Rudolf Asueer Jacob (Rudie) van Lier (1914-1987)
Rudie van Lier noemde zichzelf nog wel eens een ‘vreemdeling in de Nederlandse letteren’ en niet ten onrechte. Hoewel goed bevriend met Forumleden als Menno ter Braak en E. du Perron, en met Fred Batten die zijn werk bezorgde.
Geboren en opgegroeid in Paramaribo in ‘de gegoede, geassimileerde, gekleurde koloniale burgerij’, ging Rudie van Lier zoals gebruikelijk op vijftienjarige leeftijd naar Nederland, waar hij in Den Haag het gymnasium volgde, waarna hij culturele antropologie, sociologie, geschiedenis en filosofie in Leiden, Parijs en Chicago studeerde. Hij vervulde diverse functies waaronder bij de Stichting voor Culturele Samenwerking van Suriname, de Nederlandse Antillen en Nederland (Sticusa 1948-1950). In 1949 werd hij buitengewoon Leids hoogleraar in de sociologie en de cultuurkunde van Suriname, de Nederlandse Antillen en het Caribische gebied. Van 1955 tot aan zijn pensionering in 1980 was hij vervolgens hoogleraar in Wageningen bij de Afdeling Agrarische Sociologie voor de Ontwikkelingslanden.
Literair zocht en vond Van Lier nauwe en intensieve aansluiting bij de mensen rond het tijdschrift Forum, waarin hij onder het pseudoniem R. van Aart zes gedichten publiceerde. Later schreef hij ook voor Criterium en Libertinage.
Rudie van Lier stelt literair veel minder voor dan zijn twee tijdgenoten, maar hij is wetenschappelijk bekend door zijn klassiek geworden dissertatie Samenleving in een grensgebied (1949). Poëzie is voor hem slechts één middel om zich persoonlijk te uiten. Na zijn vroege werk - drie bundels onder de titel Praehistorie - in de jaren veertig, is er pas in 1974 de bundel Rupturen.
In 1944 publiceert Van Lier in een oplage van niet meer dan honderd exemplaren, waarvan vijfentwintig gesigneerd voor goede vrienden, de gedichtenbundel Praehistorie - een titel die Van Lier vijf jaar eerder eveneens had gebruikt voor de uitgave van een aantal gedichten en die hij later opnieuw zou gebruiken voor een proza-uitgave. In de uitgebreide bundel van 1944 werd een periode van achttien jaar dichterschap chronologisch geordend vastgelegd. Van Lier valt steeds weer op die ene titel ‘Praehistorie’ terug omdat hij steeds weer op zoek is naar de eigen voorgeschiedenis, zoals hij in ‘Een samenspraak’ schrijft: ‘wat er blijft uit het verleden is enkel droom van mijn verloren mogelijkheden’. In het bekende gedicht ‘Uit vrees’ zegt de schrijver: ‘Zoo keert wat eens is uitgezonden / Vervreemd als nieuw weer tot ons in.’ Wat je geschreven hebt herinnert je later aan wie je eens was en nu dus niet meer bent. Van Lier wil het ‘wezen uit een vóór mij geweest bestaan’ met behulp van zijn poëzie vastleggen. Daartoe dient alles wat geschreven werd. De bundel bevat daarom gedichten die geschreven werden van 1926, toen de dichter dus nog maar twaalf was, tot 1942 - de gymnasiumtijd in Den Haag en de studietijd in Leiden.
Dit uitgangspunt impliceert dat de lezer nogal wat schooljongens- en studentenpoëzie, puberteits- en adolescentenpoëzie van ver uiteenlopende kwaliteit onder ogen krijgt. Praehistorie bevat nogal stroeve gedichten qua maat, in traditionele vormen als sonnet en kwatrijn. Ze maken de indruk onmiddellijk geschreven te zijn, zonder dat er daarna aan gevijld of geschaafd werd. De beste gedichten hebben een ironische ondertoon, als van die Leidse student uit de vorige eeuw, Piet Paaltjens. Twee motieven keren steeds terug, die beide met volwasssen worden te maken hebben. Enerzijds is er de beschrijving van verliefdheidjes, een erotiserend element, te karakteriseren met wat in die tijd werd aangeduid als ‘kalverliefdes’, een keer aangeduid als ‘puberteitsspleen’, een wat vroeg oude jongeman die met zijn gevoelens en hormonen nog niet zo goed raad weet. Anderzijds is er het identiteitskarakter en de verantwoording van de in een andere cultuur afgelegde weg.
Het sensuele ‘Roodkapje’ vertelt van het sexueel ontwaken van een veertienjarig meisje en haar eerste liefdeservaring. Het werd op Hemelvaartsdag in 1933 geschreven, toen Van Lier dus negentien was. Het werd in 1946 door de Bezige Bij apart herdrukt en werd dus kennelijk gewaardeerd, maar het is niet meer dan een wat flauwe herschrijving van het sprookje.
Van Liers levensgevoel is gedrenkt in het kleine geluk der dagelijkse dingen: de school en de studie, een vluchtige ‘zij’ en lichte erotiek, ironiserend met zekere zelfspot beschreven. De verhalende gedichten met een bewust onbeholpen kreupelverzen-achtig karakter zijn nog de beste. In het vers realiseert de dichter zich een gedroomd leven, een wachten op het wonder.
Hij ontleent zijn beelden aan Europa, het klimaat en de natuur; er is weinig Caribisch in te vinden. Zo begint het laatste gedicht met verwelkte rozen, een nog talmende zomer en regen die de tuinen herfstig maakt - dat is Nederlandse metaforiek geen Caribische. Wie met een titel als ‘het landhuis’ aan Curaçao denkt wodt geconfronteerd met een huis tussen Wassenaar en Leiden. De buitenwereld heeft trouwens geen grote rol, de gedichten zijn sterk persoonlijk en ontlenen weinig inspiratie aan de omgeving, maar komen voort uit het eigen innerlijk, meer en vaker uit innerlijke gedachten en gevoelens dan indrukken van buitenaf.
In enkele voorbeelden van metapozie toont de dichter zijn eigen kijk op zijn poëtische werk. ‘Onvoltooide’ eindigt met ‘Mijn stem, die streeling brengt in klanken. / Die zou het diepste van mij zeggen kunnen / Ver van mijn wil en wat ik heb gezocht / Van uit mijn ruiterlijke eenzaamheid: / Zoo was ik ook, hoor hoe ik was.’ Die laatste zin bevat de inzet van Van Liers poëzie die meer was dan puberale Spielerei in zijn verkenning en vastlegging van het eigen wezen. In een terugblik zegt Van Lier zelf in het ‘ter inleiding’ van zijn bundel van 1944 dat de gedichten een deel van zijn leven zijn - ze hebben de al te ernstige jongeman die uit het eenzame kind gegroeid was geholpen door de verveling van de school, de benauwenis van sommige gezelschappen, van de lange eenzame achtermiddagen. Zij stelden hem is staat zich met hun geheime lichtzinnigheid spelenderwijs van een te grote ernst te ontdoen. Ze hebben hem vrijgemaakt. Poëzie die helpt naar de volwassenheid toe: ‘Maar altijd is er weer die jongen die wil drinken / En onder blauwe hemel als een god wil wonen. // Was ik die jongen? Kom, je was toch nooit vitaal, / Je was zoo dikwijls moe, niet argeloos genoeg, / En dan een god... misschien een enkele maal / Des zomers satyr, die een keurig badpak droeg.’
Cola Debrot, Albert Helman en Rudie van Lier zijn alle drie dichters in een grensgebied, zij schreven vanuit wat men tegenwoordig vanuit multicultureel perspectief de ‘fertile verge’ (Boorstin) is gaan noemen, op het creatieve raakvlak waar culturen als het ware over elkaar heenschuiven. De Caribische jeugd en het volwassen worden in Europa bevruchtten beide hun werk. Bij alle drie is de inspiratie persoonlijk, de metaforiek Europees en niet Caribisch. Ze staan voor een groot deel in de Westerse literaire traditie met hun gebruik van traditionele vormen als sonnet, kwatrijn en ballade. De door rationaliteit bedwongen emotie van Debrot en van Van Lier herinnert aan Forum. Albert Helman is lyrischer, hij is minder woord-econoom dan de overige twee en debuteerde dan ook in De Gemeenschap.
Maar toch ziet J.J. Oversteegen geen andere verwantschap van Debrot met de gedichten van zijn overige Criterium-auteurs, dan de traditionele vorm. Debrot schrijft ‘katholieke taal, maar nauwelijks katholieke literatuur’. In de polaire tegenstellingen en een dualistische levensvisie ziet Oversteegen het ‘hispanisme’, de Spaanse kant van Debrots bestaan en afkomst: ‘Cola Debrot, een Spanjaard onder de Hollanders.’ Michiel van Kempen schrijft over Rudie van Lier dat hij zich onderscheidt van Nederlandse generatiegenoten als Hoornik, Gomperts, Vasalis, Aafjes en Lehman door het migrantenmotief: het zich nergens thuisvoelen van de emigrant, van de tussen wal en schip geraakte. Dat is met Nederlandse schrijvers onvergelijkbaar, maar daarmee hoort hij wel bij Nederlands-Caribische schrijvers. Helman verwoordt eveneens het gevoel van ‘Nergens meer thuis te zijn’. Van Lier heeft literair ook veel gemeen met zijn klasgenoot op de lagere school in Paramaribo, Hugo Pos: de muziek, de erotiek in het werk, het ouder worden, het vermogen tot relativering, het komische en de vorm van het puntdicht. Ook Cola Debrot kent het heimwee en het gevoel van displaced zijn. In ‘Parijse kwatrijnen’ schrijft hij liever de rede dan de godsdienst te hebben, maar dat hij eindigt in Europa ‘naar geest ontgoocheld en naar lichaam ziek’. We zien dat de drie Nederlands-Caribische auteurs zich onderscheiden, dat had Lichtveld in 1946 ook al opgemerkt. Maar wij als moderne lezers ontwaren bij elk van de drie nogal zwaarwichtigheid en ernst. Waar Lou Lichtveld de ‘ironische speelsheid’ zag is niet duidelijk geworden.