Inleiding: taal, cultuur en taalmigratie
De Nederlands-Caribische literatuur manifesteert zich voor het eerst aan het einde van de achttiende eeuw, zet zich aarzelend en nog incidenteel voort in de negentiende eeuw, kent weliswaar een aantal beoefenaars rond de laatste eeuwwisseling, maar komt pas in de tweede helft van de 20e eeuw tot echte bloei. Zodra er een drukpers komt (Suriname 1772, Sint-Eustatius 1790, Curaçao 1812 - maar misschien al eerder) verschijnen er ook de eerste nieuwsbladen. Deze bladen bevatten de vroegste literaire voortbrengselen van kolonisten en creolen die plaatselijk geproduceerd, gedistribueerd en geconsumeerd worden. In de tweede helft van de achttiende eeuw bloeide de kolonie Suriname niet alleen economisch, maar ook cultureel. Er ontstond plaatselijk toneelleven dat zich concentreerde rond enkele schouwburgen. In 1775 werd de eerste geopend, een jaar later was er eveneens sprake van een schouwburg van het joodse deel van de bevolking. ‘In de laatste jaren van de 18de eeuw kwamen te Paramaribo tooneelgezelschappen als paddestoelen uit de grond,’ schrijft de Encyclopaedie voor Nederlands West-Indië in 1916. Net als in het moederland in die tijd, was er een florerend genootschapsleven zoals een ‘Gezelschap van Geleerde Joodsche Mannen’ dat een geschiedenis van de kolonie publiceerde, er waren letterkundige verenigingen die almanakken en tijdschriften uitgaven, de eerste kranten verschenen. Kortom, een tijd van economische bloei voerde in zijn kielzog de culturele bloei mee. Hoewel een genootschap als ‘De Surinaamsche Lettervrinden’ slechts enkele jaren bestond (1785-1790) zijn de literaire producten in de vierdelige uitgave Letterkundige Uitspanningen (1785-1787) tot vandaag de dag bekend.
De eerste kolonisten-auteurs traden vanuit verenigingsverband als individu welbewust naar voren in de persoon van dominee J.G. Kals (1702 - ?), die ‘pleitte voor een vreedzaam en gelijkberechtigd samenleven tussen blanken en gekleurden’ in de kolonie (Lichtveld-Voorhoeve 1958: 126); de satirische dichter Hendrik Schouten (1745 - ?) die in 1772 een officieel interraciaal huwelijk aanging en in zijn gedichten tegen rasvooroordelen schreef; de pastorale dichter Paul François Roos (Amsterdam 1751 - Paramaribo 1805) en anderen. Ze vallen als beschrijvers van het ‘plantersleven en kristenijver’ te karakteriseren (Cairo 1984: 30).
Tegen deze bloei stak het literaire leven op de eilanden magertjes af, al verschenen er vanaf 1790 ook in Sint-Eustatius, en vanaf 1812 op Curaçao de eerste kranten met daarin de vroegste koloniale literatuur en ontstonden er even later eveneens letterkundige genootschappen in de vorm van toneel- en leesverenigingen, hun impact lijkt heel wat geringer dan in Suriname. Er is uit die tijd dan ook geen op de voorgrond tredende auteur van de eilanden bekend.
De eerste kolonisten-auteurs schreven voornamelijk in de moederlandse traditie wat de vorm en de inhoud betreft, maar gaven zich bij tijd en wijle toch over aan een lokale onderwerpskeuze, zodat zij de vroegste blik van binnenuit op het koloniale leven gaven. Zij verwoordden het rolbevestigende standpunt van de kleine, blanke elitegroep, van het establishment. Zo wordt er over het volk geschreven dat in de geschreven literatuur zelf nog geen eigen stem heeft. Echter wel in de orale literatuur, maar die vond niet in het Nederlands plaats.
Een tweede moment van Nederlands-Caribische literatuur onstaat in de decennia na de Emancipatie van 1863, rond de laatste eeuwwisseling in Suriname. Terwijl de literair-culturele bloei zich in die tijd op Curaçao in het Spaans ontplooide, schreven in Suriname een tiental auteurs in het Nederlands. Het demonstreert de divergerende ontwikkeling van de talen in de twee West-Indische kolonies. Suriname ontwikkelt in zijn veeltaligheid het Nederlands. Op de eilanden slaagt de taal van het moederland er nooit in écht wortel te schieten; Engels, Spaans en Papiamento domineren daar.
Ondanks dit taalverschil zien we velerlei overeenkomst tussen de auteurs uit beide landen, die eerder als ‘dichterlijke naturen’ dan als volwaardige literaire auteurs gekarakteriseerd kunnen en moeten worden. Hun gedichten zijn vaak niet veel meer dan rijmelarijen, maar hun populariteit was groot, mede omdat ze hun veelal humoristische en satirische werk bij allerlei gelegenheden zelf op knappe wijze wisten voor te dragen. Zij maakten gebruik van het populaire medium feuilleton in de krant. Ze richtten zich op de actualiteiten in de maatschappij waarvan ze een gewaardeerd deel uitmaakten. Zij schreven over allerlei aspecten van hun land, zoals over belanrijke historische gebeurtenissen, over sociale misstanden, zij klaagden aan of bespotten in proza en poëzie.
Hoewel Thea Doelwijt in haar uitgave Geen geraas en getier in 1975 aandacht voor deze auteurs vroeg, moet geconstateerd worden dat ze tot nu toe veel te weinig bestudeerd werden. Te noemen vallen Kwamina, F.H. Rikken, E.J. Bartelink, J.S. Samuels, A.W. Marcus, J.G. Spalburg, R.D. Simons, G.T. Rustwijk en J.C. Kruisland.
De eerste echte auteurs die een literair oeuvre van hoge kwaliteit zullen opbouwen worden rond de eeuwwisseling geboren. Onder hen zijn de tot nu wel als de twee grootste auteurs die de Nederlands-Caribische literatuur heeft voortgebracht, de Bonaireaan Cola Debrot (1902-1981) en de Surinamer Albert Helman (1903-1996). Naast deze twee dienen van Suriname M.Th. Hijlaard (1890-1979), Anton de Kom (1898-1945) en Wim Bos-Verschuur (1904-1985) genoemd te worden. De Antilliaanse eilanden bezitten in deze tijd enkele schrijvers die in het Papiamento en Spaans schreven. Ook in deze tijd manifesteert zich het echte Antilliaanse talent nog niet in het Nederlands. Naargelang hun talent produceren deze auteurs óf heimat-literatuur voor eigen parochie óf werk van internationale allure. De besten onder hen zijn kosmopoliet en bewegen zich met gemak in diverse talen en culturen. Zij zijn degenen die de Nederlands-Caribische literatuur geïnitieerd hebben en haar op internationaal niveau hebben getild.
Zowel Cola Debrot als Albert Helman leefden het grootste deel van hun leven in Europa en analyseerden de gevolgen van de koloniale geschiedenis voor hun persoonlijke leven en hun positie temidden van de multi-raciale bevolkingsstructuren in hun landen van herkomst. Ze richtten zich daarbij op een Europees leespubliek en vonden zo aanvankelijk een plaatsje als ‘exotische’ schrijvers binnen de Europees-Nederlandse context. Albert Helman pleitte in zijn debuutroman Zuid-Zuid-West (1926) voor meer aandacht voor de oorspronkelijke Indiaanse bewoners van Surinames binnenland: ‘Alle koloniaal bezit is vrijwillig op zich nemen van een plicht... Indien gij slechts wist hoe schoon dit land is, hoe innig het leven daar... Mijn arm, arm land...’ (112) Cola Debrot bepaalde in zijn debuutroman Mijn zuster de negerin (1935) de positie van de witte ten opzichte van de gekleurde Curaçaoenaar; zijn antwoord was dat ze door de historische banden als familie met elkaar verbonden zijn. Beide auteurs bouwden een groot oeuvre op, maar bleven in eigen land lange tijd eenzame voorlopers die nauwelijks weerklank of waardering vonden. Maar met hun analyse van de Caribische mens in zijn multi-raciale samenleving, diens houding ten opzichte van zijn specifieke geschiedenis, en de migratie waren er drie dominante thema's voor de volgende decennia gegeven.
Een volgende generatie zal in de auteurs Rudy van Lier (1914-1987), Hugo Pos (1913), René de Rooy (1917-1974), Oda Blinder (1918-1969), Boeli van Leeuwen (1922), Jules de Palm (1922), Tip Marugg (1923), E. Bruma (1925), Shrinivasi (1926), Charles Corsen (1927-1994), Bernardo Ashetu (1929-1982) een aantal grote talenten voortbrengen.
In de daarna volgende generaties groeit de Nederlands-Caribische literatuur exponentieel en vallen er zoveel namen te noemen dat het onbegonnen werk is om ook maar enigszins volledig te willen zijn. Tot de grootsten horen ongetwijfeld R. Dobru (1935-1983), Bea Vianen (1935), Frank Martinus Arion (1936), L.H. Ferrier (1940), Astrid H. Roemer (1947), Ellen Ombre (1948) en Edgar Cairo (1948). Voorlopig lijken nog geen jongere auteurs het niveau van deze generatie te evenaren, laat staan te overtreffen. Het dominante thema van hun werk is een grondige analyse van de traditioneel gesegmenteerde, multi-raciale maatschappij, waarin de gekleurde en zwarte mens numeriek, de witte mens echter sociaal-economisch domineerde.