Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
8.4 Typering van het beschrijvingsmodel der Vroegnieuwnederlandse grammaticale werkenValt de grammatica van het Vroegnieuwnederlands zoals die voortkwam uit de humanistische grammatica, ook triviumgrammatica genoemd, qua beschrijvingsmethode te typeren? Zo'n typering zou in ieder geval onvolledig zijn zonder dat men de plaats en de functie van de grammatica in een groter geheel zet. In de leergang als geheel levert zij de instrumenten waarmee dialectica en retorica verder werken. Die plaats in de leergang bepaalt mede de inhoud van de grammatica. De zin als gedachte-eenheid, de propositie en delen ervan zijn onderwerp van dialectica en in stilistische zin van de retorica, waarin grammaticale kennis en vermogen tot structureren van wat men wil zeggen samenkomen. Daarmee is in ieder geval al vele malen verklaard waarom de grammatica zich niet bezighield met de zinsleer. Het is een kwestie van methode: men zou het hele trivium als een taalboek met drie hoofdstukken (I: de bouwstenen; II: de structuren; III: de toepassing) kunnen beschouwen en daaruit kunnen concluderen dat er eerder tijden zijn geweest waarin taalbeheersing uitgangspunt van de taalcursus was en grammatica een instrumentele rol was toebedeeld. De verdeling van de taalleergang over de drie hoofdstukken verschilt met de wetenschappelijke en/of didactische overtuigingen die men is toegedaan. De inhoud van de grammatica hangt daarmee samen. De beschrijvingsmethode is een tweede element in de beoogde typering. Ook zij heeft haar geschiedenis, zoals is aangetoond. Er valt een grote consistentie in de ontwikkeling van de Vroegnieuwnederlandse en buitenlandse contemporaine grammatica's te constateren. In een historiografisch kader kan worden aangetoond dat in principe de humanistische grammatica als voorbeeld en uitgangspunt is genomen. De discontinuïteiten daarin zijn in het vorige hoofdstuk verklaard als even zovele aanzetten tot vernieuwing van criteria of zelfs van het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 394]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschrijvingsmodel. Die verschillen hebben, gezien de verschijning van Moonens grammatica in 1706, de eerste na een betrekkelijke pauze in het laatste kwart der zeventiende eeuw, niet geleid tot een andere beschrijvingsmethode, ook al wordt daarin de ‘woordvoeging’ een ruimere plaats toegekend. Maar eerst moest blijkbaar klaarheid komen in het grensgebied van grammaticale en dialectische syntaxis, en moest de zin als grammaticale eenheid erkend worden. Van Heule komt de eer toe, dat in ieder geval gesignaleerd te hebben, de gront te hebben aangebracht voor toekomstige zinsanalyse. Moonen slaat die weg verder in, zoals Schaars 1987Ga naar eind469 heeft aangetoond. Daarmee werd het syntactisch criterium nog niet zonder meer binnengehaald en werd de beschrijvingsmethode nog niet veranderd. Integendeel, Salmon 1986: 85 stelt een insisteren op de woordleer vast: Surprisingly enough in view of the growing interest in the sentence as a whole, there is also a contrary movement towards concentration on ‘etymology’ in the sense of word-formation. Wij kunnen nu zeggen: zo ‘surprising’ is dat niet, er was een eeuwenlange grammaticale traditie op het gebied van beschrijving van letter en woord, waarbij de eerste hoofdstukken van dit boek getuigen van de moeite die het kostte theoretische begrippen in praktisch kader te passen. Op de komst van de zin was dit kader niet berekend. Hoe valt het met allerlei kleine varianten gebruikte humanistische beschrijvingsmodel nu het beste te typeren? Een fundamenteel antwoord hierop is nog steeds niet uitputtend gegeven, zoals uit het werk van recente onderzoekers blijkt. De typering van Padley (1976) luidt als volgt: Humanist theory inherits an inability to keep apart formal and semantic criteria, is hampered by the lack of anything approaching morphemic theory, and characterized by an increasingly semasiological bias in linguistic analysis. (260) Deze herschikking van de aandacht blijft zich concentreren rond het woord. De drie lagen die de middeleeuwen hadden aangebracht in het woord als linguïstisch teken ‘is discontinued’, verzucht Padley (260). Tussen woord en ding is het geestelijk concept weggeslagen en het nominalisme haalde zelfs het ding weg. Scaliger probeerde de onderliggende causae weer in ere te herstellen, maar ‘his point of departure [...] is still the Aristotelian world-view’ (Padley 1976: 261). Padley typeert de humanistische grammatica, en daarmee de allereerste bewerkingen in de volkstalen, dus als ‘semasiologisch’ en aristotelisch. Een precieze tekening van het model is binnen zijn theoretische benadering niet te verwachten. Die kon pas komen met de gevorderde bestudering van de achterliggende theorie. Een preciezere typering is wel te vinden in Luhrman, hier nog even gedeeltelijk herhaald: Inhoudelijk wordt een grammatica van dit type gekenmerkt door een sterk accent op de woordsoortenleer. Weliswaar kan zo'n grammatica tevens een min of meer uitgebreide klankleer, prosodie of syntaxis bezitten, steeds vormt de bespreking van de diverse woordsoorten de kern van het werk. In de woordsoortenleer zelf valt de nadruk dan | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 395]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
weer op de inflectionele morfologie. [...] Gegeven deze oriëntatie achten we de term ‘Woordsoorten-Accidentia-Model’, afgekort ‘W.A.M.’ gerechtvaardigd. (13) Het is de karakterisering langs de weg van ‘typering van het voornaamste bestanddeel’, die in etymologia zeer goed voldoet en ook onmiddellijk in gebruik is geraakt. De vierdelige grammatica wordt hier toch iets tekort gedaan, vooral in haar propaedeusekarakter en in de vergelijking van de beschrijvingswijze in etymologia met die in de andere hoofddelen. Zoals in eerdere hoofdstukken is aangegeven, hebben wij te doen met het praedicabilia/praedicamentamodel uit de dialectica, ontologisch van karakter, maar op een of andere manier vertaald in een achterliggend ‘logisch’ beschrijvingsmodel voor de taalgegevens. Daaruit en daardoor bleef een voortdurende interactie tussen ‘logisch’ en ‘grammaticaal’ denken. In overdrachtelijke zin wordt de beschrijving van de werkelijkheid gebruikt en aangepast (zie hoofdstuk I). In de elfde eeuw kwam m.n. Aristoteles' Categoriae (in de vertaling van Boëthius) weer in het centrum van de belangstelling en noodzaakte de grammatici zich opnieuw bezig te houden met de begrippen substantia - accidentia en genus - species. Om deze algemene begrippen (universalia) ontbrandt een filosofische strijd, die vooral de volgende tijd zal bezighouden. Tot en met Vossius blijft die benadering zichtbaar. Verkort weergegevenGa naar eind470 komt het hierop neer:Ga naar eind471 de scholastische logica uit de middeleeuwen werkte met Aristoteles' predicaten, die bekend raakten als praedicabilia. Boëthius start bij de 5 ‘universele categorieën’: definitio, genus, species, differentia, proprium. In de vierde eeuw schiep Marius Victorinus de term praedicamentum, een term die de scholastici hanteerden als vertaling van het begrip categorie van Porphyrius (elke uitdrukking die een mening ten opzichte van een bepaalde zaak bevat, is een categorie). Boëthius zag vervolgens de 10 categorieën als de classificatie van de objecten van het denken. Hij onderscheidde ze in substantia en 9 andere categorieën, t.w. quantitas, qualitas, relatio, agere, pati, ubi, quando, situs, habitus. Nu ging het hierin niet om taal, maar de Stoa en in navolging daarvan de scholastici hebben vanuit de gedachte aan parallellie tussen het model van de werkelijkheid en dat van de taal getracht de indeling van beide op één lijn te brengen.Ga naar eind472 Deze praedicamenten en praedicabilia vormen te zamen de logische achtergrond in de ontwikkeling van de taalbeschrijving:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 396]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Iedere woordklasse wordt door Aristoteles vastgelegd met behulp van definitio, divisio (van genus in species), en met behulp van proprium (proprietates ⇒ accidentia). De scholastische logica sluit moeiteloos hierbij aan. Het lijdt geen enkele twijfel dat dit het achterliggende beschrijvingsmodel van de grammatica is. Daarin spelen de verdeling van klassen in subklassen en de beschrijving van verkregen substantiae via kenmerken de hoofdrol. Soms kan die verdeling tot stand komen via het bezit van bepaalde kenmerken, dat is al duidelijk geworden uit de verschillende beschrijvingen. Samenvattend kan de gang van zaken bij de vier onderdelen van de Vroegnieuwnederlandse grammatica als volgt worden gekarakteriseerd. In een overzichtelijke schematische vorm plaatsen wij drie typen taalgegevens waarmee wordt gewerkt:
Deze gegevens worden verwerkt in het grammaticale begrippenapparaat, dat als volgt gestructureerd is:
De weg loopt in principe van klein naar groot, dat wil zeggen: elementa, eenheden, worden verenigd in structuren, die op hoger niveau weer als eenheden fungeren. De laatste structuur is syntaxis, die binnen de grammatica niet meer als eenheid op hoger niveau besproken kan worden, en dus niet meer de gewone kenmerkende eigenschappen meekrijgt/kan krijgen. Samengevoegd levert dit het volgende beeld op: Wij zien deze benadering in Orthographia: spraakklank - letter - divisio: klinkers en medeklinkers - accidentia: nomen, potestas, figura, en daarin weer divisio. In syllaba is dit uitgangspunt in de beschrijving rommeliger, maar het is aanwezig: de ‘substantia’ lettergreep heeft weer accidentia (lengte, accent enz.). In Etymologia is het eveneens duidelijk: woord - divisio: woordsoorten - accidentia en daarbinnen of daarvoor weer divisio. In Syntaxis, het gedeelte dat kijkt naar woordverbindingen vanuit hun classificatie, komt men voornamelijk divisi tegen, omdat ‘verbinding’ geen entiteit op zichzelf is en pas in de dialectica van eenheden in zinnen sprake kan zijn. Men kan ons oudste beschrijvingsmodel dus beter een ‘divisio-accidentiamodel’ noemen, waarin semantische, formele en syntactische criteria gebruikt worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 397]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om tot verdeling en beschrijving te komen en waarin de middeleeuwse discussie over de grenzen tussen het ‘essentiële’ en het ‘anclevende’ zich vooral uit in de plaats die bepaalde gegevens krijgen in het beschrijvingsschema. Deze systematiek, gehanteerd om de taalvormen in kaart te brengen, is ‘universalis’. Hoe moet deze grammatica met haar universele, logische onderlaag nu in de leergang gedacht worden? Vanuit het geëxpliciteerde grondschema van de grammatica zijn wij in staat een eerder opgevoerd schematisch overzicht, dat van Peeters 1990: 61 wat nader te preciseren. Het schema zag er als volgt uit: Tot het terrein van de grammatica behoort niet, nog steeds niet, de fonetiek. Pas als er sprake is van structuren, treden wij de grammatica binnen via de ondergrens: klanken worden in hun taaltoepassing (litterae) beschreven via het aangegeven beschrijvingsmodel. Spellen en lezen en de kennis daarvan hoort tot de grammatica. De bovengrens van de grammatica is gecompliceerder. De dialectica (de benaming is uiteengezet in hoofdstuk 1) is op taal gerichte logica. De dialectica bevat dus een logisch instrumentarium, dat in dienst wordt gesteld van de zins- en propositieleer. Het logische instrumentarium staat inhoudelijk gezien centraal in het trivium: tussen grammatica en retorica in. Voor een deel is de dialectica (een vervolg op de) syntaxis, voor een deel bevat het een extralinguïstisch instrumentarium. Onder de dialectica en gedeeltelijk erin wordt het taalinstrumentarium aangeboden. Boven de dialectica komt de taaltoepassing aan het woord in de retorica. Zo bezien valt het trivium dan uiteen in twee delen: enerzijds leidt de dialectica de taalbeschrijving, anderzijds maakt zij deel uit van de taalbeschrijving. Zo vormt zij een logisch centrum van het trivium en staat in wisselwerking met de triviumvakken. De structuren waarvan grammatica en dialectica zich bedienen, worden via een logische beschrijving vastgelegd en dienen in hogere structuren op hun beurt als eenheid. In bovenstaan schema kan de positie van dialectica als volgt worden aangegeven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 398]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De nog immer alom gebruikte klassiek-traditionele, ‘elementaire’ schoolgrammatica dankt haar taaiheid aan haar vermogen met een logisch gestuurd beschrijvingssysteem de rijkdom aan vormen, betekenissen en plaatsingsmogelijkheden van de taalelementen vrij volledig in kaart te brengen; zij heeft haar beperking meegekregen van haar filologische herkomst en heeft die behouden door haar ‘triviale’ verleden, waarin een huwelijk tussen grammatica en dialectica vanwege standsverschillen onmogelijk was. Mede daardoor kon de zinsleer niet tot de grammatica gerekend worden, al heeft Van Heule - wellicht nog te vroeg - serieuze pogingen gedaan de grens te passeren. |