Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
8.3.1 De hertaling van de klassieke grammaticaUit alle ontwikkelingen in grammaticis is één zaak duidelijk geworden: als een grammatica vertaald of nagevolgd gaat worden, kan men zich het beste aan het vigerende model houden, anders krijgt men een vergelijking met te veel onbekenden. Alleen als iedereen ongeveer hetzelfde beschrijvingssysteem heeft en daar automatisch van uitgaat, kan een grammatica herkenbaar vertaald worden: een nieuw systeem zou de kans lopen onverstaanbaar te zijn. Nu herkent men de begrippen, ziet de verschuivingen vanuit de kennis van het bestaande model en zet zodoende één been in de volkstaalgrammatica. Pas als die vertaling gemeengoed is - waarbij kleine varianten mogelijk zijn - kunnen stappen worden gezet naar een eigen ontwikkeling in het beschrijvingssysteem. Daarom kan men ook verwachten dat de eerste grammatica's nagenoeg exact het overgeleverde beschrijvingssysteem bevatten, anders kunnen zij niet of nauwelijks herkenbaar zijn. De al te kritische beoordelingen van deze eerste grammatica's in de moderne secundaire literatuur zijn daarom nogal eens aanvechtbaar, omdat deze noodzakelijkheid te weinig wordt ingecalculeerd. Als de eerste beschrijvers de nieuwe en anderssoortige taalfeiten in een vertrouwd systeem onderbrengen, zijn de knelpunten anderzijds weer voorspelbaar: deze hebben immers met het taaleigen te maken. Het Latijn had bijvoorbeeld geen lidwoord en twee naamvallen meer dan het Grieks. Bij het overnemen van het Griekse beschrijvingssysteem in het Latijn kwam er een woordsoort minder (veelal als lege plaats aangegeven!) en het rijtje naamvallen onder het accidens nomen werd met twee aangevuld. Het model als zodanig bleef echter zeer herkenbaar, móest herkenbaar blijven om communicabel te zijn. Nu verhuisde het beschrijvingsmodel naar de ‘moderne talen’, dat wil zeggen naar talen waarin de betekenis- en functieverhoudingen meer syntactisch en functioneel dan morfologisch werden weergegeven. Het overgeleverde en door de humanisten weer vooraan geplaatste model was in hoge mate gekoppeld aan wat gezegd/geschreven is, dat wat wij nu de oppervlaktestructuur zouden noe- | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 390]
| |||||||||||||||||||||||||||||
men en wat in eerdere hoofdstukken is aangeduid als het object van de ‘grammatica particularis’. Men moest dus in de uitwerking, anders dan de vanuit de logica werkende taalkunde, in contact met een volkstaal in een andere taalfase een extra aantal knelpunten tegenkomen. Uit de besprekingen zijn die ook naar voren gekomen. Het nieuwe object van beschrijving, de volkstaal, vroeg om andere grenzen tussen grammatica en dialectica, zoals de beschrijvers van de verschillende volkstalen al spoedig merkten. Bij de overname van een grammatica kan men in het object van beschrijving een aantal verschillen zien tussen het Latijn en de latere volkstalen. Deze verschillen vormen even zovele knelpunten in het gebruik van een Latijnse grammatica voor de volkstaal. Op fonetisch niveau beginnen de moeilijkheden al bij het onderbrengen van ‘Nederlandse’ klanken in de Latijnse fonologie. De verschillen tussen de klanken van beide talen zijn even evident als moeilijk vast te stellen. De in West-Europa vigerende uitspraak van het Latijn van middeleeuwen en humanisten had daarbij overigens een brugfunctie. De dialecten vervulden in het Vroegnieuwnederlands, zoals in alle West-Europese talen, een belangrijke rol. De taalbeschouwers wijdden dan ook in hun streven naar een bovenregionale taal veel aandacht aan de dialectenkwestie (zie o.m. Peeters 1990:123). In die eerste fase spelen de bestudering en de notatie van de klanken een hoofdrol. De discussie in West-Europa gaat onveranderlijk over de wens één overkoepelende landstaal te hebben. Daarin komen het zoeken naar de grootste gemene deler of het geschiktste dialect of desnoods de schrijftaal als startpunt als meest besproken kwesties naar voren. In onze literatuur is in het verleden steeds het ‘opbouw’facet naar voren gehaald: de taal als zodanig moest nog op niveau gebracht worden, er was nog geen eenvormige schrijftaal en de grammatica had dus, in vervolg op de spellingboekjes, in eerste instantie meer een regulerende taak dan een beschrijvende. Deze taak zien wij ook door de beschrijving van de taal heen lopen; met name de Twe-spraack kan hierdoor worden getypeerd. De taak van onze oudste grammatica's was nog tweeërlei en kon zodoende nog niet voor het onderwijs bestemd zijn.Ga naar eind466 Maar het opbouwargument is zeker niet het enige argument: de beschrijving zelf en daarmee de aanpassing van het overgeleverde grammaticale instrumentarium aan de nieuwe situatie houden de eerste beschrijvers van het ‘Nederlands’ evenzeer bezig. | |||||||||||||||||||||||||||||
8.3.2 De taakstellingDe Latijnse grammatica's uit de 16de en 17de eeuw beginnen normaliter met een korte omschrijving van het begrip grammatica. Impliciet of expliciet wordt het nastrevenswaardige taalgebruik vastgelegd volgens de eisen van Quintilianus en anderen. Ter vergelijking volgen hieronder de omschrijvingen uit de Nederlandse grammatica.
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 391]
| |||||||||||||||||||||||||||||
De klassieke omschrijving van de grammatica als een kunst om goed te spreken en te schrijven komt niet als zodanig exact terug. Er komen vertaalproblemen uit naar voren en er worden andere accenten in gelegd; uit de wijze van presenteren kan men echter merken dat die achterliggende klassieke definitie het algemene uitgangspunt was. Daarbij kan men invloeden traceren door de definities te vergelijken (bijvoorbeeld Kók heeft als bron VossiusGa naar eind467): precieze invloeden en netwerken zijn bij iedere grammatica een studie waard. In de voorwoorden wordt de eigen problematiek verder naar voren gebracht en deze doet andere accenten leggen. Goed spreken en schrijven is niet zonder meer te verwezenlijken. Ten eerste moeten daar regels voor zijn, maar de beregeling (grammatica) is er nog niet: men moet het er nog over eens raken wat goed spreken of schrijven in mag houden. Ten tweede moeten er goede voorbeelden zijn en ook daar schort het nog aan. De schrijvers zitten dus nog met meer zorgen dan alleen de vertaling van model en termen: vetustas was aanwezig, maar auctoritas ontbrak en over consuetudo was men het nog niet eens, om de begrippen van Quintilianus nog maar eens te noemen. Apta was onze taal zeker, pura helaas niet genoeg en aan elegans moest gewerkt worden. In de meeste werken ziet men de verzuchting dat het onze taal aan voorbeelden van klassieke Nederlandstalige schrijvers en algemeen aanvaarde usus ontbreekt. Dan doet men een beroep op het gebruik (gebruyk/ghewoonte/manier van spreken/tael-gebruyc), zoals blijkt uit Radermacher 1568 en de Twe-spraack (1584). In de latere grammatica's kan men zich beroepen op goede schrijvers (boni auctores). Usus wordt dan niet nader toegelicht:Ga naar eind468
| |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 392]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Naast, beter gezegd aan de hand van usus komt natura ter sprake, vertaald als grond/aard/eijgenschap/wezen/natuyre, waarmee we in de eerder besproken trits natura-ars-exercitatio komen. Men was op zoek naar een normering waarin dit drietal begrippen kon existeren. Het gemeyn van het Nederlands moest vastgesteld worden, waarop de aard/grond kon worden vastgelegd. Van deze vaststelling uit konden ars en exercitatio de ‘standaardtaal’ nastreven. Daarin moest men laveren tussen al te oude taal en al te nieuwe en kreeg de spreektaal een belangrijke rol. Vervolgens moest men de taal zuiver zien te krijgen: ‘ut pura’ (Erasmus) is eveneens een hoofdtaak van de grammatica. Niet alleen staat in de meeste inleidingen een mening over de ‘eigenheid’ van de taal, de discussie gaat in de grammatica zelf voort. Deze zuiverheid richt zich naast de klankleer op de woordvoorraad (copia!) en slechts ten dele op de taalstructuur. Spiegel, Coornhert dringen zoals later Bredero, Vondel, Hooft en vele andere ‘boni auctores’ aan op zuiver Nederlands. In de onderzochte grammatica's is deze eis, ut pura, eveneens terug te vinden.
De eis van elegantia (ut ornata), ‘sierlijkheid’, soms synoniem aan ‘rijkheid’ (vooral differentiatie) en soms aan correct taalgebruik, komt in bijna elk werk naar voren:
De cultivering van de taal wordt veelal bewust gezocht in vormdifferentiatie, stilistische afwisseling van constructies (bijvoorbeeld tweede naamval en constructie met van), maar ook in kernachtigheid. In het kielzog daarvan wordt ‘euphonia’ door een aantal auteurs apart besproken:
En tot slot wordt copia (Erasmus), de woordvoorraad, daadwerkelijk vergroot en uitgebreid door de vertaling van technische en grammaticale werken en door het scheppen van afleidingen en samenstellingen. | |||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 393]
| |||||||||||||||||||||||||||||
Ook de plaats van de grammatica in het geheel komt vanaf 1568 ter sprake. Men neemt de verdeling van de humanistische triviumgrammatica over:
Met de vertaling en toepassing van een trivium, waarin alle taaleisen logisch geordend waren, wilde men in de 16de en 17de eeuw de taal standaardiseren. Reeds Erasmus had een gemeenschappelijke landstaal op niveau bepleit (lingua exculta) en met de pleitredenen van Coornhert, Stevin en anderen komt dan de door de wetenschap ondersteunde standaardisering op gang. Normatief en descriptief lopen in deze fase in elkaar over; men weet de universele kant van de grammatica te vinden. |