Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
8.2.1 De totstandkoming en de ontwikkeling van de klassieke grammaticaDe oorsprong van de (westerse) theoretische taalkunde is te vinden in de Griekse filosofie. In het zoeken naar de samenhang van begrippen en hun aanduiding in taal zien wij in feite vormen van taalbeschrijving ontstaan. Het bekendste filosofische vertoog over de taal is Plato's Cratylus, waarna het vraagstuk over het natuurlijke of conventionele karakter van de taal nog eeuwenlang de gemoederen heeft beziggehouden. Belangrijk voor de bestudering van de taal vanuit de klassieke filosofie was de onderscheiding van *onomata als kleinste delen van de *logos (talige weergaven van *stoicheia), de elementen, die zich verenigen tot de grotere ‘weefsels’ der lettergrepen, woorden en zinnen. Vanuit de eenheid van woord-begrip-zaak heeft een indeling postgevat, die in de opbouw van onze oudste grammatica's nog terug te vinden is. Via *onomata, de weergave der dingen in taal, en *rhêmata, de weergave van wat er met de dingen gebeurt, werd een taalbenadering vastgelegd die uitging van de taal als spiegel van de werkelijkheid. Het woord werd daarbij als uitgangspunt gekozen omdat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 381]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daarin begrip en zaak weerspiegeld waren, en dat laatste kan als typerend voor de antieke taalbenadering gelden. Als Aristoteles in zijn ontwikkeling van de klassieke logica de platonische taalbenadering verlaat en kiest voor het conventiestandpunt, verlaat hij niet diens grondindeling van het taalgebeuren, integendeel, hij breidt haar uit: naast *onomata en *rhêmata komen de *sundesmoi om de samenhang der begrippen gestalte te geven. Het oordeel waarin deze begrippen dienst doen, staat bij Aristoteles centraal; zij dienen daarin als subject en predicaat, al is deze opvatting van *hupokeimenon en *katêgoroumenon verre van zeker. Om de begrippen beter te kunnen afgrenzen werkt Aristoteles met klassen van predicaten, categorieën. Deze indelingswijze heeft de latere grammatica gedomineerd, al is voorlopig niet duidelijk hoe de precieze overplanting van deze begrippen naar de latere taalkunde in striktere zin heeft plaatsgevonden. De talige logica heeft in ieder geval indelingscriteria en werkwijzen opgeleverd, waarvan de latere taalkunde dankbaar gebruik heeft gemaakt. Daarnaast heeft Aristoteles op het niveau van lexis (de taaluiting als zodanig) de logische indeling van klein naar groot aangegeven: letter, lettergreep, woord en zin. In zijn retorica heeft hij vervolgens Plato's indeling van beweringen voortgezet in nomen + aanhang en verbum + aanhang, waarin wij de constituerende benadering van de toekomstige zin zien vastgelegd. De verschijningsvormen van deze nomina en verba zijn respectievelijk naamval en tijd, en zo worden zij beschreven vanuit de functie en worden niet, zoals later, de functies beschreven vanuit de woorden. Uit de juridisch en retorisch gerichte redenaarskringen kwam een modale classificatie van zinnen (wens, vraag, antwoord en bevel). Deze indeling en verdere onderscheidingen waren echter nog semantisch van aard, maar orthoepeia werd daarmee wel een niet-filosofisch uitgangspunt om naar taal te kijken. Met de Stoa (vanaf ± 300 v.C.) komen deze beide vertrekpunten in een systematisch verband: retorica en dialectica, een sermocinale benadering die het denken en de taaluiting in parallellie wenste te zien en beschrijven. Daaruit kwamen de begrippen lexis en lekton voort. Met behulp van de op taal toegespitste logica, de dialectica, kwam een beschrijvingsmodel op dat wij maar al te goed kennen: de letter en lettergreep met hun indelingen, het woord als pars orationis, de zin en daarmee tevens de andere kant: het lektonniveau, waarin vijf rededelen worden onderscheiden, die het geestelijk concept van de zin uitmaken. Het gaat hier om een strikt doorgevoerde parallellie, waarin ‘onlichamelijke’ naamvallen, functies, in de taaluiting een ‘lichamelijk’ karakter krijgen. Logisch gezien kan deze parallellie niet: de naamval zou als verschijningsvorm immers een predicatief karakter moeten hebben,Ga naar eind463 want de volstrekte parallellie tussen geestelijke concepten en hun veelvormige taalkundige pendanten viel niet geheel waar te maken. Dat leidde tot de overtuiging dat de taal onregelmatig was (anomalie). De confrontatie met de veelvormige taalpraktijk werd nog verscherpt door de Alexandrijnse filologen vanuit hun pure vormbeschrijving. De filologen hanteerden het analogieprincipe als uitgangspunt: vanuit de vormen werden woordklassen getraceerd, in totaal acht, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 382]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waarbij ook de onregelmatige vormen werden genoteerd. De vormleer die zo ontstond, bracht in ieder geval de methodische kant van de taalbeschrijving aan, bracht een systeem (*technê) dat uit geordende empirische gegevens zichtbaar werd. In wezen is uit de poging beide benaderingen, beide rijrichtingen als het ware, te verenigen, de vormleer in een groter kader te zien, de taalkunde en daarmee de (antieke) grammatica ontstaan. Dionysius Thrax' poging uit de eerste eeuw v.C. is de oudst bekende; zijn *Technê grammatikê (methodicè) staat in dienst van de letterkunde en gaat uit van het taalgebruik van dichters en schrijvers (exegeticè). De zes delen daarvan zijn:
Prosodie, letter en lettergreep, woordsoorten (*peri lexeôs) met kenmerken (*parepomena) worden beschreven vanuit vorm en betekenis, een versmelting van twee invalshoeken. De term ‘grammatica’ is in Dionysius' titel belegt, de inhoud presenteert zich voor het eerst systematisch, zij het dat Apollonius Dyscolus (2de eeuw) over de verschillende grammaticale onderwerpen een bijdrage heeft geleverd, waarvan Over de syntaxis wel als aanvulling wordt gezien op de *Technê grammatikê. Varro's De lingua latina brengt de Griekse discussies naar Rome. Zijn doel is boven de technè, het empirische handboek, uit te komen en de epistèmè te bereiken, waardoor nadien de waardering vooral van theoretici moest komen, want met zijn werk schreef hij niet zozeer een technè. Die technè, die basis van de schoolgrammatica kwam er wel, van de hand van Q. Remmius Palaemon (1ste eeuw), en daarmee kwam een op de stoïsche lexisbeschouwing voortbouwende technè, met een driedeling van klankleer, rededelen en stijlfouten en -deugden. Dit laatste onderwerp paste in het Romeinse concept van retorische kwaliteiten, die in de keizertijd werden uitgebreid met kennis der literatuur. De eisen ten aanzien van de stijl werden aangescherpt en gestandaardiseerd door Quintilianus (emendata, dilucida, ornata en apta). Met het werk van Q. Remmius Palaemon, dat via de grote invloed op latere werken goed getraceerd kan worden, moet de antieke grammatica haar canonieke vorm hebben gekregen, zoals te merken is aan de grammatica's uit de latere keizertijd. Deze hadden de volgende onderwerpen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 383]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vergeleken met Dionysius' grammatica is Donatus' werk meer nog als algemene propaedeuse bedoeld en stoïsche gerichtheden als woordgeschiedenis zijn verdwenen. Etymologia wordt daarmee synoniem aan woordsoortenleer. Orthographia, prosodia, etymologia nieuwe stijl en barbarismus/soloecismus, waarin fouten tegen woorden en tegen syntaxis (ook syntactische opmerkingen in etymologia) aan de orde komen, zijn daarmee de vaste bestanddelen van de grammatica in West-Europa geworden. Kenmerken daarvan waren: uiterste eenvoud in de propaedeusevorming, retorische wortels, literair doel (Donatus). Priscianus (6de eeuw) brengt in zijn Institutiones grammaticarum veel uitgebreider en fundamenteler de canonieke onderwerpen letter, lettergreep/metriek, woord, woordgroep (syntaxis), waarin globaal Dionysius' opzet te herkennen is, maar waarin de syntaxis nog veel nadrukkelijker los van literaire of retorische toepassingen wordt behandeld. Het werk van Priscianus is de basis van de ‘geleerdengrammatica’ gaan vormen. Gedurende de middeleeuwen zet dit Grieks/Romeinse, ‘antieke’ model, aangeduid als antieke grammatica, zich voort in wat wij klassieke grammatica noemen, een tijd waarin kerkvaders als Augustinus mikken op een verchristelijkte leergang, van de taalbasis (grammatica, dialectica en retorica) tot en met het door Boëthius ( 500) vastgelegde quadrivium, de getalsvakken. Het simpele, schoolse karakter van de leergangen raakte al zichtbaar bij Donatus (4de eeuw) en zette zich voort in encyclopedieën als die van Cassiodorus (485-580), waarin grammatica wordt omschreven als een kunst om wel te spreken in de taal van de grote dichters en redenaars met het doel foutloos proza en poëzie te produceren: Grammatica vero est peritia pulchre loquendi ex poetis illustribus, oratoribusque collecta. Officium ejus est sine vitio dictionem prosalem metricamque componere. (Migne 1841vv, PL LXX, kol. 1152) Isidorus (560-636) herhaalt de eisen van Quintilianus (sermo purus, simplex, apertusGa naar eind464) en noemt als onderwerpen van de grammatica: partes orationis octo, vox articulata, littera, syllaba, pedes, accentus, positurae, notae, orthographia, analogia, etymologia, glossae, differentiae, barbarismi, soloecismi, vitia, metaplasmi, schemata, tropi, prosa, metra, fabulae, historiae. Daarmee is de aansluiting bij Donatus een feit. Beda (673-735) en anderen volgen met diverse kleine variaties. Alcuinus' (geb. 730) definitie van de grammatica luidt bijvoorbeeld: Grammatica est litteralis scientia, et est custos recte loquendi et scribendi; quae constat natura, ratione, auctoritate, consuetudine. In de elfde eeuw raken de grenzen tussen grammatica en dialectica in beweging. Alexander de Villa Dei schreef een grammatica (1199) die aangepast was aan het eigentijdse Latijn en didactische vernieuwingen bevatte, was ingepast in de christelijke wereld, en bovendien nieuwe theoretische ontwikkelingen trachtte in te bedden in de schoolgrammatica (vandaar de titel ‘Doctrinale’), maar de onderwerpen als zodanig bleven ongeveer gelijk. Die nieuwe ontwikkelingen betroffen concept van de ‘universele’ grammatica: de grammatica werd benaderd | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 384]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met de vraag of grammatica als genus (grammatica universalis) in species kon worden verdeeld, d.w.z. in grammatica's van de verschillende talen (de zgn. grammatica particularis). Zeer veel quaestiones werden er in de vorm van deelstudies of monografieën beschreven en de steeds vastere, ‘doctrinale’ wijze waarop dat gebeurde, noemen wij scholastiek, een doctrinaal tijdperk dus. Geleerden als Willem van Conches, Petrus Helias, Petrus Hispanus zorgden voor de doorwerking van deze nieuwe inzichten in de grammatica, zij het vanuit verschillende filosofische stromingen, voornamelijk te verdelen in een realistisch en een niet-realistisch kamp. Een complete grammatica vormde in ieder geval de neerslag van een taalbenadering die als een van de belangrijke theoretische ontwikkelingen gedurende de middeleeuwen kan gelden. Wij kennen haar als grammatica speculativa, een poging de systematische taalvormen als correlaten van de werkelijkheid te beschrijven. In de nauwe band tussen werkelijkheid en de uitdrukking daarvan in taal was de bestudering van taal een zaak voor filosofen geworden. beschrijving van de wezensstructuur van de taal, die zich via klank en vorm uitte in de diverse talen, was het doel. Pinborg en vele anderen hebben al gewezen op de overeenkomst daarvan met wat wij thans dieptestructuur zouden noemen. De scientia grammatica, zoals die zich nu manifesteerde, maakte voor aansluiting bij de daadwerkelijke taalvormen gebruik van Priscianus' termen en begrippen, in een model dat werd ingebed in een totaal andere theorie. Resultaat was een ‘realistische’ grammatica, die drie onderdelen kende: prooemium (inleiding in de metataal), etymologia en diasynthetica (syntaxis). De blijvende bijdrage van de laatmiddeleeuwse grammatica ligt op het terrein van de syntaxis. Daarin worden universele structuren aangebracht: een NP-VP-constructie en een NP-VP-NP-constructie (de laatste gold de constructie met een toegevoegd object). Suppositum (NP) en appositum (VP), en de relatie tussen beide (compositio, en in geval van NP-VP-NP significatio) werden via de brug van modi essendi gerelateerd aan de extralinguïstische wereld. Compositio en significatio waren afhankelijkheidsrelaties. De scholastische grammatica (14de eeuw) centreerde die afhankelijkheid rondom het werkwoord (regens). Hiermee was een centraal zinsmodel geschapen, dat in de latere universele grammatica werd voortgezet en vanuit een andere theoretische optie uitgewerkt. Grammatica wordt nu gezien als ‘sermocinalis scientia’ (Siger 14de eeuw). Orthographia en Prosodia zijn in die grammatica niet te vinden. Los van de verdere theorie (zie daarvoor hoofdstuk 3) kunnen wij constateren dat deze ‘functionele’Ga naar eind465 grammatica in wezen aansluit bij de stoïsche grammatica. Deze lijn zal worden voortgezet in de universele grammatica, waarin de aristotelische systematiek gebleven is, in de woorden van Roger Bacon (1219-1294): Grammatica una et eadem est secundum substanciam in omnis linguis, licet accidentaliter varietur. Het zijn vandaag de dag geen vreemde woorden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 385]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
8.2.2 De weg naar de humanistische triviumgrammaticaDe humanistische grammatica ‘herstelt’ de leerganggrammatica en daarmee de antieke retorisch-literaire grammatica. De nieuwe Quintilianus is Valla. De eisen omtrent goede stijl geven de grammatica weer de richting aan die zij moet gaan. Zij was in de ogen van de humanisten te veel een logische grammatica geworden en had haar exegetische en stilistische karakter verloren. Veroneses grammatica (uit 1418) bevat de bekende vierdeling littera, syllaba, dictio en oratio. Wat is grammatica in de omschrijving van de humanisten? Het antwoord van Perotti (1512) bevat inmiddels de bekende termen: Grammatica est ars recte loquendi recteque scribendi [...]. A3v En ook Perottus deelt de al even beknopte en schoolse grammatica in als Donatus voor hem gedaan heeft, hoewel uitdrukkelijker ‘De constructione ordinis’ (woordvoeging) aan bod komt. Noordelijker zien wij hetzelfde beeld. Melanchthon omschrijft grammatica in 1525/26 als certa loquendi, & scribendi ratio Latinis Latinè, Germanis Germanicè. A1 maar, voegt hij eraan toe, ook hoe zinnen moeten worden verbonden, welke woordvormen er zijn en hoe je woorden schrijft. Despauterius 1525 meldt vier onderdelen, in vraag- en antwoordvorm: littera, syllaba, dictio en oratio. Didactische vormen zijn typerend voor de inbreng van de humanisten: rudimenta en vervolggrammatica, oftewel de concentrische methode, heersen in de schoolgrammatica van de 15de-17de eeuw. De didactiek zorgt voor nog een tweede verandering: inschakeling van de moedertaal bij de voorbeelden. Een systeemverandering heeft dat niet tot gevolg. Voor een ander type taalbenadering, een dichotomisch model, kiest Ramus (1515-1572). Alle bekende begrippen zijn in dat model terug te vinden. Voor Ramus bestaat grammatica in feite uit twee delen, etymologia en syntaxis. De dichotomie geldt voor Ramus als de leer van het natuurlijk denken en is in die zin een voortzetting van eerdere dichotomische benaderingen. Logica staat methodisch gezien aan de basis van zijn grammaticale activiteiten; voor een vergelijkbare benadering kunnen wij nog het beste verwijzen naar Plato, of naar Varro. Delen van zijn methode zijn ook bij anderen (vooral Engelsen: Greaves, Gill, Butler, Jonson, Hume, Hayne e.a.) terug te vinden, maar de uiterste consequenties geven Ramus' grammatica een volstrekt eigen karakter. Vanwege de strikte vormgerichtheid is etymologia het invloedrijkste deel van Ramus' werk geweest. Voor Sanctius 1587, geïnspireerd door Ramus, heeft de grammatica als doel oratio, de zin: ars rectè loquendi: cujus finis est congruens oratio. Het systeem achterhalen is bovendien belangrijker dan stijlonderzoek of andere zaken (‘ratione primum, deinde testimoniis & usu’). Voorgoed zitten wij hiermee in de renaissancegrammatica, waarin grammatici custodes, wachters van de taal, en geen auctores zijn. Ratio is ook de grondslag van Sanctius' ellipstheorie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 386]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook bij hem de optie van een grammaticale tweedeling: etymologia en constructio, die inhoudelijk aansluit bij Priscianus. Valerius 1554 brengt in de Lage Landen eerst de rudimenta, waarin - en dat is vrij algemeen - de syntaxis (nog) niet aan bod komt. Nuttig is zijn splitsing in grammatica exegetice (scriptores bonos interpretandi scientia) en methodice (quae praecepta rectè loquendi continet), welke laatste de bekende vier onderdelen bevat. Grammatica als deel 1 van een leergang van taal naar tal mag als een renaissancegrammatica bestempeld worden, wanneer usus en ratio als uitgangspunt dienen, wanneer spreiding van kennis zich uit in de didactische vorm. Daarbij is openheid naar de moedertaal een markant verschijnsel van de tijd. Ondanks alle vernieuwingen en andere uitgangspunten kunnen wij voor de renaissance spreken van één vigerend model van de klassieke grammatica. Voor de omschrijving van wat grammatica zou moeten zijn, vinden wij in zijn algemeenheid: ars bene/recte loquendi et scribendi. Varianten zijn o.m.:
Delen van de grammatica zijn in het algemeen: orthographia, syllaba/prosodia, etymologia, syntaxis/vitia. Typering en indeling:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 387]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 388]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eisen ten aanzien van goed taalgebruik die in de grammatica een rol spelen:
Men kan na dit overzicht gerust stellen dat de schoolgrammatica's expliciet en de geleerdengrammatica's impliciet uitgingen van een grammatica die goed moest leren lezen en schrijven, en de regels daarvan aanbracht. Men ging uit van een vierdeling spelling, prosodie (soms alleen de lettergrepenleer, meestal inleiding in de metriek), vormleer en woordgroepenleer, maar ook werd de term grammatica gereserveerd voor etymologia en syntaxis alleen, dat deed overigens reeds Priscianus. Het feit dat de onderdelen ook apart werden uitgegeven en achteraf in één band werden verzameld, geeft aan dat zij tot de vaste onderdelen van de grammatica werden gerekend. Gedurende de middeleeuwen wordt de grammatica als eerste stap in de vrije kunsten gezien, als propaedeuse, zoals voordien al door Varro en anderen werd gedaan. Op haar allersmalst verschijnt de schoolgrammatica in de leergangopzet gedurende de middeleeuwen en het vroege humanisme. Veel meer dan een raamwerk is er dan niet meer over. Bij nader inzien verschilt de ‘leergrammatica’ uit de renaissance weinig van deze overgeleverde vorm. De ‘geleerdengrammatica’ valt voor meer diepgang terug op Priscianus, Apollonius Dyscolus of Aristarchus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 389]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de 16de en 17de eeuw kijkt men vooral binnen de taalbasis van de artes, het triviumgedeelte. De grammatica daarbinnen is een schoolgrammatica, ruimer geïnterpreteerd een ‘leergrammatica’. Specifiek didactische vormen komen daarbij op: rudimenta, dialoogvormen en zelfs natuurmethoden. Ook de ‘geleerdengrammatica’ werkt met de overgeleverde indeling. Soms wordt er een tussenvorm gevonden: de hoofdtekst is een tekst voor schooldoeleinden, in margine komen uitgebreide aantekeningen en aanvullingen die het werk op geleerd niveau brengen (Vossius). |