Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
6.10 De periode tot 1700: een overgangstijdDe nu volgende periode is vooral een periode van herdrukken, gelardeerd met enkele nieuwe spellingwerkjes. Van Bolognino verschijnt te Antwerpen in 1657 de Ni'uwe noodeliicke ortographie, tot het schrijven en't drucken van onse Neder-duytsche tale [...]. Er verschijnen herdrukken van Hexhams grammatica en de Dutch-tutor. Voor vreemdetalengrammatica's in deze periode verwijs ik naar 6.3.5 en voor een compleet overzicht naar Maas 1977. | |||||||||||||
Lingua Teutonica exexlex (1666)Bij één werkje moet nog even worden stilgestaan: Laconis Flandri presbyteri Lingua Teutonica exexlex, dat te Hulst in 1666Ga naar eind443 verscheen. Het is - uitzonderlijk - een grammatica van het Nederlands in het Latijn, 43 bladzijden groot. Een | |||||||||||||
[pagina 341]
| |||||||||||||
prosodie bevat het niet (vgl. Leupenius). Een kort overzicht zal duidelijk maken dat het weinig nieuws te bieden heeft, behalve de toegankelijkheid voor iedereen en, naar Dibbets 1982: 101 heeft opgemerkt, een verschuiving van motio naar afleiding. Onder de 25 letters, die het Nederlandse alfabet telt, ontbreekt de y. De uitspraak is als in het Latijn. Een serie heterogene opmerkingen die spelling en uitspraak betreffen, volgt, waarna het tweede hoofdstukje de diftongen en triftongen opsomt en bespreekt. Het derde hoofdstukje behandelt het nomen, dat drie geslachten kent, twee getallen (met klankwisselingen in enkel- en meervoud). Met de naamvallen wacht ons een verrassing: Casus nomina Teutonica non admittunt; nisi casum vocare libeat dum littera s. ijs apponitur: peeter, petrus; peeters boeck petri liber [...]. (8) Het is een rigoureuze voortzetting van Van Heules benadering. Ook het adjectief heeft genus en numerus en kent een verbuiging met e of en; het heeft ook comparatio (-er, st en anomala). Daarop volgt derivatio van nomina en adjectiva. Het pronomen (par. 4) heeft twee naamvallen: rectus en obliquus (objectvorm). Daarvan worden de pronomina adjectiva afgeleid. Articulus (par. 5) bevat behalve de lidwoorden ook betrekkelijke en aanwijzende voornaamwoorden. Over het voorzetsel heeft de grammatica iets vreemds te melden: de auteur wil het alleen over de voorvoegsels hebben, want buiten compositio ‘nihil regunt’. Dat is consequent waar het eerdere opmerkingen betreffende de naamvallen aangaat: als wij geen naamvallen hebben, kunnen ze ook niet door voorzetsels geregeerd worden! ‘De Verbo’ (par. 7) begint met de introductie van radix, de bekende wortelletter, vanwaaruit de tijden gevormd worden. De infinitief is dan echter het uitgangspunt gekozen en niet de eerste persoon (Leupenius). Verrassend simpel stelt de auteur ook dat de tweede en derde persoon enkelvoud en de eerste en derde persoon meervoud dezelfde uitgang hebben. In het imperfectum komen de personen nog meer overeen: alleen de tweede persoon meervoud is anders. Bij de sterke werkwoorden is dat anders. Bij het praeteritum perfectum komt het hulpwerkwoord hebben aan de orde, bij het futurum het hulpwerkwoord sullen, zoals ook bij de conditonalis. Zo wordt het hele paradigma van beminnen doorgelopen. Deze exemplarische weg hebben Kók en Van Heule ook bewandeld. Een aparte paragraaf over het verbum passivum: Fit ex radice & auxiliari worde [...]. (21) En weer het gehele paradigma. Caput nonum gaat over het verbum substantivum sum, gevolgd door het paradigma. Nog eens stipt de auteur de moeilijkheid van de vorming van de verleden tijd aan, waarop een lijst stamtijden volgt. Na de verbalia komt het participium aan de beurt, het adverbium en conjunctio+interjectio. Sommige adverbia komen van adjectief + lijck, andere van voorzetsel. Comparatio heeft het adverbium ook. In vier regels worden de beide laatste woordsoorten behandeld: zij kennen alleen significatio. | |||||||||||||
[pagina 342]
| |||||||||||||
In ‘De Accentu’ bespreekt de auteur het initiaalaccent van het Nederlands en maakt het zeer zinnige onderscheid tussen accentus en quantitas. Regels omtrent de klemtoon worden vervolgens gegeven. Het slot van het werkje (par. 17 en 18) handelt over constructio en ordo, dezelfde begrippen als wij bij Leupenius hebben gezien. Slechts enkele punten (haec sola) worden genoteerd:
‘De ordine’ gaat over de plaatsing der woorden, zoals wij reeds bij Leupenius hebben gezien en zoals vaker voorkomt bij Latijnse grammatica's: Primo loco ponatur nominativus verbi, dein verbum, sequatur casus quem verbum secundum constructionem latinam regeret, denique adverbium vel quod adverbij loco est. (42) Met deze laatste beschrijving van de zinsstructuur van een Nederlandse zin zijn we aan het eind gekomen van een aantal verrassende opmerkingen. Het gebruik, usus, heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opmerking dat onze taal voorzetsels heeft in plaats van naamvallen en dat die voorzetsels geen buiging vervoorzaken. Het getuigt van een zekere onafhankelijkheid in waarneming. De plaats van het werkje in onze taalkundegeschiedenis is moeilijk vast te stellen zonder een grondig onderzoek naar de achtergronden ervan, maar het wijst buiten kijf de weg naar de traditionele grammatica. Opregt onderwys van de letter-konst Van C.D. van Niervaart verschijnt circa 1670 het bekende Opregt onderwys van de letter-konst, een schoolboekje dat niet verder gaat dan spelling en woordenlijsten, zoals later, in 1682, het boekje van Johan van Atteveld. In 1670 verschijnt eveneens het Informatorium of verklaer-boeck over het theatrum grammaticale van Henricus Schoof, waarin een grammaticabestanddeel zit: de vier hoofddelen en woordenlijsten die geordend zijn naar declinatie. Drie jaar later is te verkrijgen de natuurmethode van Comenius: De eerste beginselen der letter-konst, t'samen spraecks-wijse voorgestelt. Het grammaticagedeelte loopt van blz. 123 tot en met 166 en bevat: letters, woordsoorten (overzicht), naamwoord (verbuiging, trappen van vergelijking), voornaamwoord, werkwoord (vervoeging), bijwoord, voorzetsel, voegwoord, tussenwerpsel, voor- en achtervoegsels, afleiding en samenstelling van woorden, samenvoeging van woorden, syntaxis, aanhangsel van onregelmatige werkwoorden, oefeningen. | |||||||||||||
[pagina 343]
| |||||||||||||
De onderwerpen van de schoolgrammatica zien wij hier, zoals tot dan toe overgeleverd. Besluit Spellingboekjes die soms wat verder gingen, maar nooit grammatica werden, zijn nog aan te wijzen, zoals van Johannes Gosens van Helderen en W.A. Winschooten. Op de kleine grammatica van Laco na, mag er gesproken worden van een betrekkelijke stilte, waarin geen nieuwe grammaticale gedachten ten aanzien van het Nederlands worden gepresenteerd, waarin steeds meer vreemdetalengrammatica's verschijnen en eenvoudige schoolboekjes. Een tijd waarin de triviumgrammatica zich niet meer herhaalt en het wachten is op een uitgebreidere beschrijving van het Nederlands, nu het model is vertaald en de grammatica voor uitbreiding vatbaar lijkt, los van dialectica en retorica. Voor wij afscheid nemen van de zeventiende eeuw, dient er nog aan één schrijver aandacht te worden geschonken: Joannes Vollenhove (1631-1708). Diens taalkundig gedicht Aan de Nederduitsche Schryvers (1678) laat zien dat de opbouwdiscussie nog niet ten einde was: Vollenhoves kritiek op het onzuivere taalgebruik, naast zijn aanmerkingen op het taalgebruik van de predikanten, vormt een voortzetting van eerder beschreven vormen van discussie. Vollenhove was in zijn tijd beroemd. Hij had contact met beroemde schrijvers, correspondeerde onder meer met Geeraert Brandt en Arnold Moonen. Deze drie predikant-dichters uit de school van Vondel namen de taak van taalbouwer weer met hernieuwde kracht op zich. De burgemeesterszoon Vollenhove, die na zijn studie in Utrecht predikant werd in achtereenvolgens Vledder (Drente), Zwolle en Den Haag, besteedde zijn vrije tijd aan poëzie, waarover hij geregeld Brandt raadpleegde. In Aan de Nederduitsche Schrijvers snijdt hij een aantal spel- en taalproblemen aan, die ook door vele voorgangers al waren gezien: foutief gebruik van de naamvallen, slechte onderscheiding van geslachten (des moeders), verkeerde verbuiging van het lidwoord: Wie veegt alom die kladden uit ons blaân,
Daar de voor den, of den voor de most staan,
Of der voor des, of des voor der? hoe strengelt
Onkunde dit verkeert! hoe giet en mengelt
Zy 't onder een [...]. (Poëzy 1686, 585 r. 29vv)
de hen/hun-kwestie, het gebruik van zelf, na/naar, worden/werden, ende/en, te/tot, postpositieve genitief, zich/hem, plaatsonderwerp daar, zijnde. Beurtelings aansluitend bij Van Heule en Leupenius, zijn bewondering uitend voor Spiegel, Stevin en De Groot, streeft hij gemiddeld naar een aansluiting bij usus. Met Vollenhove dient zich de nieuwe generatie opbouwers aan, die kunnen steunen op boni auctores en op een taalkundige traditie. |
|