Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 335]
| |
6.9 Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (1653)In 1653 verscheen van Petrus Leupenius Aanmerkingen op de Neederduitsche taale (hierna Aanmerkingen genoemd),Ga naar eind440 vermoedelijk tevens de enige editie, zoals de bezorger van het werk in deze eeuw, Caron,Ga naar eind441 opmerkt (Caron 1958: xii). Pieter Leupen werd, naar wordt aangenomen, in 1607 geboren in Colchester, Engeland. Op vijftienjarige leeftijd stond hij ingeschreven bij de universiteit van Leiden voor een theologische studie. In 1633 werd hij beroepen in 's-Hertogenrade in Limburg, waar hij door de Spanjaarden werd verjaagd. Na de standplaats Hattem werd hij in de Oude Kerk in Amsterdam in zijn ambt bevestigd door ds. P. Wittewrongel op 30 januari 1642 en in Amsterdam overleed hij op 15 januari 1670. Wij hebben nu met een dominee te doen, die thuis is in de drie heilige talen en die bepaald niet de enige dominee in de Nederlandse taal- of letterkunde zal blijven. Op zijn ‘eigen vakgebied’ schreef hij een verhandeling over de zonden, De geessel der sonden [...]. Daarnaast zijn alleen zijn Aanmerkingen en Naaberecht bekend. Over het Naaberecht zal hier verder weinig gezegd worden; het is een reactie op de aanval van Vondel op vooral Leupenius' spelling, die volgt op het drama Lucifer, namelijk Noodigh Berecht over de Nederduitsche misspellinge. Vondel wond zich op over de verdubbeling van klinkers (Vaader) en enkele andere zaken. De uitval naar Leupenius was echter even fel als zwak in argumentatie en heeft vermoedelijk meer te maken gehad met de perikelen rondom Lucifer. Als discussiestuk op het gebied van de spelling heeft Leupenius' antwoord zijn eigen plaats in de geschiedenis. Voor ons volgt een en ander op Leupenius' spellingopzet en -hantering in de Aanmerkingen van het jaar ervoor. In het voorwoord, ‘Aan den Liefhebberen der Neederduitsche Taale’, stelt Leupenius dat velen zich bekwamen in andere talen en hun eigen taal verwaarlozen. De verscheidenheid aan talen is wel door zonde ontstaan, maar, zegt Leupenius, ‘dat God gescheiden heeft moeten wy niet weederom vermengen’. Een belangrijk eigentijds standpunt neemt hij in met de volgende zinsnede: [...] de oude afgesleetene woorden uit het graf op te haalen, waar niet anders dan sik selven onverstaanlyk maken: men moet gevoelen met den geleerden, maar spreeken met het volk: De gewoonte sall ons de wett stellen; niet een opgenomene gewoonte van desen of geenen in het bysonder [...] maar die door den gemeenen drukk en dagelykschen ommegang opgenoomen en gebillykt is. (A2) Leupenius bepleit vervolgens een voorzichtige vernieuwing met behoud van de goede dingen. Het werk van voorgangers dient een voortzetting te krijgen, al excuseert Leupenius zich voor het onaffe (‘want wie kann het all bedenken?’). Het werk heeft enigszins een discussiekarakter, de auteur noemt het ook Aanmerkingen en geen spraakkunst, maar het is desalniettemin grammaticaal gezien completer dan de Twe-spraack. In het kader van het doel van dit onderzoek (welk beschrijvingsmodel diende de volkstaalbeschrijvers tot voorbeeld en welke vernieuwingen kunnen wij er al meteen in waarnemen) is natuurlijk opnieuw het | |
[pagina 336]
| |
(nu door Leupenius gebruikte) model van belang. Zie voor een weergave schema 7. | |
BesprekingIn vieren brengt Leupenius zijn Aanmerkingen, volgens de beproefde indeling, zoals uit het schema ook duidelijk naar voren komt. van de letteren In de driedeling van de letters is nomen vervangen door ‘getall’, een novum dat als toevoeging aardig was geweest, maar nu ontbreekt, althans in directe zin, de ‘benaaminge’ (14). In ‘gestalte’, het letterteken, wordt onderscheid gemaakt tussen hoofdletter en kleine letter, waarmee de warrige indeling van de voorgangers vermeden wordt, maar incompleetheid wel het antwoord is. Er worden 26 letters genoemd: abcdefghijklmnopqrstuvwxyz, waaraan wij kunnen zien dat de combinaties i-j en u-v-w hun plaats definitief verworven hebben. De twee soorten s laat Leupenius achterwege. Ronduit vernieuwend is zijn voorstel qu te vervangen door kw in vervolg op het afschaffen van de q. Potestas, kracht, kent de verdeling in Klinkers, die ‘van sik selven klinken’ (11) en Meedeklinkers, zoals we de benaming sedert Hexham 1647 vastgelegd zien. De klinkers (aeiou) worden verdeeld qua lengte. Bij een lange klinker hoort een dubbel teken, waarmee dus wordt voorgesteld de e en i als verlengingsteken te laten vallen op grond van de uitspraak, die nauw met het letterteken verbonden moet blijven. Daarnaast wil Leupenius het principe van gelijkvormigheid niet aantasten. Als ‘dag dagen’ wordt in het meervoud, zou er aa moeten staan, maar de ‘dienstbaare letter’ moet nu wijken voor de herkenning van de ‘wortelletter’ in het meervoud. Deze twee termen, litera radicalis en litera servilis, heeft Leupenius ontleend aan de Hebreeuwse grammatica. In dagen zijn en literae serviles. De herkenbaarheid en de stam als uitgangspunt moderniseren de spelling. ‘Twee klanken’ bestaan uit ‘twee Klinkeren van verscheiden geluid/ welker geluid soo te saamen wordt gesmolten/ dat een derde geluid daar uit gebooren wordt’, zoals ae, ai enz. Ae is dus geen /a:/, maar benadert het geluid van een blatend schaap. Naar huidige maatstaven treffen wij onder de voorbeelden digrammata die monoftongen zijn en diftongen. Dat neemt niet weg dat de Aanmerkingen in de geest van Van Heules etymologia op weg wil naar een eenheid van klank en teken, daar waar Van Heule dit op spellinggebied niet per se nastreeft. De Meedeklinkers heten zo ‘om datse niet door sik selven/ maar door behulp van de Klinkeren konnen uitgesprooken worden’, een vanaf de Twe-spraack gebruikte, klassieke benadering. De indeling in ‘staande’ (flmnrsx) en ‘vloeijende meedeklinkers’ (bcdghjkptvwz) is, zoals Caron 1958: 10noot al opmerkt, met enigszins gewijzigde terminologie overgenomen van Van Heule 1633, die de mutae en liquidae net andersom invulde op grond van de ‘benaaminge’. Zeer interessant is de aanwijzing van ‘minimale paren’ b/p, d/t, f/v, g/j, s/z, v/w, waarin een structurele aanpak van de klankwaarde zichtbaar wordt. Daarbij hoort ook de keuze voor de y: ij bepleit Leupenius in gevallen als saaijen waarin de j ook hoorbaar is; in het andere geval is sprake van een dubbele i. | |
[pagina 337]
| |
De c kunnen wij missen (15), ook bij ck dat kk zou kunnen worden. Hetzelfde geldt voor de q. De ‘dobbele Letteren’, wxyz, moeten om verschillende redenen worden gehandhaafd. Bij de x haalt Leupenius het Grieks erbij, omdat uit eerdere redeneringen gehaald zou kunnen worden dat dit letterteken best gemist zou kunnen worden. Apart komt nog een kleine verhandeling over de ‘Letterstippen’, waarin leestekens aan de orde komen. Tekens ‘van buiten’ als accent aigu wijst Leupenius af. | |
Van de bevattselenIn het gedeelte over de lettergrepen (‘om dattet syn seekere woorden of woords deelen/ daar eenige letteren worden te saamen gevattet’) bepleit Leupenius nog eens het beginsel der gelijkvormigheid door er weer op te wijzen dat wij bij het schrijven van woorden dienen uit te gaan van de ‘wortelletteren’ en dus niet hant kunnen schrijven, waar hand- duidelijk de grondvorm is en ‘oogen’ moeten schrijven, omdat ‘oog’ de grondvorm is. Daarom ook de spelling ‘stellt’, van stellen. Bij het afbreken moeten wij eveneens de grondvorm in de gaten houden, dus ‘waar-om’ en niet ‘waa-rom’. Vervolgens worden ‘bekortinge’ en ‘rekkinge’ besproken, resp. hoorbaar in ik leer voor ik leere, en arrem voor arm. Dit laatste, in het grondwoord, keurt Leupenius af, niet de overgangsklank in manneken. Daarmee eindigt het summiere gedeelte der lettergrepen, waaraan dus niet de versleer wordt gekoppeld, waarmee de prosodie - als we ervan uit mogen gaan dat Leupenius dit bij de omwerking van dit boekje tot een volledige grammatica niet zou toevoegen - buiten de grammatica komt te staan. | |
Van de woordenWoordMeer dan de helft van het werk wordt ingenomen door etymologia: Door de spellinge worden de bevattsels te saamen vergaadert/ en daar uit ontstaan de Woorden, dat syn seekere uitdrukksels des verstands/ waar door men uitwendig te verstaan geeft/ dat men inwendig hadde begrepen [...]. (27) Hiermee wordt het woord, nadat Kók als eerste de moeite heeft genomen vooraf het woord te definiëren, omschreven op een manier die niet gemakkelijk tot een bepaalde grammaticus te herleiden is, of het moet al een berijmd tractaat uit de zestiende eeuw zijn,Ga naar eind442 waarin staat: Woordt es een vergaderinghe/ Van letteren oft silben, op dat voortbringen/ Vulle verstantenesse ende sin. Dat vox + significatio hieraan ten grondslag liggen, mag duidelijk zijn. Pars orationis, het woord als deel van een grotere structuur, is uit de definitie gelaten. Een dergelijke omschrijving is terug te vinden in de modistengrammatica's, die in deze benadering overigens teruggaan op Aristoteles, die in De interpretatione zegt (zie hoofdstuk I): Gesproken woorden zijn symbolen of tekens van aandoeningen of indrukken van de ziel en geschreven woorden zijn tekens van gesproken woorden. (De int. i 4-6) | |
[pagina 338]
| |
Na de wenselijkheid van vermijden van ‘onduitsche woorden’ (28) besproken te hebben, waarbij hij een gematigd standpunt inneemt, verdeelt Leupenius de woorden in ‘veranderlyke’ en ‘onveranderlyke’. Tot veranderlijk rekent hij ‘getall/ gevall/ maniere/ of tyd’ (30, bij Vossius alleen casus en tempus genoemd!). Alle woorden hebben de mogelijkheid tot samenstelling, waarmee een algemeen accidens wordt weergegeven (Vossius: ‘Accidunt omni species & figura’ en Kók). Toch spreekt Leupenius niet van ‘toevallen’ of ‘toekomen’; hij vermijdt het ‘horizontale karakter’ van het kenmerkensysteem en deelt in. Het kan aan het commentariërend karakter van het werk liggen, maar het kan in aansluiting op Van Heule ook duiden op bewust afstand nemen van het Latijnse systeem. | |
NaamNaamen syn sulke veranderlyke woorden/ waar meede iet genoemt wordt / als God, geest [...]. (31) Een definitie die dicht bij die van Lithocomus ligt. Met de indeling is dat anders, omdat Leupenius, conform de indelingenrijkdom bij Kók, eerst de veranderlijke woorden heeft verdeeld in naamwoorden en werkwoorden, en dan pas terechtkomt bij naamen, voornaamen en leeden. Dit tussenstation brengt de indeling dichter bij de platonische tweedeling in principales, maar er wordt niets mee gedaan. Ook dichotomie kan hier niet in gezocht worden. Van Heules benadering vinden wij terug in de omschrijving van de selfstandige naamen: De selfstandige worden soo genoemt om datse alleen en by sik selven konnen bestaan/ en sonder hulpe van andere woorden beteekenen het geen datse noemen [...]. (32) Substantieven kunnen verkleind worden: los van species wordt hier een eigenschap toebedeeld. ‘Vergrootinge’ is daarentegen voorbehouden voor bijvoeglijke naamwoorden, behoudens de ‘deelneemende woorden’ en ook de telwoorden in voorbepaling. Met communis en proprium volgt de herkenbare indeling en nu komt de formulering waaraan wij de accidentia kunnen herkennen: ‘Deese worden verder aangemerkt in [...]’. Wat volgt zijn dus de kenmerken: geslacht, buiging, getal, naamval. Van geslacht wordt het een en ander gezegd en worden enkele regels gegeven op grond van betekenis en suffix. Met de termen eenvoud en meervoud lijkt deze benaming voorgoed gevestigd, maar ‘eenvoud’ is uiteindelijk De Huberts ‘enkelvoud’ geworden. Regels omtrent de meervoudsvorming volgen en stapelvormen worden besproken, alsmede singularia en pluralia tantum. Met naamvallen sluit Leupenius zich apert en van harte aan bij Van Heule (1633) en keert zich af van al te slaafse navolging van het Latijnse systeem, verwoord in de vertaling van de Twe-spraack. Met ‘beteekenis’ en ‘verandering’ als instrument stelt hij dat er slechts drie veranderingen zijn: ‘eerste, tweede en derde gevall’ (44). De functie (beteekenis) kan ‘uit de reeden lichtelyk gemerkt worden’. Hiermee wordt voor het eerst een beroep gedaan op waarneming van functie vanuit de zin als geheel! De omschrijving van de ‘gevallen’ sluit hierbij aan (44): Het eerste/ soo de saak genoemt wordt. | |
[pagina 339]
| |
Het derde een e tot het eerste gevall. Drie vormveranderingen en zes functies zijn het resultaat. Daarmee gaat Leupenius verder op de door Van Heule ingeslagen weg. De buiging van het bijvoeglijk naamwoord sluit hierop aan. | |
VoornaamEen voornaam is een veranderlyk woord/ dat/ voor een naame gestellt synde/ by naar het selve beteekent/ en syn [...]. (46) Pronomen est dictio variabilis quae pro nomine posita idem pene significat. (Lith.) Algemene eigenschappen zijn figura en species, evenals de indeling zelfstandig-bijvoeglijk, welke laatste zich niet goed in deze opmerking laat plaatsen. Betekenis sluit de rij indelingen, niet aangekondigd als accidentia! Bijzondere gevallen vormen het slot van de voornaamwoorden. | |
Lid/leedekenHet le(e)deken wordt wederom in verband met het zelfstandig naamwoord gepresenteerd. | |
Werkwoord‘[...] werk, lyden, of weesen’ staat in de omschrijving van het werkwoord, waarmee Leupenius volledig aansluit bij zijn voorgangers en hun bronnen. In de aanduiding van de accidentia/indelingen zien wij ‘tyden, wysen, getallen’ en ‘persoonen’. Een volledige vervoeging laat de samenwerking van deze accidentia zien, zoals ook Kók dat had gedaan. Nieuw is hier wederom het begrip wortel; de wortel moet gezocht worden in de eerste persoon (Van Heule zei: infinitief -en). De imperatief is aan de wortel gelijk. De vervoegingen worden volgens wortelvocaal gerangschikt: de ‘gebruikelykste’ zijn die welke de wortel behouden. Dan volgen: aa-ie, a-o, aa-oeu, e-ie, e-o, i-o, ie-oo, y-ee, oo, oue-ie, ui-oo-ie; dan volgen veranderingen in medeklinkers (ga-ging, werk-wrocht enz. De voltooide tijd krijgt ‘hebben’ erbij en het deelwoord ge-, met vele onregelmatigheden. Assimilatie van -de naar -te wordt besproken en ‘sullen’ wordt als tweede hulpwerkwoord gepresenteerd. De ‘ongewoonlyke’ werkwoorden zijn de impersonalia, waar het bij nodig is. Het paradigma van ‘syn’ besluit het werkwoordgedeelte. | |
BywoordDe onveranderlijke woorden vormen net als bij Van Heule 1633 één woordsoort, waarbij ‘hoedaanigheid, gedaante, beteekenisse’ en ‘kracht’ de kenmerken ter verdere indeling zijn. Het verloop is verder hetzelfde. Het vormprincipe bij de indeling van de woordsoorten is door Leupenius overgenomen van Van Heule, maar is, zoals de geschiedenis verder laat zien, niet voortgezet. | |
Van de reedenenConvenientia (Oovereenkominge) en locatio (plaatsinge) zijn de twee delen van de syntaxis. Tot nu toe zijn de gebruikelijke convenientia en regimen als syntactische categorieën gehanteerd. Plaatsinge lijkt aan te kunnen sluiten bij ordo/ordinatio, onder meer bij Perottus. In wezen is dit een onderdeel dat meer thuis- | |
[pagina 340]
| |
hoort in de retorica, maar de syntaxis moet er de basisregels ook van leveren. In ‘oovereenkominge’ komt ook regimen aan de orde, maar terloops. Overeenkomst in geslacht, getal en naamval moet er zijn tussen een zelfstandig naamwoord en een bijvoeglijk naamwoord. De combinatie van twee substantieven brengt de ene in de genitief. De datief komt voort uit bepaalde betekenisverhoudingen. Het werkwoord ‘regeert’ verschillende naamvallen. Bij ordo, plaatse, geeft plaatsing van woorden binnen woordgroepen aan, maar ook - zie Van Heule - de plaats van de persoonsvorm: De werkwoorden hebben ook haare seekere plaatse: want alle werkwoorden volgen naa den persoon die het werk doet. Een vaader beminnt, de meesters onderwysen. (79). Het lijdend voorwerp vindt na de opening van Van Heule 1625 een voortzetting bij Leupenius: De oovergaande woorden stellen den persoon die het werk doet voor/ en tot den welken het werk oovergaat naa / de vaader beminnt syn kind. (79) Deze ontwikkeling vindt hierna een einde, zoals uit het verschijnen van Moonens grammatica duidelijk wordt. | |
BesluitIn een grote schets van het klassieke model met enkele verschuivingen die van Van Heule en Kók komen, bespreekt Leupenius een aantal vraagstukken op het gebied van de spelling, woordleer en syntaxis. Hij poogt de eenheid van vorm en functie, nagestreefd door Van Heule, voort te zetten, waartoe hij ook heeft gekeken naar indelingsprincipes als bij Kók te vinden zijn. Op het gebied van de spelling komen er daardoor frisse voorstellen, die overigens niet origineel zijn (o.m. De Heuiter dient als bron). Als eerste geeft hij bij de lettergrepen zelfs geen verwijzing naar de versleer. Belangrijke zaken als de aansluiting bij het naamvallensysteem behandelt hij consequent. Een nieuw principe hanteert hij met de wortelletteren, maar jammer genoeg overtuigt de indeling der conjugaties verder niet zo. |
|