Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
6.6 De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe (1633)In het licht van zijn eerste werk kan de lezer Van Heules tweede grammatica met enige spanning tegemoet zien. Welke is de volgende stap na de voorzichtige losmaking op enkele onderdelen van het Latijnse model? In de Voor-reden constateert Van Heule dat er inmiddels wat tijd verstreken is en dat die ten gunste van de volkstaal heeft gewerkt: onze eigen boni auctores auctores hebben onze taal opgestuwd. Hij bepaalt zijn standpunt vanuit drie ‘Tael-wetten’: 1. Het gebruyc eener Tale, stelt de byzonderste en krachtichste wet. Usus, het taalgebruik, is uitgangspunt, maar er is beregeling nodig en vanuit de kennis daarvan kan men tot goed taalgebruik komen: dat is de cirkelgang die iedere ‘Tael-lieveling’ dient te maken om de ‘verlichting’ van onze taal te bevorderen. Wat leert usus ons als we er met ratio naar luisteren? 1. Het gemeyn Spreken, trekt altijt na kortheyt der woorden, en zoetvloejentheyt der silben [...]. | |||||||||||||||||||
[pagina 317]
| |||||||||||||||||||
Met de verschillende niveaus van taalgebruik brengt Van Heule een differentiatie-element in waarmee hij afstand kan nemen van bepaalde taalverschijnselen. De vraag is nu, hoe hij dat invult. Kortheid (1) is een leidraad voor Van Heule, ook als het om de terminologie gaat. De ‘zoetvloejentheyt’ is ons ook bekend van Ampzing en speelt een rol in het taalgebruik en daarmee in de grammatica. Naast deze taalpraktijk staat net als bij Radermacher 1568 het oude gebruik in ieder geval hoog bij Van Heule aangeschreven en hij acht het ook een tegenwicht tegen al te veel kortheid en zoetvloeiendheid. De ‘sprake’ bestaat uit twee delen:
Op de kennisse der woorden heeft Van Heule weinig aan te merken, des te meer op de wetenschap van de veranderinge der woorden. Tot slot vermeldt hij verschillen met de vorige grammatica, echter alleen in de rangschikking. Dit blijkt niet helemaal te kloppen en dient waarschijnlijk om de mensen niet af te schrikken. | |||||||||||||||||||
BesprekingIn de volgorde van de onderdelen hebben syntaxis en prosodie van plaats gewisseld. In de weergave van de onderdelen tekent zich al een nieuwe visie op de inhoud van de grammatica af:
Door de kennisse der woorden/ ende der woorden veranderlikheyt/ worden de redenen te zamen ghevoucht [...] zo dat wy [...] deze vier delen/ als Spellinge, Klank-maet, Oorspronkelikheyt en Samen-vouginge, als vier Hoofdelen der sprake (volghens de Latijnsche wijse) voor-nemen te beschrijven/ alhoewel eene Tale allenelic maer twee delen en heeft. (1/2) | |||||||||||||||||||
SpellingeHet eerste stuk is ondanks bovenstaande verklaring wat uitgebreider dan in 1625. In het alfabet prijken i en j, en u, v en w. De y blijft ‘dobbele I’ en de z is stemhebbend. De indeling in nomen, figura en potestas is impliciet aanwezig. Na de klinker-medeklinkerscheiding volgt de verdeling in mutae en liquidae, waar Van Heule de klassieke categorieën omkeert, als consequentie van de ervoor gegeven namen van de letters (‘em’ is stom, ‘me’ zou smeltend zijn). Een fout, zoals Caron in zijn inleiding en nadien in de inleiding tot Leupenius' werk aanneemt, is het zeker niet. Ten eerste heeft Leupenius het zonder meer overgenomen. Vervolgens is nomen het uitgangspunt ervan geweest en niet potestas; alleen vanuit nomen | |||||||||||||||||||
[pagina 318]
| |||||||||||||||||||
klopt de serie. Blijft natuurlijk de vraag waarom Van Heule nomen als uitgangspunt voor een indeling genomen heeft. Van Heule brengt ook een onderscheid tussen twee oo's aan. Nieuw is de aanwijzing van ‘veranderlicke letteren’, waarbij auslautverscherping plaatsvindt (g, z, d, v). De aanwijzing van c, die verandert in k lijkt meer op figura (letterteken) gericht. Wat de verandering van u=w in leeu-leewen aangaat, ook Caron 1972: 54 weet er niet goed raad mee en houdt het op een twijfel ten aanzien van de juiste spelling; het lijkt een verschil in openingsgraad van de lippen. Dat de veranderlijke letters c.q. auslautverscherping geen typisch Nederlandse aangelegenheid zijn, laat Van Heule zien aan Griekse voorbeelden van hetzelfde verschijnsel. Vervolgens kaart Van Heule het gelijkvormigheidsbeginsel in de spelling aan, waarvan hij een tegenstander is, zoals ook in de editie van 1625 naar voren komt. Daarmee keert hij zich tegen Ampzing en ook Kiliaan, De Hubert, Grotius en Van der Schure. De discussie heeft voor de lezer van deze eeuw bekende trekjes. Een ander interessant gesprekspunt is de assimilatie van klanken. In het onderdeel prosodie gaat Van Heule door op deze kwestie en hij laat zien zich bewust te zijn van de veranderingen in de realisering van klanken onder invloed van voorafgaande of volgende klanken. Zijn liefde voor het fonetisch spellingsbeginsel gaat niet zover dat dit invloed heeft op zijn spellingvoorstellen. Om homonymie te vermijden stelt hij wel spellingsdifferentiatie voor: wand naast want. Het gedeelte der Twee-klanken zet de discussie over de uitspraak van de verschillende klanken voort, waarbij hij op grond van het differentiatiebeginsel soms kiest voor het gelijkvormigheidsbeginsel. Ik verwijs voor verbindingen met de gesproken taal uit die tijd verder naar de verschillende interpretatoren van deze uitspraakwestie.Ga naar eind433 Overtollige lettertekens als y en gedeeltelijk de c zijn ondanks alle discussie in onze spelling gebleven. Na een definitie van de lettergreep, ‘een woort/ of deel eenes woorts/ welc men met eene mont sluytinge of openinge uytspreekt’, bespreekt Van Heule het afbreken van woorden. Ondanks dat er meer ruimte is besteed aan de spelling, is het niet het meest enerverende gedeelte van de grammatica. | |||||||||||||||||||
OorspronkelikheytEtymologia begint met een verrassing: er zijn zes woordsoorten in plaats van de bekende acht of negen: ledekens, naem-woorden, voor-namen, werk-woorden, deel-woorden en Help-woorden. Vijf ervan zijn veranderlijk en een is onveranderlijk. Voor ledeken wordt verder naar de syntaxis verwezen, na de aanduiding dat ze ‘veeltijts onscheydelic/ hangen aen die dingen daer wy van spreken’ (14). De indeling wordt echter in de syntaxis gegeven. Van Heule definieert het nomen als volgt: De Namen zijn woorden/ waer mede men alle lichamelicke/ en onlichamelicke/ zichtbare en onzichtbare dingen benaemt [...]. (16) | |||||||||||||||||||
[pagina 319]
| |||||||||||||||||||
Met deze formulering sluit Van Heule minder aan bij Lithocomus en komt wat meer in de buurt van Valerius en van Donatus. Voor de verdeling van de namen of naem-woorden geeft Van Heule een overzicht, zoals ook in het schema te zien is. De verdeling zelfstandig-bijvoeglijk staat direct achter het naamwoord, maar komt in feite opnieuw bij hoedanicheyt/qualitas ter sprake, wat een bevestiging is van het algemene indelingskarakter dat het accidens qualitas bezit, waardoor het soms als aanduiding wegblijft. Van Heule spreekt nu van ‘verdeling’, en het lijkt me dat dit geen toevallige verandering van aanduiding der accidentia is, gezien de voortzetting van deze benadering bij de andere woordsoorten. Door comparatio, hoedanicheyt, als tweede kenmerk op te nemen, wordt de Donatus-volgorde der kenmerken weer hersteld. Een vooruitgang is dit niet per se, want het is een kenmerk van het bijvoeglijk naamwoord; anderzijds horen kenmerken, ook al gelden zij voor een deelgebied, gewoon opgesomd te worden en niet het karakter van een hiërarchische indeling te krijgen. De onregelmatige trappen van vergelijking worden besproken, en de bywoorden (adjectieven) die niet ‘vergroot’ kunnen worden, namelijk de ‘Deel-woorden’, wat aangeeft dat Van Heule functioneel benoemt! Met geslacht/genus volgt Van Heule Lithocomus: drie geslachten als indeling, en daarnaast dubii generis. De geslachtsregels worden uitgebreid besproken. Opvallend verschil met Van Heule 1625 is dat de rol van het lidwoord als genusindicator hier niet wordt benadrukt en dat er nog een paragraaf volgt over het ‘mis-bruyc’ van het onderscheid der geslachten. De aert (species, voorheen soorte) kent de verdeling in primitiva en derivativa. Uit de termen wordt duidelijk hoe Van Heule voortdurend uit is op verbetering van de terminologie, zoals ook in het kenmerk getal te zien is: nu ‘eenvoud’ en ‘meervoud’. In de keuze van die termen ziet men soms de bronnen; diverse studies zijn er al verricht naar de beïnvloeding over en weer en naar de invloed van buitenlandse auteursGa naar eind434; feit blijft in deze zaken op een gegeven moment ook de keuze van een auteur. Met de - niet van een term voorziene - singularia tantum eindigt dit onderdeel zoals het ook bij Lithocomus eindigt. ‘Gedaente’ (voorheen figuyr/figura) heeft dezelfde indeling als in 1625, maar Van Heule vestigt de aandacht op de ‘hecht-woorden’, of liever op de lenigheid van onze taal waar het samenstellingen en afleidingen betreft. Daardoor, zegt hij kunnen wij zoveel vaktermen (Konstwoorden) vertalen en bedenken. Ook op de semantische kant van de samenstelling gaat hij in: bij een samenstelling draait het om het tweede lid, dat draagt de betekenis van het woord, een opmerking die noch bij Lithocomus noch bij Donatus terug te vinden is. De uitgang van het eerste woord, dat later bindingselement zou worden (schaeps-vel), wordt eveneens besproken. Volgt nog een lijst van samenstellingen met het woord God met Grieks equivalent. Over decomposita is niets gezegd. Species (aert) en figura (gedaente) zijn op de klassieke manier gebracht en ook zo te verstaan: de semantische afleiding en het materiële proces van samenstel- | |||||||||||||||||||
[pagina 320]
| |||||||||||||||||||
ling en afleiding zijn twee accidentia die veelal niet meer begrepen werden. Zij vormen een belangrijk onderwerp in de tweede grammatica van Van Heule. Van Heule wijst verder op de aandacht van diverse taalbeschrijvers voor dit vruchtbare fenomeen (Coornhert, Heynsius, Hugo de Groot, Jacob Cats, Johan de Brune en vooral Simon Stevin). In het ‘geval’ (casus; de term is al bij De Hubert 1624 te vinden, volgt Van Heule de naamgeving van de Twe-spraack, maar daarmee houdt de overeenstemming op. Was de scheiding van vorm en functie al door Van Heule 1625 aangekaart, nu doet hij een tweede stap: aansluiting zoeken bij het Griekse naamvallensysteem, waardoor het paradigma een stuk dichter bij de realiteit van het Nederlands komt: [...] daer in hebben wy de Griexsche Declinatien, meer dan de Latijnsche gevolcht [...]. (49) Ons naamvallensysteem is weliswaar defectief, maar het sluit nauw aan bij het Griekse systeem. En vanuit de presentatievorm van het woord, de onderwerpsvorm, vallen er drie vormveranderingen te bespeuren. Deze andere invalshoek is weliswaar niet van Van Heule zelf - de ‘Hoogduytschen’ Ritter 1616 en Helwig 1619 zijn de bronnen van deze veranderde zienswijze -, maar doorslaggevend is zijn keuze ervoor, die afwijkt van die van de grammatici voor en na hem. De verschuiving naar drie ‘buygingen’ is niet groot, zij beslaan het terrein van de obliqui. Van wezenlijk belang is de stap naar het daarmee gepaard gaande vier-naamvallensysteem en de verschuiving van de term naamval naar de vormkant, met de omschrijving van naamvallen als ‘veranderingen of Buygingen der woorden’ en de vier naamvallen als:
Nu hangt het van de syntaxis af, of de aanvankelijke scheiding vorm-functie, de terugbrenging daardoor van het aantal naamvallen, de definiëring in termen van vormverandering en de presentatie van de term gront als zinsdeel en voortzetting van de accusatief leiden tot verdere vernieuwing. Eerst worden nu de buigingsrijtjes van de lidwoorden gegeven en dan pas die van de naamwoorden, in het mannelijk, vrouwelijk en onzijdig, waarvan Van Heule vervolgens ook drie declinaties maakt als volgend accidens een van de Duitsers afkomstige verschuiving of liever vermenging van het accidens declinatio en genus, die een behoorlijke verschuiving betekent in het systeem. Want waar blijft nu de werkelijke tweede declinatie, die in de historische grammatica als tweede flexie wordt aangeduid? Van Heule bespreekt deze als groep woorden met een afwijkende tweede naamval! Via anomala, een vrijwel verplichte paragraaf bij alle regelmatigheid die door ordening gesuggereerd wordt, en de buiging van vreemde woorden wordt dit onderwerp afgesloten. | |||||||||||||||||||
[pagina 321]
| |||||||||||||||||||
Getal wordt volstrekt conform de traditie behandeld. Getal en geval lopen in de behandeling dooreen. ‘Voor-namen’ (pronomina) - de term is van de Twe-spraack - worden net zo gedefinieerd als in 1625, met een kleine toevoeging: ‘benamende altijt eenen Persoon of eenich ding welc iet doet of lijt’. Over deze toevoeging merkt Caron 1971 op: De bedoeling zal zijn, dat de genoemde pronomina niet als subject bij impersonalia worden gevonden. (xxxiii) Feit is dat een voornaamwoord het niet in de paradigmata voorkomt (wel bijvoorbeeld bij Kók), maar er blijkens de referentie (‘persoon ofte ding’) volgens gebruik wel zou kunnen staan. Overigens noemt Donatus in de definitie alleen de verwijzing naar persoon. Opnieuw 7 accidentia, en een syntactisch criterium eraan toegevoegd (‘nimmermeer zonder Werk-woorden’). De volgorde der accidentia wisselt, wat aangeeft dat er geen indelingsaccidentia zijn. ‘Buyginge’ is natuurlijke het belangrijkste onderdeel, neergelegd in de vier soorten voornaamwoorden. De finitus-infinitus ontbreekt. Een interessant puntje is de tekst in de kantlijn naast de opsomming van de accidentia: ‘Pronominum Divisio’, divisio als benaming van de reeks kenmerken die een bepaalde woordsoort heeft. Even interessant is de kleine bijzonderheid dat in het paradigma van ‘alle’ de dativus pluralis ‘allen’ wordt, een indicatie dat Van Heule naast de vereenvoudiging van het naamvallensysteem een striktere differentiatie nodig achtte om recht te doen aan het vormkarakter van de buiging. Een werc-woort beteykent eene wer-kinge/ die gedaen of geleden wort/ of geschiet [...]. (79/80) Met deze bekende driedelige benadering sluit Van Heule niet helemaal aan bij de definitie van Lithocomus. Een ‘verdeylinghe’ volgt in accidentia, met daarvoor een schema dat niet helemaal overeenstemt met de erop volgende behandeling. De werkwoorden worden eerst ondergedeeld in Personelic of Onpersonelic, althans in het schema. In de bespreking komt daar nog Generley bij, dat zoals Caron al zegt een vergissing moet zijn en ook nergens verder ter sprake komt. Het schema verdeelt dan verder in ‘lijdende, of werkende of Generleye’, een verdeling die strijdig is met de plaats die deze indeling krijgt in het accidens aert. Nu staat een gegeven op twee plaatsen in het schema van het werkwoord. Wat doet Lithocomus? Hij plaatst personale/impersonale onder qualitas, een accidens dat ook wel significatio wordt genoemd en inhoudelijke indelingen bevat, en behandelt activum/passivum/neutrum onder genus, zoals ook Van Heule zelf eerder deed en zoals we ook bij Donatus vinden. Bij Kók zien wij ook een vloeiende overgang van divisio naar accidentia. Voor dergelijke overgangen moeten wij terug naar de middeleeuwen, naar de Modisten. Wezen of zijn en Worden worden ‘zelfstandige werkwoorden’ genoemd, verba substantiva in aansluiting bij de verba neutra. | |||||||||||||||||||
[pagina 322]
| |||||||||||||||||||
Een andere indeling, duidelijker dan in 1625, is die betreffende zelfstandige werkwoorden en ‘Helpende Werk-woorden’ (verba auxiliaria), die na de aanzet in de Twe-spraack nu tot wasdom komen. Zoals Jellinek 1913/14 II: 295 terecht zegt, is het hulpwerkwoord, zoals hier op de wijze waarop Van Heule het ontwikkelt, geen Latijnse aangelegenheid, maar een in minder synthetische talen noodzakelijk kenmerk geworden. Het genus, aert, wordt klassiek behandeld, al heeft Van Heule geen mengklasse of deponens. Getal en persoon leveren geen bijzonderheden. De modi, wijzen, worden via zinnetjes uiteengezet. In de tijd zien wij het klassieke tijdensysteem in een mengsel van werkwoordstijden en combinaties van werkwoorden (perifrastische tijden) zoals alle volkstaalgrammatica's dat oplossen. Het bewustzijn van hulpwerkwoorden is er echter bij Van Heule. Gerundium en supinum worden er niet bij gehaald. De vijf ‘vervougingen’ besluiten de reeks accidentia:
Volgt het paradigma van het werkwoord ‘hebben’. Een onduidelijke passage over het deelwoord sluit daarbij aan, onduidelijk in die zin dat wij niet weten of ‘deel-woord’, nadat het in het begin als woordsoort is genoemd, hier niet bezig is als woordsoort te verdwijnen, getuige de volgende opmerking: Om dezes onderscheyts wille diende-men gade te slaen/ om de participia activa by de activa verba te vougen/ desgelijcx ooc de passiva participia by verba activa ofte het verbum substantivum [...]. (92) Paradigmata van ‘zijn’ en ‘worden’ volgen, waarmee dit onderdeel wordt afgesloten. De onbuigbare woorden (invariabilia) zijn nu aaneengesmeed tot één woordsoort: ‘Help-woort’, adverbium, waarin ‘om het kleyn onderscheyt des gebruyx wille’ (100) besloten zijn de bijwoorden, voorzetsels, voegwoorden en tussenwerpsels. De ruime behandeling van deze woordsoorten is hier niet terug te vinden. Het valt niet te ontkennen dat hier onderscheidingen verloren gaan, zonder dat daarmee een vooruitgang in de systematiek is bereikt. Ook de syntaxis vult de lacune niet. Er komt een kleine semantische indeling van het oorspronkelijke bijwoord en op datzelfde bijwoord is de definitie gericht, die spreekt van ‘eenige omstandicheyt van het zelve Werc-woort te verklaren’ (98). Caron (1971) wijst op Duitse voorbeelden, maar een overtuigend argument dat Van Heule hiervoor - met of zonder voorbeeld - kiest, valt moeilijk te leveren. Wel moet worden vastgesteld, dat Van Heule opnieuw de woordvorm, het vormprincipe dus, zwaar laat wegen bij de indeling, en daarmee een onafhankelijkheid ten opzichte van de Latijnse grammatica probeert te bereiken via een vorm van systeem- | |||||||||||||||||||
[pagina 323]
| |||||||||||||||||||
dwang. Dit klinkt zwaar, maar als we in overweging nemen dat het zorgvuldig aangehouden accidentiasysteem, met vernieuwingen zoals verschuiving naar indelingen en verhelderingen via vormprincipes, wordt afgebroken, zonder dat - bijvoorbeeld in de syntaxis - daar winst tegenover staat, staan we enigszins met lege handen. Eerlijkheid gebiedt ons echter te erkennen dat het vormprincipe als impliciet uitgangspunt ook kan leiden tot minder differentiatie in plaats van meer, waar wij altijd als uitgangspunt hebben dat gedifferentieerder betekent beter. Grondige studie van Van Heules werk, dat qualitate qua al lang opnieuw bezorgd had moeten zijn in het kader van toenemende kennis van deze triviumperiode, zal wellicht aanwijzingen kunnen geven die kunnen leiden tot beter inzicht in dit gedeelte van de vormleer. Eén passage moet hier nog vermeld worden; na de oppervlakkige behandeling van de voormalige bijwoorden en de voormalige voorzetsels zegt Van Heule: Deze Help-woorden noemen de Latijnen voor-zettingen doch wy houdent voor Help-woorden die de gevallen regeren/ gelijc zulx ooc by de Grieken gebruykelic is. Praepositiones (101) De verdeling in help-woorden die ‘eenige omstandicheyt van het zelve Werc-woort’ verklaren en ‘Help-woorden die de gevallen regeren’, schuift de term help-woort wat naar overkoepelende term, maar algeheel soelaas biedt dit niet. | |||||||||||||||||||
SamenvougingeDe Ledekens krijgen uitgebreid aandacht in de syntaxis. De grammaticale functie, de plaats, de momenten waarop geen lidwoord wordt gebruikt: genoemd is onder meer een generalisering, een onbepaald onderwerp (echter zonder uitleg), namen van stoffen en gewassen, namen van ‘Landen/ Steden en Koning-rijken’, maanden, eigennamen (‘mensche-naem’) behalve wanneer er een adjectief voor staat. Hier staat merkwaardig genoeg de indeling van het lidwoord in begrepen en onbegrepen ledeken, volgens de ‘Latijnse spraekonstenaers’! Het begrijpende ledeken is de of het, een is het onbegrepen ledeken. Van Heule is erop tegen dat een gesubstantiveerd adjectief een -e zou krijgen: de wijze, dat zou alleen het meervoud moeten gelden. Daarmee stapt hij in de algemene discussie van grammatici hierover: het al of niet toestaan van transitio, de overgang naar een andere klasse. De By-woorden zijn hiermee al aangesneden. Van Heules voornaamste bezwaar in deze materie geldt opnieuw de vormdifferentiatie, hetgeen aansluit bij zijn verdere streven vorm en inhoud meer parallel te laten lopen. Hij waarschuwt juist bij de adjectieven voor ‘verderf onzer Sprake’, waar ‘Kortheyt/ Zoet-vloejentheyt/ ende Geringheyt’ een grotere rol dreigen te gaan spelen dan ‘Wet of Regel’: ‘Tael-verwoestinge’ (barbarismus) is het onvermijdelijke resultaat. Het is de grote zorg van alle taalbeschrijvers uit deze opbouwperiode: het opvolgen van regels. De buiging van het adjectief en van de substantivering ervan is niet eenduidig uit het taalgebruik te halen. Van Heule is realistisch genoeg om woorden die gewoonterecht hebben gekregen, te accepteren: Het quaet, Het gelijc | |||||||||||||||||||
[pagina 324]
| |||||||||||||||||||
zouden niet verbeterd worden als zij de buiging van het adjectief zouden moeten krijgen, maar zodra wij de ellips zouden kunnen wegwerken, zouden wij dat moeten doen (Het Spaensch ⇒ De Spaensche sprake). Interessant is de onverbogen vorm in wat Van Heule aanduidt als ‘adjectiva cum verbo substantivo’, ‘Als de By-woorden by het zelf-standich Werk-woort komen [...]’ (108), dus predicaatsnomen zijn. Ook hier doen zich tekenen voor van een beginnende zinsleer binnen de grammatica. Jellinek II: 383 brengt de mogelijke bron van deze opmerking, namelijk Clajus, die opmerkt dat predicatief gebruikte adjectiva geen buiging kennen, met het voorbeeld der Man ist from. Het valt op dat Van Heule ook de Griekse situatie op dit punt verkent. De ‘Samen-voeginge der Zelf-standige ende der By-vouchlicke woorden’ behandelt convenientia- en locatiokwesties, net als in 1625: het ledeken wordt als primaire voorbepaling gepresenteerd (‘zo moet het Ledeken/ voor alle de woorden staen), postpositie wordt behandeld, benevens de verhouding relativum-antecedent. Op dezelfde wijze als in 1625 volgt de combinatie substantief-substantief in plaatsing en buiging (o.m. de genitivus partitivus). De zgn. groepsflexie komt aan de orde en wordt afgekeurd door Van Heule. Een apart stukje over de genitivus absolutus volgt. Bij de pronomina worden de verschillende naamvallen die daarvan afhankelijk zijn, behandeld. De werkwoorden volgen, met eerst aandacht voor vullende woordjes als er en het. Dan volgt de combinatie met de naamvallen oftewel met de aanvullingen op het werkwoord: regimen, waar in 1625 begonnen is met ordo. Van Heule 1625 werkt die aanvullingen systematisch af; Van Heule 1633 laat het werkwoord niet meer de nominativus regeren en beperkt zich daarmee tot de complementen. Interessant is het complement bij wat wij nu naamwoordelijk gezegde noemen: het oorzakelijk voorwerp. De vierde naamval brengt noch hier, noch bij de wijzen van het werkwoord de gront van het vorige werk terug. Dat is vanuit de latere ontwikkelingen teleurstellend, maar wel consequent binnen het werk: de vormdifferentiatie is gebaat bij de uitvoering van de accusatief en minder bij locatio. Locatio volgt nu, voornamelijk van de werkwoorden. De woordorde aan het begin van de zin (VSO enz.): In be-vragingen/ daer volgen de Voor-namen/ als Wilt gy? [...]. (127) De bijzinsvolgorde (SOV) wordt evenals in 1625 aangestipt. De plaatsing van de objecten wordt nu nauwelijks meer behandeld. De helpwoorden die voorzetsels zijn regeren diverse naamvallen. En met een uiterst summiere behandeling daarvan eindigt de syntaxis. | |||||||||||||||||||
KlankmaetOok in dit werk begint de prosodie met de ‘Teykenen’ (1625 Byteykens). ‘Van den klank der Silben’ behandelt, evenals Lithocomus, eerst de klemtoon van eenlettergrepige woorden in termen van kort-lang (quantitas), welke accentue- | |||||||||||||||||||
[pagina 325]
| |||||||||||||||||||
ring nu eenmaal niet over te nemen is in onze taal, ook al speelt kort-lang natuurlijk ook een rol. Voor de metriek is het een belangrijke zaak, hoe de klemtoonverdeling precies valt te beregelen. In ‘Rijm-order’ wordt de metriek besproken. De jambe ‘heeft groote vergelijkinge met het Iambus der Latijnen’ (141), waaruit blijkt dat Van Heule zich bewust is van de verschillende wijze van accentueren. Met trochaeus en dactylus moeten wij volstaan, want spondeus of pyrrhichius hebben wij niet (althans gerekend binnen een woord). Het meest gebruikt in gedichten is de jambe, in zes voeten, al komen dactyli ook voor. In ‘Rijm-verlof’ (figurae) komen de veranderingen in woorden ten behoeve van de metriek en ritmiek aan de orde: aphaeresis, syncope, apocope, synaeresis enz. De ‘verkortinge’ dient om de ‘uyt-sprake der woorden te verzoeten’ en is dus in de dichtkunst prominent aanwezig; het is ook een overkoepelende term voor verschillende typen verkorting als apocope, syncope, aphaeresis, synaeresis, waarmee Van Heule dus weer tracht een overkoepelende term te vinden voor een gelijksoortig vormgedrag! Die eenheid in de grammatica komt ook in dit onderdeel naar voren. Het Latijnse systeem wordt daartoe ingebed en niet op de helling gezet. Hetzelfde geldt voor ‘verlenginge’, waaronder ook diaeresis valt. Het is niet zozeer, zoals Caron 1971: xxxviii beweert, de ‘voorliefde voor een groter greep’, maar de vormgerichtheid, die Van Heule beweegt tot herschikking, zonder de begrippen te willen aantasten. Meer dan aanstippen doet Van Heule hier niet, hij stapt over naar euphonia, en naar de ‘letteren die in het spreken veranderen’ of ‘verswegen konnen worden’, waarmee de praktijk van syncope enz. wordt bekeken. ‘Kreeft-woorden’ (al een vertaling van Spiegel van reciproca), ‘Letter-wisselingen’ (anagrammata) zijn nog enkele redekijkersvoorkeuren, waarop historisch-taalkundige onderwerpen ter sprake komen en Abraham van de Mijles Lingua Belgica Van Heules voornaamste bron is. De verhouding tussen het Nederlands en andere talen, gemeenschappelijke woorden met Hebreeën, Grieken en Romeinen, enkele dialecteigenaardigheden en nog enkele psalmen en andere ‘oude schriften’ vormen het einde van de grammatica. | |||||||||||||||||||
BesluitVan Heule 1633 is bovenal een poging vorm en functie beter op elkaar af te stemmen. Men kan zeggen dat daardoor ontwikkelingen richting zinsdeel zijn afgebroken; men kan ook zeggen dat een meer structurele benadering van taalverschijnselen is nagestreefd, waarin eveneens een ontwikkeling besloten zit. Het gevolg van zoeken naar de preciezere verhouding tussen vorm en functie is de neiging tot het opleggen van differentiatie en in feite vooralsnog weer een terugkeer naar de klassieke naamval. Daar staat tegenover dat bij Van Heule 1633 het kenmerkensysteem onder spanning komt te staan en tendeert naar een divisiosysteem, naar de verdeling in traditoneel-taalkundige zin. Dit houdt in dat de accidentia die een verdelend karakter hebben, steeds minder als kenmerken worden gepresenteerd. Accidentia lopen ook in elkaar over of door elkaar heen. Ofschoon in het schema weinig te merken is van deze verschuiving - alle begrippen van de klassieke grammatica worden immers gebruikt - is zij er wel degelijk. Als grotere eenheid vorm-functie wordt nagestreefd, en tegelijkertijd de distribu- | |||||||||||||||||||
[pagina 326]
| |||||||||||||||||||
tiewaarde van het kenmerkensysteem wordt aangetast, maakt dat de syntaxis rommelig, is het er de oorzaak van dat een aantal zaken korter of niet aan bod komt. In de grammatica in literair-retorische zin, als onderdeel van een trivium dat de elementen rangschikt, kan deze verschuiving niet goed van de grond komen zonder de zinsleer erin te betrekken. Dat heeft Van Heule in 1625 geprobeerd. Hij was toen genoodzaakt de termen en begrippen uit elkaar te halen, waarmee de precisie van de indelingen gevaar dreigde te lopen. Terugkeer naar een eenheid van term en begrip veroorzaakte ook een terugkeer naar de eenheid van vorm en functie die de klassieke vormleer kenmerkt, maar die, toegepast op het Nederlands, niet geheel meer kon voldoen. De pogingen tot het introduceren van naamval en buiging laten zien dat Van Heule probeerde het gat tussen grammatica en taalontwikkeling te dichten en het overgenomen systeem als principe te handhaven. De Twe-spraack had veel van deze problemen in feite overgeslagen en daardoor een klassiek systeem kunnen suggereren dat niet helemaal operabel kon zijn in een uitgewerkte grammatica, zoals Van Heule die als eerste in onze geschiedenis heeft gepresenteerd. |
|