Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
6.4.1 Nodige Waarschouwinge (1624)In het hoofdstuk van de geschiedenis der Nederlandse taalkunde komt onvermijdelijk een passage voor over de Letterkunstige vergaderingen die in 1622 en 1623 in Amsterdam werden gehouden door Hooft, Vondel, Reael en De Hubert. Geraert Brandt vertelt hierover in zijn Leven van Vondel (26vv)Ga naar eind420 het volgende: Hier [in deze vergaderingen] werd gehandeld van d'eigenschappen der moederlijke taale. Men stelde verscheide regels, daar men zich in 't dichten naar hadde te schikken: ontrent het stuk der taalschikkinge, de t'saamenvoeging der woorden en naamen, het onderscheidt der geslachten, buiging der gevallen, en spelling van yder woordt. Kortom: de knelpunten zoals zij toentertijd werden gevoeld, waren onderwerp van bespreking. Ook Hooft en Vondel maken melding van deze vergaderingen en maken duidelijk dat zij zich in principe daaraan conformeren. Dat deed zeker ook Mr. Antonis de Hubert (geboren in 1583 in Zierikzee), rechtsgeleerde van beroep, die in 1624 te Leiden De Psalmen des Propheeten Davids het licht deed zien. Niet de vertaling, maar het voorwoord is van groot belang voor onze taalkundegeschiedenis, want in de ‘Noodige Waarschouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale’, die hij getuige Zwaan (1939: 13) in het geheel niet van plan was te schrijven maar toch schreef op aandringen van vrienden, staan zoveel opmerkingen en inzichten betreffende de Nederlandse grammatica, dat wij veel te weten komen over de meningsvorming ten aanzien van grammaticale problemen in die tijd. De ‘Noodige Waarschouwinge’Ga naar eind421 beslaat 10 bladzijden, niet genoeg om een volledig grammaticaal model te achterhalen, wel genoeg om er een vermoeden van te hebben en om de grammaticale knelpunten uit die tijd nog eens op een rijtje te vinden. Het voorwoord werd grotendeels opnieuw bezorgd door Van Lennep in 1856 (nl. Zwaan 123-r.1 t/m 130-r.168, terwijl het loopt t/m 131-r.335) en door Zwaan (1939: 123-131), waaruit ik ook citeer. Over taalgebruik in het algemeen zegt De Hubert weinig; het is duidelijk dat hij zich buigt over verschillende taalkundige problemen. Daarin komt hij op de afdeling ‘buijginge’ (r. 60) en ‘'tspellen der woorden ende 'tsamenvouginge der zilben’ (r. 166/167) en ‘der Woorden, ende Naamen’ (r. 7). Het vierde hoofddeel der grammatica, de prosodie, wordt niet aangeduid, al vinden wij het woord ‘rijme’ in 1-23 en ‘voet’ in ‘twe-zilbige voeten’ in 5-154. Wat betreft de spelling is De Huberts standpunt dat men de woorden moet spellen ‘naar haaren aard ende eijgenschapp’, een etymologische en analogische spelling. ‘Duegd’ krijgt een d op het einde, omdat het meervoud ‘duegden’ is. Die redenering gaat ook op voor ‘voll’ (⇒ ‘volle’). De letter is aanwezig, maar | |||||||||||||||||||
[pagina 304]
| |||||||||||||||||||
De Hubert heeft het in feite alleen over schrijfletters. Terug te vinden is de indelingGa naar eind422 in ‘klinker’ en ‘met-klinker’ (7-226 en 5-150), maar zoals gezegd is hier meer sprake van spelling dan van klankleer. De ‘twee-klinker’ (7-251) komt voor en vervolgens zien we ook termen als ‘kragt’ (9-294), ‘hoofd-letter’ waaruit figura te destilleren valt (9-304), bevestigd door het duo enkel/dubbel. Ofschoon de termen overal uit de tekst bij elkaar gehaald zijn, kunnen wij zonder moeite de contouren van een schema zien, dat in alle grammatica's uit die tijd uitgangspunt is. Etymologia komt bij De Hubert ruim aan bod. In het ‘ledeken’ geschiedt ‘de voorneemste buijginge’ (2-60); het wordt verdeeld in ‘eijgentlick’ (de/het) en ‘oneijgentlick’ (een) en geldt als onderscheidingsmiddel in buiging en geslacht, exact als de Twe-spraack dat omschrijft. De ‘naam’ wordt verdeeld in ‘selfstandige naam’ en ‘bijvougelicke naam’. Daarin zijn aan te merken:
In het paradigma van het zelfstandig naamwoord worden de verschillende categorieën zichtbaar, waarbij De Hubert af en toe nadrukkelijk verwijst naar de Twe-spraack. Het is uit dit gedeelte al duidelijk, dat De Hubert een zekere vormdifferentiatie nastreeft. Van het pronomen bespreekt De Hubert enkele kleine kwesties, maar een systematisch overzicht komt niet in zicht. Hetzelfde geldt voor het ‘woord’, dat een verdeling kent in ‘werk-woord’ en ‘lijd-woord’ (7-222 en 223) en waarin wordt waargenomen:
Tot zover begrippen en termen uit de etymologia. Ofschoon uit de paradigmata en het kleine aantal begrippen en termen geen volledig systeem kan worden opgemaakt, kan men anderzijds stellen dat nergens iets afwijkt van het woordsoorten-accidentiamodel en geen onderdeel wordt aangegrepen om conflicten tussen Latijns model en Nederlandse taal aan te geven. Over de syntaxis (t'samenvouginge) wordt haast met geen woord gesproken. De Hubert snijdt het probleem van de woordorde aan en de fouten daartegen. Bepaalde beslissingen op spellinggebied en het voorstel tot bepaalde buigingsvormen zijn, naast de verantwoording die De Hubert geeft van zijn eigen handelen, de voornaamste inbreng van dit discussiestuk. | |||||||||||||||||||
[pagina 305]
| |||||||||||||||||||
6.4.2 Nederlandsch Tael-bericht (1628)Van de Haarlemse predikant en Jezuïetenbestrijder Samuel Ampzing (1590-1632) zijn verschillende strijdschriften bekend en ook stichtelijke dichtwerken, maar voor de taalkundigen is hij vooral bekend als schrijver van Beschryvinge ende lof der stad Haerlem in Holland (1616); op het titelblad van de derde druk uit 1628 wordt duidelijk waarom: De Voor-rede aen den Leser geeft enig onderwijs van onse Nederduytsche Sprake, ende Spellinge, in desen gebruykt, onder den Tytel ofte Opschrift van Nederlandsch Tael-Bericht: handeld ook een weynig van de Rymkonste, tot nut ende lust der weet-gierigen. Het Nederlandsch Tael-berichtGa naar eind423 beslaat daarin 51 bladzijden en is apart nog een keer bezorgd door Christiaen Vander Heulen (Wormerveer 1649Ga naar eind424) en deze eeuw door F.L. Zwaan, te zamen met andere ‘grammatische stukken’ uit deze tijd (1939). De invloed van De Hubert blijkt uit alles: qua vorm (opmerkingen bij een ander werk) en inhoud zoekt hij aansluiting bij hem, ook bij Van Heule trouwens, die op zijn beurt Ampzing als bron vermeldt. Ampzing wil evenmin als De Hubert een ‘grammatica, ofte Spraekkonste’ schrijven (47) en laat via diverse uitspraken blijken een gematigd man te zijn in taalkwesties: hij is voor opbouw van de moedertaal, waarbij geslacht en buiging worden gezien als ‘een groot zieraed’, en tegen onnodig gebruik van vreemde woorden. Van de grammatica komen alle vier onderdelen aan bod, hoewel de syntaxis via enkele onderwerpen slechts indirect wordt aangestipt. Onderwerpen:
Het grootste deel (29 pp.) wordt ingenomen door de spelling/klankleer, waarin Ampzing systematisch verschillende problemen aansnijdt, uitgaande van de rede, gelijkvormigheid, de aard van de taal en de uitspraak. De letter krijgt geen specifieke omschrijving en wordt als schrijfletter ingedeeld in ‘Kapitaelen, ofte Hoofd-letteren’ en ‘kleyne letteren’ (29). Een driedeling is niet terug te vinden, in feite is er een tweedeling, waarvan de termen zijn ontleend aan het Latijnse drieledige systeem:
| |||||||||||||||||||
[pagina 306]
| |||||||||||||||||||
Klinker (8) en meklinker (21) moeten de indeling zijn van littera (in feite van potestas). Onder de klinkers nemen wij ‘enkele, ofte dobbele klinkeren’ waar (32), evenals de ‘drieklank’ (14). Verder gaat de opzet niet, omdat het Ampzing meer om de problemen in het spellingsysteem te doen is, zoals het probleem van aa/ae, waarin hij wil differentiëren van klank, de z (scherp), de overbodigheid van de c behalve in ch, eu in plaats van ue, maar ue voor uu, het probleem van de ij versus ii en i versus y en zo nog meer kwesties. Daaruit komt Ampzing naar voren als iemand die eigen keuzes maakt, maar rekening houdt met een reeds aanvaard gebruik. Aardig is nog de klacht van Ampzing over het overdadige hoofdlettergebruik, waarbij hij voorstelt alleen aan het begin van een zin een hoofdletter te gebruiken.
Etymologia is een tweede belangrijke onderwerp in Ampzings voorwoord. De differentiatie in de vormleer gaat hem erg ter harte. Woord is verdeeld in de verschillende woordsoorten. Het naamwoord zien wij verdeeld in zelfstandig en bijvoeglijk en eigennaam en soortnaam en verder zijn geslacht, getal, naamval en buiging te onderscheiden. Flarden van andere woordsoorten en hun indeling komen naar voren in de bespreking van vorm- en spelkwesties, waarbij Ampzing duidelijk differentiatie nastreeft. Een vertrouwd beeld komt naar voren, het doet een systeem vermoeden dat eveneens ten grondslag lag aan de Twe-spraack en aan het werk van De Hubert. | |||||||||||||||||||
6.4.3 De Resolutien (1628)In 1628 werden als resultaat van jaren de Resolutien van de beijde collegien der oversetters, tsamen vergadert Anno 1628 in Jul. aengaende de Duijtsche tale op schrift gezet. Deze eeuw zijn die besluiten opnieuw bezorgd door Heinsius 1919 en Zwaan 1939.Ga naar eind425 Over de voorgeschiedenis is in 6.2.1 reeds het een en ander gezegd. De besluiten over de wijze van vertalen zijn van grote invloed geweest op de grammatici, maar de bekende orthografische indelingen zijn ook hier terug te vinden. In de problemen bij het vertalen draait het blijkens de tekst voornamelijk om spellingkwesties, zoals de spelling van ‘A longum’, die geschreven moeten worden ‘per AE. non AA’. Het hoofdstuk over het lidwoord, waarin natuurlijk problemen van geslacht en buiging zijn terug te vinden, alsmede inclinatieproblemen, bevat paradigmata van lidwoord en substantief van 2 flexies en 3 geslachten en sluit grotendeels aan bij De Hubert en Ampzing. Opvallend is wel dat er niet met een vocativus wordt gewerkt, en dat de ablativus (van de mannen, van de vrouwen) wel aanwezig is. Een paradigma van het adjectief is er niet, al worden kwesties rondom het adjectief wel besproken. Bij de pronomina wordt het gebruik van hun afgeraden en van lieden ingeperkt. Deze en dergelijke besluiten betreffen keuzes in taalgebruik, die zoals wij weten een ontzaglijke invloed op ons taalgebruik hebben gehad. De daarbij gebruikte terminologie wijkt niet af van het overgeleverde model. | |||||||||||||||||||
[pagina 307]
| |||||||||||||||||||
6.4.4 Hoofts Waernemingen ( 1638)In P.C. Hoofts Waernemingen op de Hollandsche tael, tot ons gekomen via uitgaven van Van Hoogstraten, Lambert ten Kate en naar diens uitgave Zwaan 1939, vinden wij 126 aantekeningen over taalkwesties. De Waernemingen ontstonden bij correctie van eigen werk en zijn dus niet systematisch opgezet. Een volledige buigingsleer is er dus niet in terug te vinden, hoewel verreweg de meeste notities gewijd zijn aan buigingsverschijnselen (73), waarvan ongeveer de helft over de buiging van het adjectief handelt. Slechts 11 notities gaan over de spelling met zaken als koppelteken en u of uu. De notities zijn over het algemeen kort, een soort besluit van ‘zo doe ik het’, soms ook een opmerking of vraag. Zoals bekend nam Hooft deel aan de vergadering der letterkundigen en dat is terug te vinden in de Waernemingen: veelal heeft hij het over kwesties die niet in de vergadering konden worden opgelost of volgt hij De Huberts mening. Heel bijzonder is de terminologie die Hooft hanteert: vernederlandst Latijn, dat we in feite weinig hebben gezien (bij enkele vreemdetalengrammatica's). Hooft heeft het over de ‘adjectiven, de Ablatyf, Plurael’ enz., wat gezien zijn puristische houding op andere momenten opvallend mag heten. Uit de paradigmata in Waerneming 126 blijkt dat Hooft uitgaat van 6 naamvallen met het liefst even zovele vormen. De drang tot differentiatie is zo groot, dat hier en daar het gebruik (usus) als beleidslijn bij vormnotaties verlaten wordt. In vormenrijkdom wil Hooft het Latijn evenaren, dat voor hem het grote voorbeeld was. Tamelijk veel Waernemingen zijn gewijd aan syntactische kwesties: convenientia, regimen en locatio. Een aanzet tot zinsleer is uit de opmerkingen niet op te maken. Uitgebreid komt de buiging der pronomina aan de orde, met in het kielzog daarvan wat syntactische kwesties. Aspecten van het werkwoord hadden Hoofts belangstelling, maar vooral de buiging van het adjectief, dat in die tijd een bekend onderwerp was, met name de substantivering en de gevolgen daarvan voor de buiging. Voor het grammaticamodel als zodanig leveren de Waernemingen te weinig op om meer te kunnen zeggen dan dat Hooft gezien de zes naamvallen, de terminologie en de poging via differentiatie de Latijnse vormenrijkdom te evenaren vermoedelijk alleen de Latijnse grammatica als uitgangspunt heeft willen nemen. |
|