Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
6.3 De Twe-spraackDe Twe-spraack verscheen in 1584 als uitvloeisel van de ‘opbouw’denkbeelden vanuit de Amsterdamse kamer en werd gedrukt bij Plantijn. Behalve deze eerste druk kende het werk nog twee uitgaven in de volgende eeuw. Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst/ ófte Het trivium werd in 1587 voltooid. De eerste druk van de Twe-spraack had waarschijnlijk een oplage van 1250 exemplaren (Dibbets 1985: 9). In de twintigste eeuw is de Twe-spraack drie keer uitgegeven, door Kooiman (1913), Caron (1962, het hele trivium) en tot slot door Dibbets (1985). Met de laatste uitgave is het werk grondig getraceerd en uitgebreid toegelicht. Wie zich wil verdiepen in het werk en de bronnen ervan, verwijs ik dan ook naar de editie van Dibbets. | |||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| |||||||||||||||||||||
Het auteurschap van Hendrik Laurensz. Spiegel staat niet onomstotelijk vast, al staat wel vast dat Spiegel een groot aandeel in het werk heeft gehad.Ga naar eind416 Het zal mede gezien de geschiedenis in de ons omringende landen niet verbazen dat er de nodige chauvinistische geluiden te horen zijn in de inleiding van het werk. Na de diverse aanmoedigingen en aanloopjes is er dan toch eindelijk het begin van een eigen Nederlands trivium! Bekende internationale geluiden zijn er ook te vinden in de ‘Toe-eyghenbrief’: de eisen van Quintilianus en Cicero (pure, latine/ornate/dilucide) ten aanzien van correct taalgebruik: ‘onvermengde /ryke /cierlyke ende verstandelijke spraack’. Uitgebreid haakt de Twe-spraack ook in op de ideeën van Goropius Becanus, daarmee de algemene etymologische tendens van die tijd volgend. Ook het doel van de onderneming wordt daarin verwoord: want wy hebben na ons beste vermoghen in dezen ghetracht om onze taal uyt haar zelfs grond in ghoede schicking, door haar eyghen natuurlyke buyghing ende vervoeghing te brenghen: zyn wy somwyl ghenóódzaackt/ (alzó wy zó veel doenlyck is/alle bastaardwóórden ghemyt hebben) om onghehóórde dinghen in onze taal met onghewone wóórden (dóch uyt de grond onzes taals ghenomen) uyt te beelden [...].(A3v, A4r) De ‘schicking’ is voorwerp van zorg in het gehele trivium, zoals onder meer uit de Rederijck-kunst blijkt. Het is gezien het gevoelen van de kameristen op dit punt en de verdere geschiedenis nuttig om even op dit onderdeel wat nader in te gaan. Op blz. 200 van de ed. Caron staat het derde deel van ‘des Reedners ampt’. Hierin wordt gesproken over goed taalgebruik in de meer grammaticale betekenis. Vooraf gaat het besef dat de stijl van spreken en schrijven in drie niveaus is verdeeld: slecht (humile), middelbaar (medium) en treffelyck (sublime); slecht taalgebruik ‘leert’, middelbaar ‘verhuegt’ en treffelyck ‘moet beweghen’. Bewoording die bestaat uyt dese drie. als Ga naar margenootfAardicheyd
Met Ga naar margenootgSchickelyck-bestuur/ oock Ga naar margenoothTaamlyckheyd of waardicheyd
En Aardigh is de spraack/ die Ga naar margenootiDuytselyck en Ga naar margenootkDuydelyck
Spreeckt wel bekende taal/ niet woest/ uytheems of ruydelyck:
Myt Woestheyt/ Basterdspraack en oock Wanschicklyckheyd.
1. Woestheid qua spelling is en uytspraax quaad beleyd/
2. En Ga naar margenootaBasterdspraack/ dat zijn uytheemsche vreemde woorden.
3. Ga naar margenootbWanschicklyckheyd/ des taals qua voeghing/ zins vermoorden.
De Duydlyckheyd die blijckt an eyghentlyk' ontluyking
Van sprueck en woord/ men my de volghende misbruyking.
4. Ga naar margenootcOneyghen spraack die stelt t'woord in verkeerde zin/
5. En Ga naar margenootdDubbel spraack die heeft twijfelachticheyd in/
[...]
2. De Schicklycheyd bestaat in Schicking/ Voeging/ Maat.
De Ga naar margenootnSchicking woorden weet oock silben wel te laghen
En mijt der silben/ Klinkers of Meklinkers slaghen.
De Ga naar margenootoVoeghing voeght de leden des vertoochs al heen/
De Ga naar margenootsMaat acht opt gheklanck van kort of lange voeten/
Dat meest int Rijmen voeght/ doch kant een reen verzoeten.
3.De Waardicheyd/ die maact ghoe redens fray en cierlijck/
Die woord' en sprueken door gestalten vlecht vertierlijck/
| |||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| |||||||||||||||||||||
En zonderling vermengt: zy baart zoetheyd en rijckheyd
Oock Welstand of cieraat door cierlijk' onghelijckheyd.
Bewoordings welstand is van twëerley ghewald
Der woorden ende sprueken Waling en ghestalt.
(21-22)
De Rederijck-kunst verdeelt de bewoording dus in drie delen: elegantia, compositio en dignitas. Compositio (schicklyckheyd) slaat op: schicking van silben en klanken, voeghing van sne, lid en vollezin. Dignitas (waardicheyd) moet wat men gaat zeggen sierlijk maken, met behulp van tropi en figurae. ‘Schicklyckheyd’ is de meer technische kant, met ‘waardicheyd’ bevinden we ons in de retorica. En wat brengt ons ‘aardicheyd’? Dat is goed taalgebruik: men moet ‘Duytselyck en Duydelyck welbekende taal’ spreken. Als fouten tegenover ‘Duytselyck’ staan: barbarismus/woestheyd, barbaralexis/basterdspraack en soloecismus/wanschicklyckheid. De adjectiva ‘woest/ uytheems of ruydelyck’ lopen daarmee niet helemaal parallel: ruydelick en wanschickelyck zijn verschillende begrippen. Voor ‘ruyd’ geeft Kiliaan ‘rudis’ en Wanschicklyckheyd is soloecismus. Behalve tegen barbarismus, barabaralexis en soloecismus waarschuwt de Rederijck-kunst dus ook tegen onbeschaafde, ruwe taal. Nu wordt ‘woestheyd’ (barbarismus) gedefinieerd als ‘qua spelling en uytspraax quaad beleyd’. De regels van spelling en uitspraak staan in de Twe-spraack. ‘Basterdspraack’ (barbaralexis) betekent ‘uytheemsche vreemde woorden’. Ook dat staat uitgelegd in de Twe-spraack: ‘Duits’ bestaat als oude taal voornamelijk uit ‘Grondnamen ende wóórden van een silb’; zij wijst in principe vreemde woorden af, maar gedoogt omwille van de duidelijkheid een groep ‘gheëchte’ bastaardwoorden. Beide begrippen zijn aanduidingen van fouten tegen woorden en niet tegen het zinsverband. Quintilianus schaart onder het begrip barbarismus ook woorden die van andere volkeren afkomstig zijn (in de Rederijck-kunst ‘barbaralexis’, evenals onwelvoeglijke taal (‘ruydelyck’)). Voor Quintilianus vormen vreemde woorden niet zo'n probleem. De definities sluiten dus maar gedeeltijk aan. Voor de termen barbarismus-barbaralexis kan men beter terecht bij Diomedes, die barbarismus definieert als een fout tegen de Latijnse regels ten aanzien van één woord, en daarnaast een term hanteert, ‘barbaros lexis’, voor ‘tota peregrina dictio’. De term is er, maar de grens ligt duidelijk anders. Dit is typerend voor de verdietsing van de Latijnse termen: het Nederlands hield vast aan de indelingen en termen uit de klassieke oudheid, maar de problemen in taal en cultuur lagen veelal anders. De overige tekst is duidelijk: soloecismus en duydelyck (perspicua) zijn hetzelfde gebleven. Belangrijk is dit stuk tekst, omdat het de eisen van goed taalgebruik verwoordt, zo uitgebreid als anderen niet meer doen - de tekst staat overigens in de retorica! - en omdat het daarnaast zeker is nagevolgd door de anderen. Het komt erop neer dat er de volgende eisen zijn voor goed taalgebruik: | |||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||||||||||
De voorschriften sluiten aan bij die van de klassieken, met name Quintilianus, Diomedes en humanistische werken op dit gebied, vooral van Erasmus. De schoolse structuur waarin een en ander wordt geperst, sluit veelal aan bij middeleeuwers als Isidorus of Cassiodorus. De Twe-spraack is in de zorg om het volk de taal goed te leren een typische renaissancegrammatica. De weg waarlangs zij dit wilde doen, is typisch humanistisch: de hierboven vermelde bronnen en modellen, en natuurlijk usus dienen daarin als leidraad (zie 5.3.5).Sedert Valla, die meer aandacht had voor het nominalistiche standpunt en tevens het humanistische tijdperk inluiddeGa naar eind417 door het blad van middeleeuwse logica om te slaan en de taaleisen weer op klassieke literaire leest te schoeien, won het retorisch-literaire type grammatica weer terrein en keerde de Griekse verhoudingen terug: een grammatikè technè in een groter geheel. Een bijzonderheid voor de Nederlanden is het feit dat de Twe-spraack niet als vreemdetalengrammatica bedoeld is en in het Nederlands is geschreven. In Duitsland lag dat bijvoorbeeld anders: de eerste grammatica's, die (zie o.m. Dibbets 1985) de kameristen goed hebben bestudeerd, zijn in het Latijn gesteld en goeddeels bedoeld als vreemdetalengrammatica. Toch hebben de Duitse activiteiten (Clajus 1578, Oelinger 1574 en Albertus 1573) hun uitwerking op het Nederlandse werk niet gemist. De precieze invloeden zijn nauwkeurig getraceerd door Dibbets 1985, die overigens tot de conclusie komt dat afgezien van een groot aantal genoemde namen de wezenlijke invloed te herleiden valt tot de volgende grammatici (Dibbets 1985: 352):
Bij dit alles mogen we niet vergeten dat in en voor de tijd van verschijnen van de Twe-spraack Valerius' Institutiones grammaticae hèt schoolboek was, dat met soortgelijke werken van humanisten de onbewuste bron was van de eerste Nederlandse grammatica's, en dat het zin heeft naar het werk van humanisten en naar de bekende klassieke werken (uit de klassieke oudheid en de vroege middeleeuwen) te kijken om met voorbijgaan aan directe invloeden vast te stellen hoe het Latijnse model werd toegepast op de volkstaal. De ‘Voorreden’ is van de hand van Dirck Volckertszoon Coornhert, die heel blij was met de komst van dit werk. Peeters 1984b: 251 geeft aan dat de doelstellingen van de Kamer in het verlengde lagen van die van Coornhert en dat zijn entree in de Kamer hiermee oorzakelijk verbonden was (Peeters 1984b: 259). Als er | |||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||||||||||
immers iemand was die het Nederlands een trivium toewenste, was het Coornhert, die zelf ooit, in 1568, begonnen was aan een dergelijk werk. Het staat inmiddels wel vast dat de inbreng van Coornhert groter is geweest dan het schrijven van de Voorreden. Naast het aanhalen van de nodige bekende bronnen en politieke situaties stelt Coornhert de noodzaak van het ‘cierlyck’ en ‘bewyslyck spreken ende schryven’ (A6v), redenaties die ook terug te vinden zijn in dialectica en retorica en hiervoor voldoende belicht zijn. Cultivering van de moedertaal en translatio van de klassieke modellen en termen moeten leiden tot de opbouw van een moderne cultuur. | |||||||||||||||||||||
En nu de Twe-spraack zelf.Het werk is in dialoogvorm geschreven, ons al van Plato bekend en een sedert Donatus niet ongebruikelijke didactische grammaticavorm, die ook in Erasmus' De recta Latini Graecique sermonis pronuntiatione dialogus (1528) te vinden is. In dit geval gaat het om een samenspraak tussen Gedeon en Roemer, die elkaar op straat ontmoeten.Ga naar eind418 Roemer (sc. Visscher) wil zijn ‘Neefken’ bij de schoolmeester Gedeon (sc. Fallet, het uit Mechelen afkomstige lid van In Liefd Bloeyende, zie daarover Dibbets 1985: 14) ‘besteden om Fransóys te leren’. Dit gebeurde meer door Zuid-Nederlanders aan de zgn. Frans-Nederduitse scholen. Roemer gaat als het gesprek vordert nog een stapje verder en vraagt of het niet mogelijk is zijn neefje les te geven in de moedertaal. Gedeon vindt dat wel een zware taak, maar steekt van wal. En in dit raamwerk zit de triviumgrammatica besloten. Dibbets 1985: 16 wijst er nog eens op dat dit gesprek op straat plaatsvindt en niet binnen een onderwijssituatie, wat m.i. het renaissancekarakter van dit werk onderstreept. Het eerste hoofdstuk, ‘Van t'spellen ende eyghenschap des Nederduytschen taals’, bevat het genoemde inleidende gesprek, waarin veelvuldig Goropius Becanus wordt aangehaald, op wie de Twe-spraack in etymologische zaken grotendeels steunt. Het is dan ook geen wonder dat het Duyts als de oudste taal wordt beschouwd (zie 5.2.2). Ook Erasmus wordt met instemming aangehaald, waar hij de kennis van de moedertaal bepleit. Met het tweede hoofdstuk begint de eigenlijke grammatica. Een weergave van het model dat gehanteerd is (zie schema) maakt vergelijking met het bestaande Latijnse model gemakkelijker. Aan de hand van definities is gekeken hoe deze zich verhouden tot het Latijnse voorbeeld en tot slot wordt naar enkele bekende knelpunten gekeken, die als toetssteen voor een eigen ontwikkeling kunnen gelden. | |||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| |||||||||||||||||||||
Bespreking | |||||||||||||||||||||
OrthographiaDe Twe-spraack hanteert het klassieke begrip littera, dat als ‘letter’ vertaald in drieën wordt gedeeld, zoals sedert de Stoa, Priscianus, Donatus, in de verdere middeleeuwen en bij de humanisten gebruikelijk was (zie hoofdstuk 1):
De Twe-spraack geeft 27 letters, welk aantal mede tot stand komt door de splitsing u-v-w, i-j; daarnaast werden twee soorten s gebruikt. In de Twe-spraack wordt de indeling van de letter in vertaling:
Het maxel kent een nieuwe verdeling in druk- en schryfletter, maar is voor het overige een adaptatie van het Latijnse alfabet, behalve natuurlijk de eigen combinaties. Wat de naam betreft worden enkele veranderingen ten opzichte van tijdgenoten gepresenteerd (que, zeet). De uitspraak (vallend onder potestas) vormt een belangrijk onderdeel van de grammatica. De vaststelling daarvan had automatisch de poging tot normering in zich. Het zou ook blijken dat wat De Heuiter niet gelukt was, de Twe-spraack wel lukte: dit had een grote invloed op het ‘algemene’ Nederlands. De kameristen waren daarbij niet over een nacht ijs gegaan: zij verzamelden eerst de nodige opvattingen en gewoonten (usus!) via door hen rondgezonden ‘tafelkens’ (zie Dibbets 1975) in Holland, Brabant en Vlaanderen en betrokken de uitslagen van deze ‘enquête’ in hun werk. Het laat de intentie zien om bij de usus te willen aansluiten. De indeling van de ‘letters’ in klinckers en meklinckers volgt dan. Ook nu zijn de termen van eerdere werken overgenomen of opnieuw vertaald, zodanig dat zij navolging kregen. Het zijn de vertalingskwaliteiten van de Twe-spraack en voorgangers als De Heuiter, die te vergelijken zijn met die van Stevin: zeer letterlijk, zodat aansluiting bij de klassieke terminologie gemakkelijk blijft, èn compact en uitspreekbaar, omdat men het anders niet overneemt. De klinkerverdeling in a e i o u y sluit aan bij het Latijnse alfabet voor zover het de humanistische versie betreft, want Donatus heeft geen y. De y is trouwens toch een Fremdkörper, want het verschil in uitspraak met de i is in het Nederlands waarschijnlijk toen al weggevallen geweest. Het teken (maxel) is dus de reden van opneming geweest. De uitspraak van alle klanken wordt uitgebreid besproken. Bij de schematische indeling in dubbele klinckers - tweklancken (diftongen) is duidelijk de realisering een scheidslijn geweest; bovendien kunnen we hier spreken van een nieuwe | |||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| |||||||||||||||||||||
indeling. De diftongen worden verdeeld via potestas: ae = één klank; ai = twee klanken. De verhouding tussen klank en teken bij de triftongen is nog te weinig uitgezocht om van iets anders dan verdeling op grond van figura/teken te spreken. De definitie, letters die ‘by haar zelven gheklanck gheven’, is klassiek (Donatus), evenals de definitie van medeklinkers: ‘om datse by haar zelven gheen maar van den byghevoeghden klinckers haar gheklanck krygen.’(16) Op de realisering is de omschrijving van de tweeklank gericht (dit in tegenstelling tot andere grammatica's, die van de tekens uitgaan): van deze [sc. klinkers] maacktmen de diphtongen diemen tweklanken zou moghen noemen/ om datse van twe ófte meer der voornoemde vyf klinkers onderscheidlyke eigen gheluiden t'samen worden ghezet. (33) Op de verhouding klank-teken, zo'n belangrijk gegeven voor de Twe-spraack en voor ons begrip van dat taaltijdvak, wordt hier niet verder ingegaan, aangezien de overwegingen daarin geen gevolgen voor het beschrijvingsmodel hebben gehad.Ga naar eind419 Een verdere indeling van de medeklinkers (in mutae en liquidae bijvoorbeeld) geeft de Twe-spraack niet en dat mag mede gezien het belang van dit hoofdstuk binnen het werk wel een breuk met de klassieke en humanistische traditie heten. De Twe-spraack geeft de voorkeur aan de bespreking van praktijkgevallen, deels via minimale paren (f/v enz.). De aanwezigheid van zowel u als v als w wordt via potestas (realisering) duidelijk gemaakt. Van de c wordt toegegeven dat die ‘weynigh nut’ heeft voor het Nederlands, zoals eerder ook Lambrecht en De Heuiter al zeiden, maar vanwege de sch en de weergave van vreemde woorden wil de Twe-spraack de c in beperkte mate handhaven. Een aantal combinaties van tekens wordt aangewezen om bepaalde klanken te vertegenwoordigen, zoals in de ons omringende landen ook gebeurde. De j, een ander knelpunt, wordt gerechtvaardigd door twee realiseringen van de i (via potestas dus). Des te verwonderlijker is het dat deze j niet in het alfabet mocht plaatsnemen, zeker als daarnaast een tweede s wordt opgenomen. Als Dibbets 1985: 427 constateert dat de medeklinkers ‘stiefmoederlijk behandeld’ worden, is dat in omvang van behandeling gezien zeker waar. Aan de andere kant is de tendens van het hele werk toch een poging tot vaststelling van de verhouding klank-teken zoals die:
Het lijkt mij in zijn algemeenheid dat klinkers in dat opzicht meer moeilijkheden bevatten en meer varianten toestaan dan medeklinkers en dus meer bespreking vereisen. Dit standpunt wordt des te aannemelijker, als men ziet dat de medeklinkers behandeld worden vanuit de moeilijkheden in de realisering. Het beeld rijst van een spellingdiscussie die nog haar eigen ruimte nodig heeft in een boek dat al grammatica is. Het belang van deze discussie kan nauwelijks | |||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| |||||||||||||||||||||
worden onderschat, want zij heeft geleid tot een groot aantal later aanvaarde keuzes. Dat neemt niet weg dat in een triviumgrammatica over het algemeen meer de schoolse neerslag van discussies te vinden is dan zoals hier de discussies zelf. In de discussie nemen de auteurs een voorzichtig standpunt in: aansluiting bij de traditie is hun veel waard. Maar het inzicht, dat spelling een weergave zou moeten zijn van de fonologie van een taal, is al duidelijk zichtbaar. | |||||||||||||||||||||
MaatklanckDe prosodia wordt veelal gezien als het gedeelte van de grammatica dat de groepering van letters tot lettergrepen beschrijft en aan die lettergrepen meestal tevens de technische gegevens van de versleer koppelt, omdat die in het Latijn en Grieks berustte op versvoeten. Ofschoon ook in het Nederlandse taalgebied op klassieke wijze werd gedicht, was het rijm toch prominent aanwezig in de versleer. De aansluiting bij de lettergreepleer werd daardoor een van de knelpunten in de getrouwe overzetting van het triviummodel in de volkstaal. Er werd in een aantal gevallen ook de uitspraakleer aan gekoppeld (Despauterius 1573: -quae propositio sillabarum accentu & quantitate, rectam vocum pronuntiationem tradit; eveneens bij Clenardus, echter niet bij Lithocomus of later Vossius). Het vijfde hoofdstuk heet ‘Vande Maatklanck ende uytspraack’, wat aan lijkt te sluiten op een behandeling van versvoeten en uitspraak. De ‘maatklanck’ behelst ‘hóógh en laegh, kort ende lang uytspreken der silben’ (55). De indeling in ‘langhe, en korte, ende twyfelinghen’ stamt (zie Dibbets 1985: 430) van Despauterius, waarmee ‘Wy Rymers’ (56) ook niet zoveel weten te doen. Wij kunnen wel zien wat wij eruit kunnen leren, bijvoorbeeld:
Er volgt een gedeelte over de dicht- en rijmsoorten in de volkstaal, waarvan voorbeelden worden gegeven. Versvoeten worden niet behandeld. De zeven bladzijden die ons hier gegeven worden, bieden weinig houvast, behalve dan de overtuiging dat meteen al, aan het begin van de grammaticageschiedenis in het Nederlands, wordt aangegeven dat men met dit onderdeel duidelijk het minste kan, niet in de laatste plaats door andere vormen van dichten en daarmee samenhangend een geheel andere accentleer of misschien beter uitspraakleer. In dit onderdeel, dat ook zal verdwijnen uit de grammatica, ziet men van het begin af grote verschillen met de Latijnse grammatica's. | |||||||||||||||||||||
EtymologiaHet gedeelte ‘oorsproncklyckheid’ is na de spelling het belangrijkste gedeelte van de Twe-spraack. Ook met dit gedeelte hebben de kameristen heel wat te stel- | |||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| |||||||||||||||||||||
len vanwege de ‘onberegeldheid’ op dit punt. De vergelijking met de klassieke en humanistische grammatica's is er echter eenvoudiger op geworden. Wij zien in het schema het klassieke beeld van de acht woordsoorten, met het lidwoord eraan toegevoegd, zoals de Duitsers en voor hen de Fransen al deden en waar de Engelsen niet goed aan durfden te beginnen (zie hoofdstuk 5). De Grieken waren ons gelukkigerwijs voorgegaan, waardoor acceptatie in het Latijnse model gemakkelijker werd. | |||||||||||||||||||||
NaamDe benaming is niet gebleven, de vertaling was kort en krachtig: naam. Naam bevat onder zich alle namen enigher lichamelycker dinghen / te weten alle wóórden daarmen een Lid voorzetten magh. (64) Dibbets 1985: 448 merkt op dat het eerste deel van de definitie niet gemakkelijk in overeenstemming te brengen is met de veel completere omschrijvingen uit klassieke en humanistische grammatica's en ziet nog de beste aanknopingspunten bij Valerius en Charisius, maar de overeenkomst is pover. Het syntactische criterium dat erop volgt, is in diverse volkstaalgrammatica's terug te vinden en werd al o.m. door Despauterius gebruikt om in het Latijn het nomen te vinden. Onduidelijk is ook waar de niet-lichamelijke dingen waar het nomen betrekking op heeft, gebleven zijn (rem corporalem aut incorporalem, zo staat het in diverse Latijnse grammatica's). In de Latijnse grammatica's komt vervolgens een indeling in zelfstandig en bijvoeglijk, of dezelfde indeling wordt verwerkt in de eropvolgende opsomming van accidentia (onder qualitas, bijvoorbeeld bij Lithocomus). Dat gebeurt in de Twe-spraack op blz. 70, waarbij de volgende omschrijving staat: De Zelfstandige by een wóórd ghezet maken een volkomen zin als, het paerd lóópt [...] betekent een ding dat zyn eyghen wezen heeft ófte by zich zelven bestaad [...]. (70/71) Alweer een syntactisch criterium (ook bij het bijvoeglijk naamwoord), terug te vinden bij Valerius, en een benadering die ons nog het meeste aan de modistische benadering doet denken en die door Caron (zie Dibbets 1985: 452) bij Scaliger wordt geplaatst (essentiale, per modum entis). Bij ‘gheslacht’ de bekende drie geslachten, waarvan de toepassing op de taal de nodige moeilijkheden geeft. ‘Ghetal’ geeft geen moeilijkheden. ‘Buighing’ en ‘val’ brengen zes naamvallen, die in omschrijving die van Valerius benaderen:
| |||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| |||||||||||||||||||||
De overeenkomst met Valerius 1562, concludeert Dibbets (455), is sprekend. Over de toepassing van dit systeem is al veel geschreven. Ik beperk me ertoe te wijzen op de onmogelijkheid van het Nederlands zes naamvallen te produceren die vorm en inhoud hebben. De steun van het lidwoord houdt het hooguit vier naamvallen vol. Het is duidelijk dat de Twe-spraack hier in de pas loopt met de Latijnse grammatica, zonder de semantische (functionele!) definities die zij nota bene zelf heeft gegeven, als uitgangspunt te nemen zoals grammatici nadien hebben geprobeerd. Het Nederlands moet in dit opzicht nog op Van Heule wachten, die poogt wat aan dit knelpunt te doen. Het is mede zo'n cruciaal accidens, omdat de betekenisverhoudingen in de zin en daarmee de syntactische verhoudingen hierin, in de morfologie, voor een deel liggen opgeslagen. | |||||||||||||||||||||
LidVan het lidwoord wordt gezegd dat zij ‘mercktekenen’ zijn van geslacht en buiging van het naamwoord (64), wat gezien het hierboven opgemerkte ook algemeen gevonden werd. Het lidwoord wordt verdeeld in drieën: een, de en het. Definitum en indefinitum komen hierbij niet aan de orde. De combinatie met de eigennaam of met een aanspreekvorm kan niet. Dibbets 1985: 459 wijst op de overeenkomst met Clajus ten aanzien van inclinatieverschijnselen. | |||||||||||||||||||||
Voor-naamDe definitie luidt: Voor-naam, word voor een naam [...] ófte in de plaats van een naam ghestelt/ zonder betekenis van tyd/ altóós een zeker persoon anwyzende [...]. (65) De indelingen zijn in volkstaalgrammatica's elders uitgebreider en preciezer dan wij hier in de Twe-spraack aantreffen. In het algemeen geeft de klassieke literatuur ‘pro nomine posita’ als uitgangspunt, met de toevoeging dat het pronomen het nomen herneemt, ernaar verwijst of het bijna betekent (Don.: ‘personam recipit’; Lith.: ‘idem pene significat’; Desp.1573: ‘quod loco nominis positur, & certam ferè significat personam’). Dibbets 1985: 461 vermeldt nog de omschrijving van Lambrecht (1550); [...] dats ean woord, eanighen persoan of naam beteakenende. De Twe-spraack past volstrekt in deze traditie. De accidentia (kenmerken) van het pronomen zijn helaas impliciet gegeven. In het raamwerk waarin de voornaamwoorden uitputtend worden opgesomd, zien wij de volgende kenmerken: naamval, getal en geslacht. Daarmee ontbreken: qualitas of indeling, species, figura, persona, significatio (het betrekkelijk voornaamwoord komt in de syntaxis voor). De Twe-spraack verwijst voor dit gedeelte expliciet naar Glareanus, de Donatusbezorger. Opvallend is in het paradigma dat de vrouwelijke vormen weggelaten zijn, waarmee een gelijktrekking mannelijk-vrouwelijk wordt nagestreefd. De gesproken taal zal hierbij zeker betrokken zijn geweest. | |||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| |||||||||||||||||||||
WóórdDe definitie van het werkwoord, waarvan de term een zeer letterlijke vertaling is van het Latijnse verbum, luidt: Wóórd, bevangt alle wóórden die betekenen iet datter gheschied/ghedaan ófte gheleden wordt. (65) In de definitie zien wij het kenmerk genus terug, dat in het schema als indeling erbij is gezet. Voor latere lezers is de driedeling niet altijd even eenvoudig te doorgronden, klassiek als zij is. De Twe-spraack heeft de semantische kant van de klassieke driedeling overgenomen, in het Latijn beantwoordt deze driedeling ook aan de werkwoordsvorm. Met ‘gheschied’ wordt neutrum bedoeld, een werkwoord dat niet in het passief kan worden gezet (bijv. sto). Uit de behandeling van het werkwoord blijkt nog weer eens duidelijk hoe vertrouwd men het publiek acht te zijn met het klassieke beschrijvingssysteem. Een systematische opsomming van de accidentia wordt niet gegeven, maar valt uit de dialoog te halen. Voor zover de kenmerken wel expliciet besproken zijn, het volgende. De Twe-spraack kent vijf conjugaties, de Latijnse grammatica vier. De beschrijvers van het Nederlandse werkwoord - het valt goed te vergelijken met de Duitse situatie - zitten nogal omhoog met wat wij nadien vanuit de historische grammatica sterke, zwakke en onregelmatige werkwoorden zijn gaan noemen. Er is eerst al een verdeling van de vormenrijkdom tussen de accidentia tempus en conjugatio. Het accidens conjugatio is gezien de geleidelijke stelselverandering van het Nederlands een lastige zaak gebleven. De Twe-spraack kwam tot de volgende indeling:
De stamklinker vormt het uitgangspunt; de waardering voor een synchronisch standpunt in deze moet weer wachten tot de twintigste eeuw, waarin de bekendste poging tot synchronische indeling stamt van Van Haeringen (1962: 78vv), die overigens nog een stuk verder gaat en de sterke werkwoorden onregelmatig noemt! De lans die Van Haeringen dacht te breken, was in feite al gebroken. | |||||||||||||||||||||
DeelnemingDeelneming bevat de namen die vande wóórden afgheleyd worden/die hun vervoeghingen met vallen òfte casus hebben/een zeker onderscheyd van tyd betekenende: als schryvend, minnend, werckende, &. (65/66) | |||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| |||||||||||||||||||||
Het participium, zeer letterlijk vertaald met ‘deelneming’, is een kruising van twee woordsoorten en neemt dus in activiteiten deel aan beide kenmerken. Dibbets 1985 wijst op de specifieke overeenkomsten met Despauterius 1573. De Twe-spraack rept niet van het voltooid deelwoord, waarvan de positie onduidelijk blijft (acc. tempus). Verdere accidentia ontbreken ook (genus, numerus, figura, casus, significatio of genus verbi) en worden ook niet langs andere weg behandeld. | |||||||||||||||||||||
VoorzettingVoorzettinghen, als die voor de ander delen ghezet worden der zelver betekenis vervullende/veranderende ófte verminderende. (66) Geheel in de lijn van de klassieke grammatica worden ze ingedeeld in ‘lós’ (voorzetsels) of ‘anghehecht’ (voorvoegsels). Een volledige inventarisatie volgt, waarmee het exemplarische karakter van de grammatica wordt voortgezet. Het eerste accidens is impliciet aanwezig, het tweede komt helemaal niet aan bod: regimen. Het is daarmee een heel summier onderdeel geworden. | |||||||||||||||||||||
BywóórdBywóórd, is een deel eender redene dat an óf by een wóórd ghezet zynde des zelfs betekenis verbreed/vervult/vermeerdert óf vermindert. (66) De vertaling van deze term berust op de vertaling van het verbum als wóórd en zou nadien dus bijwerkwoord hebben moeten worden. Het enige accidens, betekenis, wordt uitgewerkt. Species en figura worden niet genoemd of behandeld, wat zeker had gekund gezien onze bijwoordvorming. De functionele omschrijving siert ook nu nog menige schoolgrammatica. De andere taken van het bijwoord - de plaatsing bij adjectiva bijvoorbeeld (vgl. Valerius 1562) worden niet vermeld. Uit de voorbeelden zijn onder meer de huidige telwoorden en tussenwerpsels te halen, maar het tussenwerpsel als zodanig heeft wel degelijk een eigen plaats. | |||||||||||||||||||||
InwurpHet tussenwerpsel, dat ‘als in een reden ghewurpen’ wordt en ‘enige beweging des ghemoeds’ betekent (67), heeft een indeling naar het enige accidens: betekenis (Don.: ‘mentis affectum’, Lith.: ‘animi affectum’). De opsomming is niet uitputtend bedoeld. | |||||||||||||||||||||
KóppelingMet het voegwoord, ‘dat een reden t'samen knóópt ófte voeght’ (68) (vgl. Donatus), eindigt de reeks van 9 (8+1) woordsoorten. De drie accidentia figura, significatio & ordo worden niet als zodanig behandeld. De mogelijkheid om woorden te verbinden, ook bij Donatus niet aanwezig, wordt niet genoemd. De verdeling in ‘bindende’ en ‘lozende’ is in klassieke en humanistische zin onvolledig (adversativae, causales, completivae enz. ontbreken). De indeling in ‘veranderlyk’ en ‘onveranderlyk’ (zie schema) is gebruikelijk vanaf de oudste grammatica's. De termen en begrippen, en het schema waarin zij al dan niet zichtbaar geplaatst worden, verraden een beginsituatie, een sfeer van discussie waarin ‘ghebruyk’ en ‘misbruyk’ een belangrijke rol spelen. Winst- | |||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| |||||||||||||||||||||
punten al bij deze eerste poging tot in kaart brengen van het Nederlands zijn van nu uit zeker de complete opsommingen of pogingen daartoe. | |||||||||||||||||||||
T'samenvoeghingDe syntaxis is een van de vier hoofdvormen van de grammatica, al komt menige schoolgrammatica er niet aan toe, zoals Donatus of Lithocomus. Voor de klassieke syntaxis moet wij naar Priscianus, die de syntaxis omschrijft als ‘ordinatio sive constructio dictionum’. In de syntaxis komen aan de orde: convenientia, regimen en locatio. De Twe-spraack behandelt in het hoofdstuk ‘Vande t'samenvoeghing ende ryckheyd des Taals’, waarin nog andere onderwerpen ter sprake komen zoals etymologie en purisme, ‘int kort’ enkele combinatiemogelijkheden (convenientia) en wat locatioproblemen. De combinatiemogelijkheden van lidwoord, bijvoeglijk naamwoord en zelfstandig naamwoord, de volgorde onderwerp-persoonsvorm, de verhouding betrekkelijk voornaamwoord-antecedent (voorghande lidt (94): de term lid of ledeken wordt wel vaker in de zin van partikel gebruikt) en impersonalia. Het geheel bevestigt het discussiekarakter, dat soms tot capita selecta verleidt. Met samenstelling en afleiding wordt een veelbesproken onderwerp aangevat, dat in liefde voor de moedertaal rechtstreeks aansluit bij het inleidende gedeelte. | |||||||||||||||||||||
BesluitDe Twe-spraack brengt in dialoog en discussievorm de aanzet tot een Nederlandse triviumgrammatica. De hoofdaandacht gaat uit naar de historische en huidige positie van de volkstaal, de verdietsing van het grammaticale apparaat en naar de spelling, waarmee een begin wordt gemaakt met de beregeling van de moedertaal. De verschillende onderdelen wijken niet af van het klassieke en humanistische model en waar men geen expliciete indeling ziet, valt zonder meer het model aan te vullen. Met klem moet hier opgemerkt worden dat verandering van object van beschrijving, het Nederlands in plaats van het Latijn, èn verandering van beschrijvingssysteem niet kunnen samengaan: er moet een kant vertrouwd blijven, anders maakt men het anderen onmogelijk de beschrijving van de taal te begrijpen. Alleen waar het noodzakelijk is, moet gekeken worden naar nieuwe middelen. De discussies over de sierlijkheid van de taal, het gebruik en andere zaken horen in de schoolgrammatica in principe niet thuis, al is het moeilijk deze humanistische traditie buiten de deur te houden. Het valt de Twe-spraack wellicht te verwijten dat zij het klassieke kenmerkensysteem gebruikt, maar te vaak nalaat het te expliciteren. Daarover kan men verschillend oordelen, getuige Dibbets 1985: 536. Daar waar het noodzakelijk was, is er soms iets nieuws aangepakt, bijvoorbeeld de beschrijving van de Nederlandse werkwoorden, en soms een afwachtende houding aangenomen, zoals in de syntaxis, waarin men weinig systematisch terugziet. Wat niet door de Twe-spraack is gedaan, valt echter weg tegen de effecten die met het werk zijn bereikt en met onderdelen als spelling en met materiaalverza- | |||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| |||||||||||||||||||||
melingen als in de etymologia, die de Nederlandse grammatici daarna blijvend geïnspireerd hebben. |
|