Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
5.2.1 Kerk en staatVan den Branden geeft in Het streven naar verheerlijking, zuivering en opbouw van het Nederlands in de zestiende eeuw drie belangrijke culturele verschuivingen weer, die internationaal genoemd worden als de belangrijkste factoren die hebben bijgedragen tot de opkomst van de volkstalen. De ontwikkeling in de omringende landen hebben deze factoren in wisselende volgorde laten zien. Wij kennen uit de Nederlandse geschiedenis de belangrijke rol van de godsdienst. In | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geschiedenis van Duitsland komen de reformatie en het nationalisme als de twee voornaamste impulsen naar voren. De rol van de reformatie ten gunste van het Nederlands is zeer groot geweest, maar nog niet in het tijdperk waarover wij het nu hebben, de zestiende eeuw. Bijbelvertalingen kennen wij genoeg uit de zestiende eeuw (Liesveldt, deux-aes, Delftse bijbel), maar de grote impuls die de latere Statenvertaling (1637) gaf aan de eenheid van het Nederlandse taalgebied, hebben zij niet gegeven. Nergens in de literatuur wordt ook duidelijk gemaakt dat de Middelnederlandse vertalingen boven de kracht van het intermediair uitstegen, dat wil zeggen rechtstreeks invloed uitoefenden op de opkomst van de volkstaal. Evenmin is dat het geval met de bijbels uit de tijd van de hervorming vóór de Statenbijbel. Invloed op het taalgebruik is er genoeg aan te wijzen, dat spreekt vanzelf. Invloed op het taalbewustzijn in de zin van ijveren voor de volkstaal komt niet van de Middelnederlandse bijbels en evenmin van de oudste hervormde bijbels. Dat is merkwaardig, als men deze bevinding legt naast de conclusies die de secundaire literatuur levert ten aanzien van de gang van zaken in Duitsland. Daar zijn verschillende verklaringen voor mogelijk. De revolutie van Luther gaf een geheel eigen impuls aan de Duitssprekenden: onze vertalingen (in het kielzog) daarvan bleven meer een afgeleid karakter houden, of dat nu naar het Hebreeuws toe was of naar het Duits. Bovendien kreeg door de verdeeldheid in de christelijke godsdienst één bepaalde bijbel niet het aanzien dat nodig was om de volkstaal te bevorderen, ofschoon dat bewustzijn wel degelijk aanwezig was. Daarnaast was de kritiek van de theologen op het gehalte van de vertaling van verschillende bijbels niet gering en daarbij voegde zich nog de kritiek van vooraanstaande figuren als Marnix van St. Aldegonde: Inter omnes omnium versiones ego ingenue fatebor mihi visam esse nullam tanto abesse ab Ebraicâ veritate intervallo, atque sit Lutheri versio, e qua emanavit nostra. Ex vitiosa germanica facta vitiosior belgico-teutonica. (1594; zie Zwaan 1939: 42) Voor de zestiende eeuw, de tijd waarin de beweging voor de volkstaal opkwam, moeten wij de invloed van de Bijbel op ons taalgebied op zijn hoogst als een nog indirecte opvatten. Ook de verdeeldheid in dialecten werd pas zó laat onder ogen gezien (sedert 1571, de Synode van Embden), dat de bestaande situatie in de voorafgaande bijbelvertalingen eerder nog werd bevestigd. Van den Branden 1967: 53vv wijst op de taal van het Delftse Nieuwe Testament (1524): Zuidhollands, en de taal van de Vorstermanbijbel: Brabants. In Dat Gants Nyewe Testament [...] van 1525 wordt een poging gedaan de Luthertekst om te zetten in een soort mengtaal: niet ‘heel Hollantsch ofte Brabants/ mer tusschen beyden’, in een soort ‘gemeyn spraeck’. De poging tot mengtaal is mislukt, zoals uit de bijgestelde herdrukken (waarin tot slot nog gepoogd werd de Hollands-Brabantse mengtaal te vervangen door de taal uit Deventer) blijkt. Ook Jan Utenhoves poging uit 1556 ‘ten nutte allen der Nederlanden’ te schrijven en daarmee ook oostelijke elementen in de vertaling op te nemen is mislukt, sterker nog, wij zien Nicolaus van Winghe in zijn vertaling van de Vulgaat, Den gheheelen Bybel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[...], weer terugkeren naar ‘die ghemeyn Brabantsche tale’ (Van den Branden 1967: 62). Vooralsnog mislukten de supraregionale pogingen. Pas vanaf de Synode van Dordrecht in 1578 gaat het gereformeerde deel van de Nederlandse kerken op zoek naar ‘een gemeen werck der kercken’, een bijbelvertaling die voor alle provinciën zou gelden en dus noodzakelijkerwijs ‘algemeen Nederlands’ zou moeten zijn. Een verzoek tot een dergelijke vertaling was gericht aan Marnix, die hierop overigens in tweede instantie pas inging. De verschillende daarop volgende synodes hielden zich toen bezig met de voorbereiding van de opzet tot vertaling van de Bijbel met een dialectoverstijgende, gezaghebbende kwaliteit en status. De vraag ‘moet de oudere bijbelvertaling zoveel mogelijk intact blijven?’ bracht direct een aantal nationale taalkwesties naar voren, zoals de bekende du/ghij-kwestie, die al vanaf 1571 hoog genoteerd stond. Het is uiteindelijk de Synode van Dordrecht in 1618 geweest, bezocht door mensen uit binnen- en buitenland, die aan het begin stond van een werk, dat zijn sporen tot vandaag de dag heeft nagelaten. Er vielen daar vele belangrijke beslissingen, onder meer:
De laatstgenoemde beslissing had nogal wat voeten in de aarde gehad, zoals bekend is uit de synodestukken,Ga naar eind363 opmerkingen in de Twe-spraack,Ga naar eind364 uit Coornherts geschriften,Ga naar eind365 uit het voorwoord van Marnix bij zijn vertaling van de psalmen,Ga naar eind366 uit De Huberts commentaar daaropGa naar eind367 en uit vele andere commentaren.Ga naar eind368 Uit de aantekeningen van de Zwitserse afgevaardigde Breytinger blijkt, hoe zorgvuldig men taalkundige en theologische argumenten aanvoerde om tot een goede beslissing te komen: - Deus ipse de sese loquitur numero singulari: Ego Jehova sum Deus tuus. [...] Taalgebruik en eerbied jegens God, traditie en eigentijdse maatschappij: alles passeert de revue en de beslissing die men nam, lijkt realistisch. Uiteindelijk wordt ook de theologische angst overwonnen, dat God in het meervoud aanspreken de verdenking van polytheïsme zou oproepen (zie Peeters 1990: 75). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verschillende taalkundige beslissingen worden nog besproken in 5.3. Belangrijk is nog de vermelding dat de translateurs zich stipt aan de opdrachten hebben gehouden. Ofschoon de vertaling geen aardverschuiving beoogde te zijn en het daadwerkelijk ook bepaald niet was, zoals veel studies nadien hebben aangetoond,Ga naar eind369 kan men bij het gezag dat de Statenvertaling genoot, wel van een aardverschuiving spreken. Dat neemt niet weg dat er ook kritiek was, onder meer van Johan de Brune en Jacob Westerbaen;Ga naar eind370 dat was echter kritiek die vertaalpunten betrof en die deed niets af aan het verenigend effect dat de Bijbel in taalkundig opzicht had. Voor de grammatici van de zeventiende eeuw en daarna zijn de Resolutiën en hun toepassing in de Statenbijbel van kapitaal belang geweest. Interessant is bij welke grammatici de translateurs aansloten en omgekeerd: hoe de grammatici na 1628 (voor zover zij voor de publikaties op de hoogte waren van de taalkundige standpunten van de translateurs) en in ieder geval na 1637 omgingen met deze beslissingen. Voor het tijdperk voorafgaand aan de verschijning van de oudste grammaticale werken in de Nederlanden, de tijd vóór 1568 en ook vóór 1584, hebben al deze discussies en beslissingen echter nog nauwelijks een rol kunnen spelen; pas nadien moeten wij rekening houden met de discussies in de godsdienstige wereld. De hierop volgende tijdstippen, overgenomen uit Zwaan 1939: 72vv, geven de tijdsverhoudingen voldoende aan:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verschijningsdata van de belangrijkste Nederlandse grammatica's zijn: (1568), 1584, 1625, 1633, 1649, 1653. Het is duidelijk dat de invloed vanaf de grammatica's van Van Heule ingecalculeerd moet worden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.2 RenaissanceDe ‘verdietsing’ van de grammatica kwam, zo kunnen wij uit de data opmaken, dus vóór de vertaling van de Bijbel en het zou nog lang duren voor de theologie en filosofie primair van de volkstaal gebruik zouden maken; zij kwam echter lang na het praktisch gebruik van de volkstaal in hand- en overzichtsboeken op het terrein van de quadriviumvakken. Het trivium, de taalbasis voor alle verdere studie, was in de middeleeuwen Latijn gebleven, al werd gaandeweg voor didactische doeleinden steeds meer Nederlands gebruikt. Als men ziet hoe in de ons omringende landen de volkstaal op steeds hogere niveaus werd gebruikt, verbaast het enigszins dat de grammatica van het Nederlands niet eerder geschreven is dan in 1568 als aanzet en 1584 als deel van het trivium. Een voortzetting van het trivium op hoger niveau, in taalkunde, filosofie of theologie, hoorde vooralsnog niet tot de mogelijkheden. De nieuwe ontwikkelingen kwamen ook niet voort uit de klassieke denkwereld, maar uit technische ontwikkelingen in de praktijk (de ‘technai’), zoals hierna zal blijken. Op dat niveau bleek de levende volkstaal het geschiktst om als verbinding te dienen tussen vakmensen en om vernieuwingen te administreren. De taal van de politiek, een andere factor in de opkomst van de volkstaal elders, was gezien de ontwikkelingen in de Nederlanden al evenmin Nederlands, eerder Latijn, Frans, Spaans of Duits. De letterkunde heeft zich in de Nederlanden gedurende de middeleeuwen niet weten te verheffen tot het gezag dat boni auctores in het Italiaans hadden. Die twee factoren, politiek en letterkunde, hadden met elkaar te maken. Als Van Oostrum 1987: 19 opmerkt dat de afstand tussen de moedertaal der Henegouwers en die van hun Hollandse onderdanen even groot was als de afstand tussen de Middelnederlandse letterkunde en de literaire cultuur der Henegouwers, dan geeft dat al aan hoe het de volkstaal verging in een land van twee, en waar het onderwijs en wetenschap erbij geteld betrof, drie cul- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tuurlagen. De letterkunde was er wel degelijk, zoals wij weten, maar het gezag van boni auctores ontbrak, waardoor de letterkunde niet die belangrijke factor in de opkomst van de volkstaal kon worden, die zij was in landen als Italië. Van oudsher is de volkstaal ingeschakeld op momenten dat het niet anders kon. Bij herverkavelingen, verdragen en handvesten waar het gewone volk bij betrokken was, kwam de volkstaal eraan te pas. Dat verschijnsel nam toe met het groeiende economische belang van de steden en de opkomst van de stadscultuur. Vast staat ook dat aan het einde van de middeleeuwen het Nederlands werd gebruikt als ingang tot of verklaring bij moeilijke Latijnse passages in grammatica en andere vakken, maar daarover straks meer. Op de grens van kroniek en literatuur ontwikkelde zich de geschiedschrijving in de volkstaal.Ga naar eind371 Vooralsnog was dit geschiedschrijving op rijm, zoals ook de encyclopedieën in rijm werden geschikt. In het algemeen ziet men grammatica opkomen als zich ook een prozacultuur heeft ontwikkeld. Hoewel een grammatica van het woordsoorten-accidentiamodel zo weinig zinsleergericht is, dat zij niet per se in een prozatraditie zou moeten ontstaan, is het wel een feit dat het bredere trivium de bestudering van de zin in betoog en dialoog insluit, maar dan moet de taal ook gewend zijn aan dialoog en betoog op schrift: als de taalcultuur eenmaal op dat niveau is, blijkt bestudering ervan een volgende stap. Eerst de zestiende eeuw biedt die gevestigde traditie, die werd voorbereid in kringen van franciscanen, kartuizers en moderne devoten en kansen kreeg door de boekdrukkunst.Ga naar eind372 De ontwikkelingen op het terrein van de zogenaamde quadriviumvakken, met name de opkomst van de techniek en technische vakken, en de behoefte die zij meebrachten aan ‘klassieke kennis in begrijpelijke taal’ en aan ‘notatie van haar eigen bevindingen’, zijn waarschijnlijk voor de opkomst van het ‘Nederlands’ in de artesGa naar eind373 en daarmee ook in de taalwetenschap een onmisbare en ook oudere factor geweest. Die artes waren natuurlijk in de klassieke leergang bewaard gebleven en werden in het Latijn onderwezen. De praktisch werkzamen in de ‘quadrivische’ vakken zochten naar theoretische achtergronden, maar waren over het algemeen geen humanisten of humanistisch gevormden: zij kwamen voort uit het gewone volk. In hun behoefte aan oude bronnen werd voorzien door klassieke wetenschappelijke teksten te vertalen en door geschriften in de eigen taal. Tot dan is de eigen status van het ‘Nederlands’ als cultuurtaal, als lingua exculta, nog hooguit van literaire aard.Ga naar eind374 In de dertiende eeuw en daaropvolgende eeuwen werden allereerst de klassieke leergangen, de encyclopedieën, of delen daaruit vertaald; vervolgens specifieke werken op zich ontwikkelende gebieden die wij alle kunnen scharen onder het quadriviumgedeelte der vrije kunsten: werken over de elementen, de aarde, het firmament, de loop der planeten, de ‘kennis der natuur’ zoals die voorafging aan de natuurkunde. De belangrijke encyclopedieën zijn besproken in hoofdstuk 3. Namen als Isidorus, Cassiodorus en anderen zijn al genoemd. In dit verband mag nog Vincentius van Beauvais (± 1190-1264) vermeld worden, wiens driedelige Speculum majus de grootste encyclopedie van de middeleeuwen was en een van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de bronnen die ervoor zorgden dat de kennis van de klassieke oudheid niet verloren ging. Hierop kon men in de renaissance verder bouwen: de artes werden verder voornamelijk ontwikkeld door niet-humanistisch gevormden. Zij hadden vervolgens behoefte aan vertalingen en eigen vakliteratuur. Wat vertalingen en bewerkingen betreft wijs ik op de volgende bekende middeleeuwse werken: (encyclopedieën)
(arithmetica)
(medica, nauw verbonden met astronomia en met de alchemie en nadien aansluitend bij botanica)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(musica)
De opsomming kan nog aanzienlijk worden uitgebreid, zeker sedert de boekdrukkunst met alle spreidingsmogelijkhheden haar entree maakte. De opkomende ‘nieuwe’ tijd bracht nog veel meer verschuivingen in het toenmalige wereldbeeld. Aan het einde van de vijftiende eeuw kreeg de Latijnsprekende geleerdenwereld, die goed op de hoogte was van wat de Latijnse en Arabische cultuur hadden overgeleverd, het bepaald moeilijk, omdat zij in de overgeleverde termen de vooruitgang en misschien vooral de spreiding in de verschillende takken van wetenschap niet kon verwoorden. De volkstaal was voor de nieuw opgekomen wiskundigen, natuurkundigen, scheepvaartmeesters, scheepsbouwers, ontdekkingsreizigers, aardrijkskundigen, rekenmeesters, bouwmeesters, landmeters, kooplieden, medici enz. de taal waarin zij zich konden uitdrukken, omdat die taal levend was en als het ware meegroeide met de ontwikkelingen. Het type ontwikkelingen was ook anders: een nieuwe bevolkingslaag kreeg uiteindelijk te maken met de gevolgen van de technische vooruitgang. Er veranderde ook veel in de vijftiende eeuw. Aan het klassieke wereldbeeld werd van verschillende kanten getornd. Nieuwe ‘wetenschappers’ uit de Lage Landen stonden in of nabij het centrum van die veranderingen. Columbus' reis naar het later Amerika genoemde land in 1492 en de ontdekking van de zeeweg naar Indië in 1498 maakten een einde aan de ptolemaeïsche aardrijkskunde. Eerst maakte men nog aanvullingen op Ptolemaeus, maar de Fries Reinier Gemma (Frisius) specialiseerde zich in de juiste lengte- en breedtebepaling, noodzakelijk voor de wetenschappelijke aardrijkskunde, de Vlaming Kremer, beter bekend als Mercator, luidde het tijdperk van de topografie in, werk dat door de Nederlander Abraham Ortels (Ortelius) werd voortgezet in een tijd waarin de Pool Copernicus nieuwe theorieën ontwikkelde. De ontdekkingsreizen veroorzaakten nog veel meer in Europa: tot dan toe onbekende volkeren en dieren en planten werden toegevoegd aan het op de klassieke wereld steunende bestand. De scheepvaart moest technisch aangepast worden aan de nieuwe eisen van de grote vaart en daarvoor waren nieuwe meetkunde, aanvullende natuurkundige kennis zoals magneetleer en anders toepasbare astronomie nodig (Platevoet/Plancius). De groei van de steden dwong tot ontwikkeling in de bouwkunst en in de gezondheidsleer, in welke laatste discipline de Zuidnederlander Andries van Wezel (Vesalius) voor de omwenteling naar de nieuwe tijd zorgde door het zelfstandig experimenteren (de anatomie) te propageren. Voor de handel en daarmee wegen- en kanaalbouw, voor het bankierswezen, voor de krijgskunde was de aristotelische wetenschap eerder een last dan een voordeel. Het centrum van deze ontwikkelingen vormden wat de Lage Landen betreft de zuidelijke Nederlanden. Door de politieke ontwikkelingen verplaatste het zwaartepunt zich allengs naar het noorden, waar de omstandigheden overigens allesbehalve optimaal waren in die tijd. Niettemin zien wij langzamerhand in het noor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den ook de wetenschap op wereldniveau opkomen. Dit verandert nog veel merkbaarder na 1581, het jaar van het ontstaan van de Republiek. Struik (1979: 48) merkt hierover op: Des te verrassender is het om te zien hoe algeheel de intellektuele toestand verandert, nadat in 1581 de Republiek der Verenigde Provinciën haar bestaan begint. Het is een verschijnsel, dat we in de geschiedenis herhaaldelijk tegenkomen: in de Verenigde Staten na 1783, in India na 1949 en in zoverre als de onafhankelijkheidsstrijd ook een revolutie was, in Engeland na 1642, in Frankrijk na 1789, in Rusland na 1917. Binnen enkele jaren had de jonge Republiek niet alleen een vermaarde universiteit te Leiden, in 1575 gesticht, maar er ontstond tevens een wetenschappelijke bedrijvigheid, waaruit niet minder dan drie boeken voortkwamen die europese vermaardheid kregen: Stevins boeken over de Thiende (1585) en de Weeghkonst (1586) en Waghenaers Spieghel der Zeevaert (1584-1585) - alle drie niet in het latijn maar in het hollands geschreven. De grote verandering die vervolgens in de zestiende eeuw plaatsvindt, is die van het bewustzijn van het bezit van een eigen taal op niveaus die voordien waren voorbehouden aan het Latijn. Er was - het is al aangegeven - een uitgebreide traditie vanaf de dertiende eeuw op nieuwe vakgebieden in de volkstaal. Maar de volkstaal gaat in de zestiende eeuw bewust een belangrijke rol spelen in de ‘mechanistische’ vakkenGa naar eind375 in een tijdstroom die als ‘renaissance in engere zin’ is aangeduid. Het Latijn staat voor de vanuit de klassieke tijdovergeleverde wetenschappen, het humanisme (vgl. hoofdst. 4). In de periode die wij nu renaissance noemen, werd de reeks geschriften als hierboven genoemd uiteindelijk gevolgd door een openbare discussie. In de voorrede tot het Ierste musijckboexken (1551) zette Thielman Susato de toon: [...] waeromme en soudemen dat voortane niet also wel met gelycker konst ende soeticheit in onser moederspraken connen gedoen, alsmen tot nu toe in latynsche, walsche ende italiaensche sprake gedaen heeft? Het is een hartekreet, die - met toevoeging van ‘engelsche’ - het wederom zou kunnen doen in de twintigste eeuw! De bekendste pleitbezorgers voor het Nederlands zijn de grote schrijver, theoloog en moraalfilosoof D.V. Coornhert (1522-1590), die vanwege zijn actieve rol in het taalgebeuren nog uitgebreider ter sprake zal komen, evenals de koopman/literator H.L. Spiegel (1549-1612), en de internationaal vermaarde wiskundige Simon Stevin (1548-1620). In de voorreden tot zijn Weeghconst, ‘Uytspraeck van de weerdicheyt der duytsche tael’ (1586) gewaagt Stevin van de voortreffelijkheid van het Nederlands, zich uitend in het grote aantal eenlettergrepige grondwoorden en het vermogen tot ‘t'saemvoughing’ van de woorden. Het was eerder gezegd door Spiegel (zie 5.2.4) en door de beroemde arts en linguïst Becanus. Een heel apart geval vormde Ioannes Goropius Becanus, Jan van Gorp/Gorop van der Beken, werd in 1518/1519 geboren in Hilvarenbeek, in Beek zoals de bewoners nog steeds zeggen, in de wijk Gorp. Hij studeerde na onderwijs bij de Broeders des Gemenen Levens in Den Bosch genoten te hebben in Leuven talen, wiskunde en geneeskunde. Als geneesheer bereikte hij de top toen hij lijfarts werd van Eleonora van Frankrijk en Maria van Hongarije, en zelfs Filips II hem aan zijn hof vroeg, wat hij overigens afsloeg. Na veel reizen door Europa vestigde hij zich in 1555 als arts in Antwerpen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
legde zich toe op de taalstudie. Hij leerde door toeval Plantin kennen, die toen nog boekbinder en leerbewerker was. Deze werd namelijk bij vergissing aangevallen op straat en de meesters Farinalius en J. Goropius Becanus hielpen hem er toen weer bovenop. Voorbeelden van Goropiaanse herleidingen: Wordt J. Goropius Becanus in de historiografie dikwijls als een ontspoorde geneesheer gepresenteerd (zie 5.2.3), Stevin is onveranderd bewonderd. Veel zal dat te maken hebben met latere inzichten in de vakgebieden waarin zij uitmuntten. In Simon Stevin (1548-1620) ontmoeten wij ook de renaissancist pur sang: de mathematicus die door zijn wetenschappelijke werken in de volkstaal te publiceren wilde laten zien dat het Nederlands met welke taal ook kon wedijveren; de universalist die op alle gebieden thuis was en als humanistisch gevormde zijn strijd op taalgebied kon leveren; de activist die elk werk voorzag van een pleidooi voor de volkstaal; de purist die niet kon hebben dat het Nederlands geen vertaling had voor bepaalde Latijnse begrippen en daarom zelf woorden maakte; een internationaal vermaard man met contacten in de wetenschapswereld en een van die ‘redenerende daadmensen’ (Dijksterhuis 1977: 362) waar de renaissance zo rijk aan was. Hij publiceerde onder meer:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De invloed op de zoon van zijn vriend, Hugo de Groot, is bekend, evenals die op Prins Maurits, bij welke laatste hij het voor elkaar kreeg dat aan de Leidse universiteit wiskunde in het Nederlands gedoceerd zou moeten worden. De inbreng van Stevin bij de succesrijke opkomst van het Nederlands kan waarschijnlijk nauwelijks overschat worden. De wiskundeterminologie is nergens zo verdietst als in Nederland. Aan een grammatica heeft hij zich niet gewaagd, maar binnen het toen algemeen gebruikte triviummodel leverde hij de verdietste dialectica (zie 5.2.4). De lenigheid van de levende taal bekoorde de renaissancisten duidelijk meer dan de humanisten. Vanaf ruwweg 1550 schrijven zij bewust hun werken in het Nederlands. Dodoens (Dodonaeus, Cruijde Boeck 1554), de vertaler van Copernicus Philip van Lansberghe, David van Mauden (Bedieninghe der Anatomien 1583), Carolus Baten (Medecynboek 1589, Handboeck der Chirurgijen 1590) en vele, vele anderen brachten de toegepaste wetenschap in de volkstaal.Ga naar eind376 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.3 Humanisme: taalwetenschap en onderwijsEen belangrijk nevenverschijnsel van de opkomende techniek en natuurkunde was dat men kon zien dat de wetenschap die vanuit de klassieke tijd was overgeleverd, niet onaantastbaar was. Daarmee werd getornd aan overgeleverd gezag (Galileï). Dat gebeurde op meer terreinen en levensgebieden. Zo werd getornd aan het leergezag van de kerk en aan de alles overheersende scholastische invalshoek in kerk en wetenschap. In de scholastiek overheerste de dialectica binnen de artes zodanig dat de afstand tot de aloude literair-humanistische benaderingswijze van de taal nagenoeg onoverbrugbaar werd. Het kwam dan ook zelden voor dat beide richtingen vertegenwoordigd waren in dezelfde artesfaculteitGa naar eind377 en het aantal universiteiten dat nog de literair-humanistische benadering beoefende, slonk aanzienlijk. De ‘logische’ aanpak van de taalbenadering kwam in feite al op in de Karolingische tijd. Daarin draaide het om begrippen als substantia-accidentia en genus-species (zie hoofdstuk 3). Om deze algemene begrippen ontbrandde een strijd binnen de dialectici/grammatici tussen de zogenaamde ‘realisten’, voor wie één echte werkelijkheid schuil ging achter de zichtbare werkelijkheid en het begrip, en de ‘nominalisten’, die alleen de concrete zaken tot de werkelijkheid rekenden en voor wie de algemene begrippen alleen via een naam (nomen ⇒ nominalisten) in ons verstand leefden. Via deze nominalisten kreeg men aan het einde van de middeleeuwen een gedifferentieerdere kijk op de talen en daarmee was de tijd rijp voor het doorbreken van het monopolie van het Latijn. Aan de nominalisten komt volgens Peeters 1982: 9vv dan ook de eer toe de nieuwe tijd in het taalkundige denken te hebben ingeluid door de taalkunde uit de filosofie te halen: Hoe groot ook de verdiensten mogen zijn van het taalhumanisme in de scheiding van taalbeoefening en filosofie, het is onmiskenbaar dat de filosofische stroming van het nominalisme de eer toekomt ex professo de talige component te onderscheiden van de filosofische inhoud in de menselijke taaluitingen. (Peeters 1982a: 11) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Twee wetenschapsrichtingen, aldus nog steeds Peeters 1982a, vonden elkaar aan het einde van de middeleeuwen in hun afkeer van de scholastische eenheid van woord en begrip, van taal en denken, en wensten de taal op empirische wijze te bestuderen in alle verscheidenheid van de verschillende talen. Wij zouden in terminologie nog verder kunnen teruggaan en zeggen dat ‘lekton’ en ‘lexis’ weer hun eigen weg gingen. Ook wetenschappelijk leek de tijd dus rijp voor de volkstaal als object van onderzoek, wat nog iets heel anders was dan de volkstaal als wetenschapstaal gebruiken. Vooralsnog wilden de taalhumanisten vooral de klassieke talen weer zuiveren en ontdoen van de middeleeuwse smetten. De basis der erkenning en waardering van de volkstaal was er, maar, zo waarschuwt Dijksterhuis 1977: 249 ons, ‘men hoede zich voor de illusie, dat men uit het bezit van een gemeenschappelijken vijand tot harmonische verbondenheid zou mogen concluderen’. De erkenning van de pluriformiteit der talen en hun mogelijke gelijkwaardigheid uitte zich binnen het humanisme aarzelend en heel verschillend. In alle ‘objectiviteit’, zonder daadwerkelijke verbinding met het gezegde, stelt Erasmus in zijn dialoog over de uitspraak van het Latijn en Grieks De recta latini graecique sermonis pronunciatione dialogus (1529), dat het een schande is dat iemand niet op de hoogte is van zijn moedertaal. Erasmus heeft zelf de volkstaal, zijn moedertaal, niet gebruikt; hij bewoog zich in de lingua franca van Europa, het Latijn, zonder welke taal hij geen deel kon nemen aan de wetenschappelijke discours van zijn tijd. De volkstaal dacht hij binnen de verschillende taalgrenzen echter een status als het Latijn toe (zie Peeters 1990: 142). Daartoe moest de volkstaal wel de kwaliteiten hebben die een dergelijke lingua exculta mogelijk maakten. Die raad van Erasmus werd opgevolgd door de Amsterdamse Kamer (zie 5.2.5). Hoe men heeft aangekeken tegen het feit dat Erasmus zelf evengoed niet in het Nederlands heeft geschreven, onttrekt zich aan onze waarneming. De didactische achtergrond van de erkenning van de volkstaal wordt zichtbaar bij Vives, die overigens door zijn duidelijkheid een wat hoopvoller sfeer voor de volkstaal kweekte: Vernaculam puerorum linguam exacte cognoscet. De meester zou de volkstaal van de leerlingen (toen nog alleen jongens) precies moeten kennen. Zelfs, gaat hij verder, ook de geschiedenis ervan (466), die evenveel nut heeft als het Latijn (485). De geschiedenis van de talen ging de humanisten steeds meer bezighouden. De wens de wortels van de taal te leren kennen, speelde in heel West-Europa: geleerden als Bibliander (1548), Giambulari (1549), Tolomei en Gesner vergeleken de talen en bestudeerden ze in hun historische samenhang. De gegevens werden internationaal uitgewisseld, zoals de bekende ontdekking van het Krimgotisch door de Vlaamse humanist en diplomaat Boesbeke, Ogier Ghiselin de Busbecq.Ga naar eind378 Deze berichtte in een verslag over een gezantschap te Constantinopel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in 1554 van ‘Germaanse’ inwoners van de Krim en verrijkte ons met een lijst van 86 woorden, die bij nadere beschouwing (Oost-)Gotisch bleken te zijn. Een aparte positie werd ingenomen door de reeds genoemde Goropius Becanus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.4 Het Nederlandse triviumDidactici als de humanisten waren, was hun er veel aan gelegen de leerlingen zo goed mogelijk Latijn te leren. De opmerkingen van Vives wijzen al op het realisme in hun houding: er wàs uiteindelijk een volkstaal en als die ingeschakeld moest worden om zo snel mogelijk Latijn te leren, dan moest dat. Het onderwijs waarbinnen deze discussie plaatsvond, had de hiervoor al geschetste indeling van de klassieke leergang (zie hoofdst. 1 en 2): een driefasensysteem, waarbinnen een eerste fase voorzag in lees- en schrijf- en rekenonderwijs, een tweede fase de technische en literaire kant van de taal uitdiepte en soms andere vakken als mathematica aan bod liet komen, en een derde fase, waarin afhankelijk van tijd en stroming dialectica of retorica in de artesfaculteit de overhand hadden.Ga naar eind379 Na de artesfaculteit kon een student zich toeleggen op een van de drie andere faculteiten: medicijnen, rechten of theologie. Deze historische lijn wordt in de zestiende eeuw voortgezet, zoals uit studies van o.m. Fortgens 1958 blijkt. De leergang zoals die uit de klassieke tijd was overgeleverd en nog steeds uitgangspunt vormde van het onderwijs, bestond dus uit de drie (trivium) taalvakken (sermocinale vakken) grammatica, dialectica en retorica, en gemiddeld vier (quadrivium), in feite echter een gevarieerd aantal ‘mathematische’ vakken, waarvan in de meeste opsommingen voorkomen: arithmetica, geometria, astronomia en musica. In hoofdstuk 3 is al aangegeven dat de zeven vrije kunsten in werken als die van Isidorus en vooral Cassiodorus nog door tal van vakken werden gevolgd, zonder dat dit het uitgangspunt, de basis, aantastte. Vanuit dit klassieke model kan men de zojuist beschreven renaissance ook scharen onder de verdere ontwikkeling van de quadriviumvakken, die langzamerhand in de ‘moderne’ wetenschap het zwaartepunt van ontwikkeling gingen vormen. De talige benadering van filosofie en logica, zo kenmerkend voor de klassieke oudheid en in de middeleeuwen in verchristelijkte vorm voortgezet, èn aanvankelijk door de humanisten opnieuw bepleit in haar zuivere, klassieke vorm, raakt tijdens en na de renaissance allengs op de achtergrond. Die ontwikkeling was niet direct zichtbaar in de onderwijsvorm op lager niveau, maar begon zoals in 5.2.2 is aangegeven, in kringen buiten de universiteiten. Vakken werden herordend en zo hadden de universiteiten aan het einde van de middeleeuwen een artesfaculteit, waarin na het voorbereidend onderwijs de klassieke leergang werd gedoceerd, en daarnaast en daarna de juridische, medische en theologische faculteit. Deze indeling werd allengs een driedeling:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elk van de triviumvakken nu werd ars genoemdGa naar eind380 en had een precies omschreven inhoud: de grammatica leverde als ars bene loquendi de taalbenodigdheden, de dialectica had als ars bene disserendi de taak de logica in de spraakkunst te leveren en de retorica verenigde als ars bene dicendi beide geleerde technieken in zich en stelde ze in dienst van de welsprekendheid. In hoofdstuk 4 is nagegaan hoe de humanisten voor de middeleeuwse overheersing van de dialectica weer de klassieke benadering vanuit de filologie in ere herstelden en onder invloed van Lorenzo Valla (1407-1457) met de elegantia verbonden tot een literair-retoricale benadering van het trivium. Deze talige invalshoek van de artes, het is al eerder gesteld, versterkte de positie van de klassieke vrije kunsten, maar plaatste de humanistische wetenschap buiten de renaissance met haar eigen ontwikkelingen. Wij zien het klassieke trivium vernieuwd verschijnen, met grote aandacht voor de sierlijkheid van de taal (Valla), voor de klassieke dialoogkunst, gesplitst in een technische betoogkunst en een redenaarskunst. De realisering van een compleet trivium, een ‘basisvorming’, in de volkstaal was daarmee het vanzelfsprekende ideaal van alle taalijveraars in de zestiende eeuw. Vanuit zo'n basis kon gewerkt worden aan het op ‘geleerd’Ga naar eind381 niveau brengen van de volkstaal. Nu leende het bestaande en beproefde onderwijssysteem zich ook het best om onderdeelsgewijs over te hevelen naar de volkstaal. Iedereen die had schoolgegaan, had dezelfde basis. De leergangen in hun geheel waren allen bekend, zoals blijkt uit de verschillende fragmenten uit de Nederlandse literatuur. Jan van Boendale Der leken spieghel (1325-1328), B III,c. 14, 13vv)]
Gramarie ende Logike,
Geometrie ende Visike,
Rethorike, Astronomie,
Ende die heileghe Theologie
[...].
(63vv) Het esser zeven, dat weet wale,
Consten gheheten liberale,
Die edel sijn ende zonderlinghe fijn
Ende der andre consten vrouwe zijn.
Deerste sijn Gramaria ende Logike,
Daer na Geometrie ende Musike,
Arismetrike ende Astronomie
Ende die heylighe Theologie.
[Mariken van Nieumeghen, begin 16e eeuw, r. 200-207] (Die duvel)
Wildi u liefde te mi werts vesten,
Ick sal u consten leeren sonder ghelijcke,
Die seven vrie consten: rethorijcke, musijcke,
Logica, gramatica ende geometrie,
Arithmatica ende alkemie,
Dwelc al consten zijn seer curable.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Noyt vrouwe en leefde op eerde so able
Als ic u maken sal.
(Mariken)
So moetti wel zijn een constich man;
[...].
Van het niveau van deze vakken moet men zich overigens niet te veel voorstellen, het gaat om een basisvorming. Boendale noemt daarna nog zeven kunsten voor de ‘leekere hant’ (naast de ‘lettre’): smeden, lantwinninghe, wolle werc, scepinghe, nayen, arsatrie (geneeskunde), conste van ghietene (van goud enz.). Humanistische ‘onderwijskundigen’ als Agricola en Melanchthon, en ook Valerius, brachten na de infiltratie van de dialectica in de grammaticaGa naar eind382 de dialectica weer terug naar haar klassieke taak binnen de basisvorming en weg van de filosofie/theologie:Ga naar eind383 scherp zicht op wat men wil zeggen (lekton) en op de opbouw van een goede argumentatie (disputatietechniek). Daarna kon de retorica de argumentatie op de juiste wijze toepassen. Deel 1 van het trivium, de grammatica, leverde het taalgereedschap. En zo was de klassieke eenheid in de basisvorming hersteld. Overigens is die klassieke vorm nooit echt weg geweest: in de meeste encyclopedieën en schoolplannen bleef in alle eenvoud de klassieke taakverdeling in de indeling zichtbaar.Ga naar eind384 Dat geldt, zoals al eerder is gesteld, voor meer tijdperken en stromingen: naast vernieuwingen, vooral op theoretisch terrein, blijven bepaalde indelingen en onderdelen in het opleidingssysteem gewoon op oude voet doorgaan. Er kwam echter wederom, en nu voorgoed, een einde aan de eenheid toen de dialectica zich meer ging aansluiten bij de wetenschapsleer en haar klassieke taak van communicatieleer achter zich liet. Klifman (1983: 60) stelt dat ± 1650 het trivium een aflopende zaak is. Aan de inhoud van de grammatica is dat zeker ook te merken. Want wat was nu precies een triviumgrammatica? Als de dialectica de opbouw van een betoog, van proposities, van zinnen bestudeert, en de retorica brengt de technieken om wat men wil zeggen op de juiste wijze te zeggen, dan heeft een grammatica in zo'n bestek een vrij beperkte taak ten opzichte van het type grammatica dat wij gewend zijn. In zo'n grammatica hoeft men geen zinsleer te zoeken, alleen klankleer, woordleer, woordgroepsleer. Dat dit een kwestie van afgrenzing van vakonderdelen is en men niet te snel van een (te) beperkte grammatica moet spreken, moet nog eens met nadruk gezegd worden. Het besef van de taak van een grammatica binnen het trivium geeft, zo zal nog aangetoond worden, de grammatica's van Van Heule (1625 en 1633) de historische betekenis die zij verdienen: zij zijn typische renaissancegrammatica's, op weg een zelfstandige beschrijving van de volkstaal te worden. De pleidooien voor het gebruik van de moedertaal op hoger niveau betroffen in eerste instantie de beregeling ervan. Het verreikendste en meest gedetailleerde pleidooi daarvoor is de aanzet tot een grammatica van de hand van Johan Radermacher (1538-1617), ook bekend onder zijn humanistennaam Johannes Ro- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tarius,Ga naar eind385 die in zijn Voorreden uit 1568 (eerder toegeschreven aan Coornhert, wiens woorden het trouwens evenzeer zouden kunnen zijn): [fol. 2 recto, 10vv] Na de vaststelling dat wij zonder beregeling niets kunnen aanvangen met onze taal, dat ‘het gereghelt spreken niemant aen gheboren en js’ (fol.2vo, 24), wijst Radermacher op de noodzaak de ‘woestheyt ende ongeschicktheyt’ aan te pakken. In de Rederijck-kunst (1587) vinden wij in een uitgewerkt trivium dezelfde argumenten terug: Want Redenrijck [retorica] dat is een wel-sprekende wijsheyd. Natura, ars, exercitatio: het oude pedagogische trio, dat gemeengoed was in de zestiende en zeventiende eeuw. Peeters (1990: 96 (1987: 19)) brengt dit drietal als volgt in schema: Klifman 1983: 128vv wijst op de dubbele laag die Radermacher aanbrengt bij de ars: een subjectieve, waar het gaat om het leren van de regels, een objectieve, waar het gaat om het ontstaan van die regels. Met nadruk wordt gesteld dat die regels geabstraheerd zijn uit de wetmatigheden van de taal zelf, objectief zijn. Deze dubbele laag laat hij ook zien in de beide andere begrippen: de aard van de taal is de objectieve kant van ‘natura’, het intuïtieve taalvermogen van het subject is de andere kant. Beide facetten zijn ten slotte ook te vinden in exercitatio, die nodig is voor het subject, maar tevens onontbeerlijk is voor de ontwikkeling van de taal zélf. De positie van de grammatica in deze visie staat centraal. En in plaats van naar de Latijnse of Griekse taal te grijpen als men zich op niveau wil uitdrukken, moet men de eigen taal oefenen in objectieve en subjectieve zin. Dat hoort net zo bij de taal als het vermogen van de taal te groeien (natura). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een complete beregeling betekende automatisch de gedachte aan een trivium, het volledige taalbasispakket, zoals in de woorden van Radermacher wordt aangegeven: [fol.4vo, 23] Een Nederlands trivium: waarom hebben de geleerden dat niet aangepakt? Als zij maar de helft van wat zij hadden geschreven, eens in hun eigen taal hadden geschreven, dan was het Nederlands door die exercitatio al een stuk verder geweest. Na Radermacher zien wij Coornhert, Spiegel en vele anderen zich zetten aan hetzelfde karwei. Pas in 1584-1587 komt dat eerste Nederlandse trivium er, uitgebracht door de Kamer in liefd bloeyende van Amsterdam en gedrukt bij Christoffel Plantyn en Franchoys Raphelingen. De grammatica daarvan kwam in 1584 uit, de dialectica, Ruygh-bewerp vande Redenkaveling/ ófte Nederduytsche Dialectike, verscheen in 1585 evenals Kort Begrip des Redenkavelings: in slechten Rym vervat [...], en de retorica, Rederijck-kunst/ [...], was in 1587 gereed en werd gedrukt bij Franchoys Raphelingen. Van Stevins hand is de Dialectike ofte Bewysconst (1585). Een aparte retorica was al veel eerder verschenen. In 1553 deed Jan van Mussem zijn Rhetorica dye edele Const van welsegghene het licht zien. Na het werk van de Amsterdamse Kamer duurde het nog een halve eeuw voor er twee vertaalde retorica's verschenen: de Redenryck-konst van Taleus en een vertaling van Vossius' werk Elementa rhetorica door Kók. Het is aannemelijk dat men in de beginperiode van de Nederlandse taalkunde van een triviumperiode kan spreken, het zou echter te ver gaan van een Nederlandse triviumtraditie te spreken, daarvoor is er in die zin te weinig verschenen.Ga naar eind386 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.5 De rol van de kamersHet midden van de vijftiende eeuw wordt als een cesuur beschouwd tussen middeleeuwen en renaissance. Er zijn al verschillende redenen daarvan aangestipt: ontdekkingsreizen, opkomende takken van wetenschap, hervorming, de opkomst van nationale staten. Een belangrijke factor in dit geheel is ook de opkomende stedelijke cultuur. Ofschoon het merendeel van de Westeuropese bevolking bestond uit analfabeten, vroeg het leven in de steden erom te kunnen lezen en schrijven. Aanvankelijk betrof dat louter zakelijke redenen als werkzaamheden in de handel, ambtelijke bezigheden en boekhouding, maar mettertijd gingen ook de literaire bezigheden een rol spelen. Er ontstond een stedelijke elitecultuur en daarin hebben de rederijkerskamers hun plaats gevonden. Op ontstaanstheorieën zal hier niet verder worden ingegaan: Franse invloeden, gildestructuren en kerkgenootschappen heb- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ben er hun eigen rol in gehad. De Kamers voorzagen in ieder geval in de behoefte aan ‘een literair-dramatische feestcultuur, die vooral de steden in de 15de en de 16de eeuw karakteriseert’.Ga naar eind387 De interne organisatie van de Kamers kwam duidelijk voort uit de ambachtsgilden met hun hiërarchische structuur. Ook het karakter kreeg er veel van mee. Een hooggeplaatst persoon was erevoorzitter of beschermheer; de belangrijkste functie was verder die van factor, de dichter-leider. Bekende factors waren Anthonis de Roovere, Cornelis Everaert en Eduard de Dene. Door de leden werd er ook hard gewerkt aan creëren, oefenen en verbeteren van teksten: toneel (o.m. de spelen van sinne, de tafelspelen) en dichtkunst, en dat alles in het vroede, amoreuze en zotte. Het is wonderlijk dat deze Kamers, wier producten bekend staan als ingewikkeld van vormgeving, gekunsteld en boordevol bastaardwoorden en onnederlandse structuren, uiteindelijk in niet geringe mate hebben bijgedragen tot het ontstaan van het Nederlands als lingua exculta. De overgang is niet zo groot als men zou denken. In de eerste plaats is er naast veel maakwerk ook veel moois voortgebracht, zoals Mariken van Nieumeghen, waarin overigens ook de vrije kunsten ter sprake komen, en de internationaal gewaardeerde en nagevolgde Spieghel der Salicheit van Elckerlijc. Van veel kluchten en tafelspelen is het rondweg jammer dat humoristische stukken vaak zo tijdgebonden zijn, waardoor zij soms nog net begrepen kunnen worden, maar niet meer gespeeld. Ten tweede veranderde de rol van de rederijkerskamers met de komst van de boekdrukkunst, de reformatie en de renaissance. De verbreiding van ideeën ging een stuk gemakkelijker en de Kamers hebben daar volop gebruik van gemaakt: zij werden discussiecentra waar de godsdienstige en politieke ontwikkelingen ernstig besproken werden. Bijbelvertalingen en geloofsgetuigenissen zorgden er dan ook voor, dat de overheid die ooit de Kamers had gebruikt voor de eigen feestelijkheden, hen nu wantrouwde. Veel Kamers zakten af naar gezelligheidsverenigingen, maar enkele bekende Kamers maakten zich de nieuwe renaissance-idealen eigen en gingen aan het werk voor de ontwikkeling van de volkstaal. De Amsterdamse Kamer in liefd bloeyende stelde zich, gesteund door de mening van Erasmus en andere vermaarde humanisten, tot doel de volkstaal te dienen met een compleet trivium, omdat, zo staat in de Toe-eyghenbrief van het eerste deel, de moedertaal nog ‘zó wainigh met gheleerdheyd verryckt ende verciert word’. In het tweede deel van het trivium (Ruygh-bewerp 5/6 en 8) volgt een aanbeveling aan de Leidse universiteit om de artes voortaan in het Nederlands te doceren. Het werk werd als een collectief werk van de Kamer gepresenteerd; veel onderzoekstijd is er in onze eeuw in gestoken om te achterhalen welke persoon het werk geschreven kan hebben.Ga naar eind388 Voorlopig lijkt Spiegel de hoofdverantwoordelijke te zijn. Onverlet blijft echter de sfeer waarin dit trivium is ontstaan: die van de Amsterdamse rederijkerskamer. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.6 De rol van de moedertaal in de praktijk van het onderwijsDe vraag bij alle theorieën over vertaling van het trivium, over drie-fasenstructuur van het laatmiddeleeuwse onderwijs, over het humanistisch karakter van het onderwijs is: waar leerden leerlingen nu eigenlijk Nederlands? Onderzoek op dit gebied is niet eenvoudig, zoals al blijkt uit verschillende studies van de afgelopen decennia.Ga naar eind389 Niettemin rijst het beeld van een zekere delatinisering van het schoolwezen op het laagste niveau. Peeters (1990: 61 (1988: 250)) geeft de trapsgewijze ontwikkeling van de scholier als volgt weer:
Deze trappen in de ontwikkeling, hier vanuit Coornherts werk geciteerd, zien wij in de zestiende en zeventiende eeuw steeds opduiken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[ABC, spellen, lezen]Het lagere onderwijs hield zich bezig met lezen, schrijven (en schoonschrijven), rekenen, de catechismus en de Bijbel en kerkliederen. Aan de grammatica van de moedertaal kwam de leerling van de lagere school nauwelijks toe. Het zwaartepunt van het lager onderwijs lag ook meer in de opvoeding tot goede burgers en christenen. Wij zien het onderwijs op het platteland dan ook vaak in handen van schoolmeester of koster. De catechismus en de psalmteksten, die bij ontstentenis van reguliere methoden voor het lezen en schrijven aanvankelijk gebruikt werden, kregen dus een dubbele functie van opvoed- en leesmateriaal. De catechismus en de gebedenboekjes kan men rangschikken onder de oudste schoolboekjes in de moedertaal. Aan de schooluitgaven van de gebedenboekjes ging de behandeling van het ABC vooraf. De aparte, kleine ABC-boekjes zijn in deze en volgende perioden de eerste schoolboekjes geweest. Wie de letters kende, kreeg vervolgens het Groot ABC-boek, dat ook Haneboek werd genoemd. Het Haneboek bevatte het alfabet, het Onze Vader, de tien geboden, de twaalf geloofsartikelen en twee sacramenten. Een van de oudst bekende Nederlandstalige schoolboekjes is dat van Van Niervaert, Oprecht Onderwijs van de Letterkonst uit 1600. Voordien zijn zeker al enkele schoolboekjes verschenen, waarvan echter alleen de titel bekend is. Hoe dan ook: de opkomst van de Nederlandstalige schoolboekjes heeft daarmee later plaatsgevonden dan de verdietsing van het trivium. Wat stond daar nu in? Het is geschrevenGa naar eind390 voor ‘alle persoonen/ soo mans/ vrouwen dochters ende jonge gesellen/ als alle andere aankomende scholieren’ die de ‘ghemeyne schoolen’ bezoeken. Na het gebed wordt het alfabet behandeld; vervolgens de lettergrepen, ambachtsnamen, vreemde woorden en rekenen. Het boekje kende vele herdrukken, tot in de negentiende eeuw toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Van Richard Dafforne verscheen in 1627 Grammatica ofte Leez-leerlings-Steunsel, een orthografie bedoeld voor de lagere school, maar in principe geschikter voor de onderwijzer. Van hem vernemen we bovendien wat hij nuttig achtte voor de lagere scholen: den Groot-Emder (gebedenboek), den Heydelbergsche Catechismus (de vertaling van Datheen, door de Dordtse synode voor alle scholen verplicht gesteld), de Letterkunst van Van Niervaert, T'groote Raedtsel-Boeck van Jacob vander Mersch (1595; deze schoolmeester uit Hoorn trachtte de jonge schoolkinderen met ‘een nieu aes’ te lokken: raadsels oplossen) en Het Heerlick Bewijs van des Menschen Ellende en Miserie van Ieronimus van der Voort. Dafforne achtte twee werkjes ‘meer hinderlyk dan vorderlyk’, t.w. Den utersten wille van Lowijs Porquin (1565, een veel gebruikt leesboekje, waarin onderwijs en stichting verenigd waren) en H. Jacobi's Ghemeene Seyndt-brieven (1597; de verst gevorderde leerlingen konden zich oefenen in het brieven schrijven; na richtlijnen volgden voorbeeldbrieven). Wat leren ons deze gegevens? Vooreerst iets over het basisonderwijs. De vernieuwing zou methodisch gezien ook daar moeten beginnen, maar zij begon op een hoger niveau, omdat pas daar de grammaticale vorming begon en de lagere scholing in handen van de volkstaal was. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[grammatica, dialectica, retorica]Het besef dat de kinderen de moedertaal goed moesten kennen, wilden zij het Latijn met vrucht leren, kon natuurlijk alleen maar komen uit de praktijk van het onderwijs: de Latijnse school. Deze school bezat voor dat doel veelal een ‘Duytsche’ klas. Dit werd algemeen als noodzakelijk ervaren, getuige de beslissing van de overheid in Vlissingen in 1586 ‘geen kinderen in de Latijnsche School te admitteren dan die wel Duyts konnen leesen ende schrijven’. Kuiper 1958: 69/70 schrijft over de zeventiende eeuw: Het onderwijs en de omgangstaal op de Latijnse school was voor 100% Latijn, uitgezonderd gedeeltelijk in de laagste klas, en aanvankelijk ter interpretatie. Soms wordt voorgeschreven, dat iets in de moedertaal moet worden vertaald, opdat de leerlingen het begrijpen. Vaak worden de thema-opgaven in de moedertaal gedicteerd. Kuiper geeft van het volgende tijdperk percentages van de speciale lessen in het Latijn: Holland 1625 (Schoolordre): 61,95%; Maar al veel eerder bleek de volkstaal in de hogere klassen een onmisbaar hulpmiddel. Wij zien het aan de toevoegingen in het Nederlands in grammatica's als Exercitium puerorum (1485; zie 5.3.2). De Richtlijnen van de Hollandse Schoolordre repten daarvan niet. Het schoolprogramma in de zestiende eeuw zag er als volgt uit. In het eerste jaar kregen de leerlingen de Rudimenta: paradigmata en dicta (sententiae); de zinsdelen leerden zij via exempla. In het tweede leerjaar werd de grammatica gecombineerd met de eenvoudigste brieven van Cicero en werk van Cato en Erasmus. In het derde leerjaar kregen de leerlingen syntaxis en prosodie in combinatie met Ovidius | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of Vergilius en Griekse grammatica. In het vierde leerjaar retorica met brieven van Cicero. Het vijfde en zesde leerjaar werden Cicero's redevoeringen gelezen en/of Horatio’ Oden of Ars poetica enz. De ontwikkeling van het onderwijs in de zestiende eeuw bracht mee dat de afstand tussen lager, voortgezet en universitair onderwijs steeds groter werd. Er tekenden zich daardoor steeds duidelijker twee categorieën leerlingen af (Noordam 1979: 32): degenen voor wie het lager onderwijs eindonderwijs was en degenen die verder gingen.Ga naar eind391 Het hoofdelijk onderwijs maakte daarbij langzamerhand plaats voor klassikaal onderwijs. Het vervolgonderwijs ging door deze ontwikkelingen haar eisen stellen. Het praktische besef dat voldoende kennis van de moedertaal voor toelating tot het vervolgonderwijs onontbeerlijk was, werd nu op het niveau van leerplan gebracht, wat een grote verandering in onderwijskundig opzicht weergaf. De impulsen tot deze vernieuwingen in het onderwijs kwamen van de mensen uit de onderwijspraktijk. De verdere stappen naar een complete leergang in de volkstaal waren vanzelfsprekend, omdat het onderwijssysteem in die zin vastlag. Ook het doel waarnaar het trivium leidde, een literaire en wetenschappelijke cultuur, lag vast. Wij kunnen dat opmaken uit alle voorwoorden, aanbevelingen, klachten en opmerkingen in de vertalingen uit die tijd.Ga naar eind392 Vooralsnog waren echter de ontwikkelingen zodanig, dat eerder het Frans de remplaçant van het Latijn dreigde te worden. De invloed van de nieuwe koopmansstand was daar niet vreemd aan: deze had behoefte aan het Frans, dat het internationale bindmiddel werd in handel en verkeer, en bovendien aan een goed niveau van rekenkunst, boekhouden en handelscorrespondentie. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5.2.7 Boekdrukkunst en lexicografieDe nauwe samenhang tussen woordenboeken, gespreksboekjes en (vreemdetalen)grammatica's enerzijds en die tussen woordenboeken enz. en boekdrukkunst anderzijds is al verschillende malen opgemerkt. Woordverzamelingen hebben een grote rol gespeeld in de opbouw van het Nederlands, ook voor de werken van Kiliaan. De geschiedenis van de middeleeuwse glossaria en praktische gespreksboekjes op het niveau van de taal van alledag tot de wetenschappelijke woordenboeken uit de zestiende en zeventiende eeuw vertoont een cesuur die ongeveer samenvalt met de ontwikkeling van de boekdrukkunst. In West-Europa zijn woordenboeken pas laat ontstaan, althans vergeleken bij culturen als de Chinese, Egyptische of Arabische. Het heeft vermoedelijk veel te maken met het feit dat de Griekse en Romeinse cultuur slechts glossaria kenden (lijsten vaktermen of moeilijke woorden, behorend bij bepaalde teksten). Toch bezitten wij twee veertiende-eeuwse Brabantse bewerkingen van Magnae Derivationes van Ugguccio (ca. 1290) van de hand van Johannes de Mera of van der Meeren, die bestemd waren voor ‘parvuli et scolares’ (Van Sterkenburg 1984: 7): Puericius en Brachylogus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Pas toen het Latijn vanaf de dertiende eeuw steeds meer terrein ging verliezen, ontstonden de eerste tweetalige woordenlijsten: de Latijns-Middelnederlandse woordenlijsten uit Bern, Trier en Haarlem. Deze glossaria werden gevolgd door kleine tweetalige woordenboeken. Als eerste noemt Van Sterkenburg 1984: 15 Conflatus (Vocabularius copiosus), een woordenboek dat al voor 1400 in geschreven vorm bestond. Van Sterkenburg 1984: 18 noemt vervolgens een handschrift Pandecta, afkomstig uit het klooster Frenswegen, een lexicon met uitvoerige citaten en etymologieën en grammaticale toelichtingen uit circa 1410-1420. Tot dezelfde filiatie behoort een handschrift dat uit het klooster St. Laurentius bij Luik komt. Uit het gebied van Windesheim-Brummen moet de Vocabularius Saxonicus afkomstig zijnGa naar eind393 (18.782 lemmata). Ook hierbij denkt Van Sterkenburg aan dezelfde filiatie. Als schakel tussen de glossaria en uitvoerige lexica als Ex quo is een Latijns-middelnederlandse vocabularius uit de KB Brussel (hs 19.590) te beschouwen. Een ander bekend tweetalig woordenboek is de Vocabularius Ex quo, een woordenboek uit Duitsland (bekend is een druk uit Zwolle, bij Petrus Os te Breda gedrukt in 1479; de oudste handschriften dateren uit het begin van de vijftiende eeuw). De Ex quo kenschetst Van Sterkenburg als een uittreksel, in ieder geval een simplificatie, van de grote Latijnse vocabularen; het is bedoeld als elementair leerboek. De Latijnse verklaringen werden vertaald in de volkstaal. Vanouds is bekend de Vocabularius qui intitulatur Teuthonista vulgariter dicendo der Duytschlender van de hand van Gert van der Schueren uit Kleef, gedrukt in 1477: Nederrijns-Latijn en Latijn-Nederrijns. Het werd geschreven voor klerken, die in de volkstaal meer thuis waren dan in het Latijn, en was bedoeld als hulpmiddel bij het schrijven van ambtelijke bescheiden. Voorbeeld van een lemma: fluere. vlieten. fluctus eyn vluet off gheluen wagen op den water. Affluere. toe vlieten of in wallusten leuen. Confluere per sil. Confluus a um Circumfluere [enz.] J.C. Arens ontdekte nog een Vlaamse bewerking van het Catholicon in de Bodleian Library in Oxford (1984). Uit 1484 stamt Gemmula vocabulorum cum addito diligenter revisa et emendata, gedrukt bij de Antwerpse drukker Geraert Leeu en zeer populair onder de studenten. Achter de Middelnederlandse vertaling volgen de nodige grammaticale gegevens. Na de Gemma Vocabulorum (Antwerpen 1494 en Deventer 1500), Vocabularius optimus Gemma Vocabulorum merito dictus (o.m. Deventer 1495) en dictionarium quod Gemma Gemmarum vocant (o.m. Antwerpen 1511) kunnen wij nog Pappa Puerorum (1513) van Johannes Murmellius noemen als leerboekje voor de Latijnse school en als voorbeeld voor vele latere werkjes. Niet genoemd zijn hier de systematische glossaria uit de veertiende eeuw, die opgezet zijn naar de encyclopedische voorbeelden van Isidorus en anderen. De laatstgenoemde vocabularii en dictionaria werden al gedrukt, maar horen nog in de voorwetenschappelijke fase. In de zestiende eeuw beginnen de woordenboeken van karakter te veranderen. De humanisten wilden de volledige woordenschat van een taal inventariseren, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een thesaurus tot stand brengen van het klassieke Latijn. Maar ook werden in die tijd de zegeningen van de volkstaal geteld en werden woordenboeken opgezet om de volkstaal te stimuleren. Bovendien, een derde factor, vroeg het intensievere vreemdelingenverkeer om meer vreemde-talengrammatica's en -woordenboeken. De boekdrukkunst kon op den duur, toen snellere procédés gevonden waren, die vraag aan en stimuleerde die vraag: de behoefte aan snellere en goedkopere vermenigvuldiging van het geschrevene, zo zegt De Vooys (1952: 57), had uiteindelijk ook de boekdrukkunst doen ontstaan. Omgekeerd had de boekdrukkunst weer invloed op de produktie van boeken en de spreiding ervan. Wat de Nederlanden betreft is de boekdrukkunst in het Noorden begonnen: er is veel geschreven over Laurens Janszoon Coster en er is vastgesteld dat hij vermoedelijk niet de allereerste drukker in Europa is geweest, maar dat hij behoort tot de eersten die hebben gedaan waar de tijd rijp voor was, het technisch procédé vinden waardoor een grotere boekproduktie op gang kon komen. Uit het noorden komen aanvankelijk de meeste boeken, al komt de inhoud van die boeken veelal uit het zuiden. Na 1500 verplaatsten verschillende drukkerijen hun bedrijf naar Antwerpen, waarheen ook drukkers van elders trokken. Onder hen bevond zich Christoffel Plantijn (± 1520-1589), die zich in 1549 aanvankelijk als boekbinder in Antwerpen vestigde. In 1555 verbond Plantijn een boekhandel en drukkerij aan zijn zaak. Nadat hij, verdacht van protestantse sympathieën, de wijk had genomen naar Parijs, keerde hij in 1563 terug naar Antwerpen en richtte daar met behulp van geldschieters zijn zaak weer op. Met alle geldschieters, onder wie J. Goropius Becanus, was hij overigens door familiebanden nauw verbonden.In 1570 werd hij hofdrukker van Filips II. Tijdens de opstand week hij uit naar Leiden, waar hij drukker van de universiteit werd (1583-1585), maar hij keerde na de val van Antwerpen weer naar de stad terug. Zo'n 1500 werken van zeer hoge kwaliteit heeft hij uitgegeven. Zijn schoonzoon, Jan Moretus, erfde de drukkerij. In 1876 kocht de stad Antwerpen het huis Plantijn aan om er een museum van te maken. Plantijn had als Fransman het Brabants gaandeweg geleerd. De aantekeningen die hij daarvan maakte, vormden de grondslag van zijn Thesaurus Theutonicae linguae, Schat der Nederduytscher Spraken. Inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden, maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn (1573). Het was niet het eerste woordenboek dat hij uitgaf. Men was zich immers in veel bredere kringen gaan interesseren voor het Latijn, voor Frans, Engels en andere talen. Daartoe hadden zoals gezegd de handelsbetrekkingen en de nauwere verbindingen met andere volkeren die daaruit ontstonden, het hunne bijgedragen. Niet alleen de aandacht voor de vreemde talen, maar ook die voor de eigen taal kwam nu op en vroeg om beschrijvingen van de woordenschat van het Nederlands. Het middel om de woordenschat van de volkstalen te beschrijven bleef ook in de zestiende eeuw nog het Latijn. De bijdrage van de humanisten aan de lexicografie in deze tijd was dan ook zeer groot. Een leidende rol speelde het uitgebreide, wetenschappelijke en zuiver klassieke woordenboek van Robert Estienne, Dictionarium seu | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Latinae linguae Thesaurus [...] (1531). Daaruit onstonden zijn vertaalwoordenboeken Dictionarium Latinogallicum (1538) en Dictionaire francoislatin (1539), de eerste Franse vertaalwoordenboeken. De humanistische invloed, zo zichtbaar in de complete woordenschatten van het Latijn en in de meertalenwoordenboeken, wordt ook in de Nederlanden merkbaar als Antonius Schorus een Nederlandse versie bezorgt van Dasypodius (de Zwitser Hasenfus). Op zijn beurt bewerkte Jan Knaep alias Joannes Servilius Schorus' bewerking weer tot Dictionarium triglotton, Hoc est tribus linguis, Latina, Graeca et ea qua tota haec inferior Germania utitur, constans (1545, Antwerpen). Het mag duidelijk zijn dat het deze meertalige woordenboeken zijn die de voorfase vormden van een puur Nederlands woordenboek. Met de verschijning van het Nederlands-Franse Naemboeck van allen natuerlicken ende ongeschuumde vlaemsche woorden/ ghestelt in ordene by abc/ ende twalsch daer by ghevougt [...] tussen 1550 en 1553,Ga naar eind394 waarvan wij helaas alleen beschikken over de herdruk van 1562, kunnen wij het eerste vertaalwoordenboek dat van het Nederlands uitging, begroeten. Het is van de hand van de Gentse drukker Joos Lambrecht, wiens werk aan de basis staat van de Nederlandse spellingboekjes (zie 5.3.3); het staat vast dat dit werk een van de bronnen van Kiliaan is geweest (ed. Verdeyen, XXVIvv). Bronnen van het Naembouck: Vocabulare van Noël de Berlaimont, Paludanus, Schorus, Livre des Mestiers, Vocabulair pour aprendre romain et flameng. Enkele voorbeelden: Vrauwe: Dame. Veel drukken beleefde het Tyrocinium van Petrus Apherdianus (van Afferden) uit 1552, ook een van Kiliaans bronnen.Ga naar eind395 Van dergelijke tyrocinia moeten er in het onderwijs vele gecirculeerd hebben. Aansluitend hierbij kan nog genoemde worden de latere Nomenclator omnium rerum van Hadrianus Junius (1567). In 1553 verschijnt Jan van de Werves Het Tresoor der Duytscher talen, bestemd ‘voor alle de ghene: die de Latijnsche sprake ende meer andere niet en connen ende bysondere die het Recht hanteeren’ (zie Van den Branden 1967: 21), en bedoeld als verklaring voor alle bastaardwoorden die het Nederlands inmiddels teisterden oftewel een vreemde-woordentolk. Van alle kanten werd hem lof toegezwaaid voor deze onderneming, niet in de laatste plaats door de drukker van het werk, Hans de Laet; Coornhert neemt zich voor ook op de bastaardwoorden te gaan letten. Een soortgelijk werk is de Somme rurael van Jehan Boutillier/Bottelier, eveneens een rechtskundig werk, waarin de woordverklaring centraal staat. Wij zijn ongemerkt beland in een Nederlands woordenboek zonder meer, al heeft dit nog het karakter van een glossarium, of, zoals Claes 1970: 33v zegt, een woordenboek of -lijst uitsluitend in het Nederlands voor speciale categorieën | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van woorden. Wij zijn ook beland in de puristische sfeer, die veel werken nadien zal kenmerken. Alles wijst op een steeds intensievere bestudering van het Nederlands om wetenschappelijke redenen, van humanistische zijde aangemoedigd, en om nationalistische redenen, vanzelfsprekend in de toenmalige Westeuropese context. Aan het Nederlandse taalgebied zou een corrector die bij Plantijn in dienst was (van 1558 tot 1607), Cornelis Kiliaan uit Duffel bij Antwerpen, nog zeer grote diensten bewijzen. Hij had, zo heeft Claes al aangetoondGa naar eind396 al meegewerkt aan een uitgave van Plantijn in 1562, Dictionarium Tetraglotton seu voces Latinae et Graecae eis respondentes cum Gallica et Teutonica, (quam passim Flandricam vocant) earum interpretationes. Kiliaan was ook een van de vier medewerkers in een nieuwe onderneming van Plantijn, Thesaurus Theutonicae linguae, Schat der Nederduytscher Spraken. Inhoudende niet alleen de Nederduytsche woorden, maer oock verscheyden redenen ende manieren van spreken, vertaelt ende overgeset int Fransois ende Latijn, uitgekomen in 1573. Kiliaan had de opdracht het Dictionarium van Estienne te bewerken. Nadat hij ook ander werk van Estienne had bestudeerd en het Dictionariolum van Frisius, verscheen van zijn hand in 1574 een Dictionarium Teutonico-Latinum. De Nederlandse lexicografie kreeg met dit werk in één klap gestalte. Niet langer werd met zinnetjes gewerkt, op grote schaal werden nu niet-lexicografische werken geëxcerpeerd en Kiliaan bouwde voort op de grote internationale werken. Claes 1970: 342 acht Frisius' Dictionariolum Kiliaans voornaamste bron, samen met het woordenboek van Maaler. In 1588 verscheen een tweede, aanzienlijk uitgebreide druk van Kiliaans werk, voorzien van uitgebreide dialectaanduidingen, die volgens Van Sterkenburg 1984: 33 waren geïnspireerd door de Nomenclator omnium rerum van Hadrianus Junius en Dodoens' Stirpium Historia. Uitgangspunt van Kiliaans werk is het Brabants, al zien wij een bredere opzet in de derde uitgave van dit werk in 1599, Etymologicum Teutonicae linguae sive Dictionarium Teutonico-Latinum. Met dit hoogtepunt kan de wat uitvoeriger behandeling van de aanloop tot en de start van de Nederlandse woordenboeken besloten worden. |
|