Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 232]
| |||
4.6.1 InleidingDe vernieuwingen van Sanctius, Ramus en Scaliger leidden dus tot een ratiogerichte grammatica, waarin Ramus' dichotomie veelvuldig terug te zien is. In deze ‘semasiologische traditie’ geldt Vossius als een der grootsten (‘The most important Latin grammarian’ (Padley 1976: 118)), een laat hoogtepunt, want nadien gaat de ontwikkeling snel richting logica met voor de grammatica een veel semantischer basis. Voor de Nederlanden bracht deze tijd nog een humanistische bloeiperiode. In 1575 markeerde de oprichting van een universiteit in Leiden een nieuw tijdperk in de Noordelijke, nu onafhankelijke Nederlanden; de Nederlandse cultuur ging een gouden tijd tegemoet. De eerste curatoren van de universiteit waren Jan van der Does (Janus Douza (1545-1604)) en Jan van Hout (1542-1609). Het humanistische karakter van de Nederlandse cultuur in de daarop volgende tijd bleek vooral uit het feit dat men de grootste classici naar Leiden wist te halen. De Zuid-Nederlandse filoloog (Tacitus-editie) Justus Lipsius (1547-1606) bleef er twaalf jaar, Scaliger voltooide er zijn grote werk Thesaurus temporum (1606), Lipsius' werk werd voortgezet door Daniel Heinsius (1580-1655), wiens zoon Nicolaas evenals Scaligers leerling Hugo de Groot (1583-1645) tevens een ambtelijke loopbaan had. Pfeiffer 1976: 128 merkt op dat de klassieke geleerdheid in de Nederlanden in bepaalde families erfelijk lijkt (2 Dousae, 2 Heinsii, 2 Vossii, 2 Burmanni, 2 Gronovii enz.). In deze tijd, waarin drukkers als Plantijn en Elzevier de centrumpositie van de Nederlanden op cultureel gebied nog versterkten, kunnen wij nog een reeks Latijnse en Griekse grammatica's noteren in de hierboven omschreven traditie. Als toonaangevend voorbeeld volgt hieronder tot slot een bespreking van Vossius' werk. | |||
4.6.2 Lithocomus en VossiusOp weg naar de nieuwe tijd in scientiis, die uitmondt in de Grammaire générale et raisonnée (1660), verschijnen voor het onderwijs nog steeds de schoolgrammatica's naar humanistisch model. Een voorbeeld daarvan is de in onze contreien wijdverbreide en daardoor invloedrijke grammatica van Ludolffus LithocomusGa naar eind352 uit Dusseldorp. Alsof er niets veranderd is in de taalkundewereld, blijft deze schoolgrammatica op het programma staan. En in bepaalde opzichten, dat hoop ik al eerder te hebben aangetoond, verandert de schoolgrammatica ook weinig, bedoeld als zij is om goed te kunnen spreken, schrijven en lezen, én geplaatst als zij is of gedacht wordt in een trivium, waarbinnen zij het basale instrumentarium aanbrengt. De Grammatica latinaGa naar eind353 bevat de onderdelen Orthographia, Prosodia, Etymologia en Syntaxis. Overigens wordt in Holland en Friesland niet de syntaxis van Lithocomus gebruikt, maar die van Antonius Caucius. Geheel in de traditie van Donatus wordt nog een ‘prosodiae compendium’ gegeven met de metriek en figurae dictionum tot slot. | |||
[pagina 233]
| |||
De grammatica van Lithocomus, onder meer dienend tot voorbeeld van Van Heules Nederlandstalige onderneming, werd vanaf 1575 gebruikt en na de nieuwe ‘schoolordre’ vervangen door de Latina grammatica van G.J. Vossius, die daartoe de opdracht had gekregen van de Curatoren van de Leidse Academie, die belast waren met de onderwijsvernieuwing.Ga naar eind354 De vervanging van de langzamerhand als verouderd ervaren grammatica vond echter pas plaats in 1626! Van Vossius' grammatica eenzelfde verhaal: pas in 1827 verscheen daarvan de laatste druk! Fortgens 1958: 64 vermeldt dat ook Busken Huet (geb. 1826) Vossius nog gebruikt heeft. Met de bespreking van de grammatica van Vossius en een blik op diens magnum opus Aristarchus, sive De arte grammatica libri septem (nog aangevuld met vitia en glossemata tot ‘libri novem’) uit 1635 is de schets van de achtergronden waartegen men het ontstaan van grammatica's in het Nederlands moet zien, voltooid. Enkele gegevens, die geput zijn uit het standaardwerk over Vossius van de hand van C.S.M. Rademaker,Ga naar eind355 zijn belangrijk om duidelijk te maken hoe deze ‘giant’ (Padley 1976: 120) Vossius in dit tijdsgewricht bezig was. In feite is de renaissance voorbij, de exacte wetenschappen hebben de leiding genomen. Observatie heeft de plaats ingenomen van classificatie. Binnen die veranderingen houden in feite alleen theologie en filologie stand (Rademaker 1981: xix), maar zelfs die disciplines nemen wat over van de geest van het empirisch rationalisme. Inderdaad is dat de karakterisering van het versmallende humanisme waarvan Vossius in zijn omvangrijke werk nog eens bijeenbracht wat de geleerden van de vorige eeuwen hadden geproduceerd. Gedurende Vossius' verblijf aan de Latijnse school in Dordrecht verscheen een nieuw boek: Grammatica latina van Lithocomus, dat nl. in de Nederlanden pas in 1584 gepubliceerd werd. In 1626 transformeerde hij dit boek tot een geheel nieuwe grammatica, die tot ver in de negentiende eeuw de meest gebruikte (Latijnse) grammatica zou blijven. Maar dan is hij inmiddels hoogleraar aan de Leidse universiteit, na magister artium geweest te zijn en na een rectoraat aan de Latijnse school in Dordrecht. Dan heeft hij al, op twintigjarige leeftijd, zijn Theses ethicae gepubliceerd en dan heeft hij zich al ontwikkeld tot een van de grootste humanisten in een tijd waarin weliswaar het hoogtepunt van het humanisme voorbij is, maar toch de klassieke werken de basis bleven vormen van alle studie. Of men nu advocaat, dokter of theoloog wilde worden, de opleiding begon met de erfenis van de Ouden. Gedegen kennis van het Latijn, iets minder van het Grieks, oude geschiedenis en klassieke eloquentia waren de pijlers waarop iedere verdere ontwikkeling rustte (Rademaker 1981: 151). In dit laatste onderdeel, eloquentia, was Vossius hoogleraar te Leiden voor hij, in 1631, naar Amsterdam vertrok teneinde daar zijn naam te gaan verbinden aan het nieuwe Athenaeum Illustre. In Vossius' visie, en wij herkennen daarin veel van Erasmus, was grammatica (bedoeld is de schoolgrammatica) alleen maar een instructiemiddel: de regels | |||
[pagina 234]
| |||
moesten uiteindelijk geleerd worden door het dagelijks gebruik (usus). Dat betekent een keuze voor ‘rudimenta’ en voor een grammatica in haar eenvoudigste vorm, net voldoende om er alle regels en vormen in terug te vinden. De stilistische vorming (auctores) kreeg een belangrijk aandeel. Niettemin riep het tekort aan leraren (Rademaker 1981: 65) om wat uitgebreidere grammatica's en zo verscheen ook van de hand van Vossius naast Rudimenta linguae latinae de Latina grammatica in 1626. Hetzelfde paar, maar dan voor de Griekse taal, kwam in datzelfde jaar uit! Als geleerde is Vossius echter ook bezig geweest zich op taalkundig terrein te bezinnen op de wetenschappelijke visie op taal, hetgeen resulteerde in zijn Aristarchus. De afstand tussen de twee taalbenaderingen, die van de ‘schoolgrammatica’ en de ‘geleerdengrammatica’, laat opnieuw zien hoe onverstandig het is om de geschiedenis van de taalkunde uitsluitend aan een van beide richtingen op te hangen. De zichzelf eclecticus noemende VossiusGa naar eind356 opereert in een tijdperk van ‘wissenschaftliche Sprachenkunde’ (Apel 1980: 280). Vooralsnog blijft die echter enigszins buiten de schoolgrammatica, maar niet helemaal: het grondschema blijft eender, men moet de uitbreiding zoeken in de bronverwijzingen, aanvullingen, discussie en historie. Eerst nu echter de Latina grammatica, die met de vierdeling orthographia, prosodia, etymologia en syntaxis, waarbij nog metaplasmus, interpunctio en ordo vocum kort aan de orde komen, aansluit bij de klassieke literair-retorische grammatica en een vervolg is op het humanistische schoolgrammaticamodel. Wat dit laatste betreft: ook Vossius passeert bijna pro forma orthographia en prosodie om vervolgens zo snel mogelijk bij de twee hoofddelen van de grammatica te komen: etymologia en syntaxis. De vrij uitgebreide commentaren in margine maken echter dat deze grammatica boven de gewone schoolgrammatica uitstijgt. In dat commentaar wordt vaak naar de historie van de termen gekeken, of er wordt literatuur bij gehaald. | |||
BesprekingDe definitie van de grammatica, al sinds de middeleeuwen een gebruikelijk begin, luidt: Grammatica est ars benè loquendi.(1) Kort en bondig geformuleerd, wat Vossius trouwens ook in zijn AristarchusGa naar eind357 doet: Antiquis Grammatice solum ars legendi & scribendi [...]. (1) Een definitie die Lithocomus en zoveel andere grammatici ook hanteren. Vossius gaat in de Aristarchus - het is op dit moment goed het even aan te stippen - in op de typen grammatica door de eeuwen heen en de definities van grammatica van diverse grammatici. Van belang in een tijd van toenemende rationalistische benadering is zijn ondubbelzinnig kiezen voor de grammatica methodice, een grammatica technè in een groter geheel, zoals het ook allemaal begonnen is in Griekenland. Blz. 1-4 zijn gewijd aan Orthographia; meer dan aanstippen is het niet: een schema en enkele definities van hoofdzaken. Voor uitgebreider studie moet men bij | |||
[pagina 235]
| |||
de ‘Aristarchus’ terecht. Dit is een schoolgrammatica. Het schemaatje van de orthografie (‘quae docet discrimina literarum’) volgt Lithocomus zonder meer (zie schema). De definitie van litera staat in het door ons gebruikte exemplaar niet in de tekst, maar in margine: Litera est pars orationis indivisibilis. Vel, si characterem attenderis, est nota soni individui.(1) Bij Lithocomus was dat wel het geval en die definitie sloot bovendien beter aan bij Donatus: Litera est minima pars dictionis [...]. (7) Vossius' aantekening geeft echter wel de twee aspecten van de letter die sedert Priscianus gebruikelijk zijn: pars vocis nota elementi. De definities van klinkers en medeklinkers zijn letterlijk van Lithocomus overgenomen en sluiten geheel aan bij de traditionele definitie sedert Donatus: Vocalis est litera, quae per se sonat ac vocem edit: Op een enkele kleinigheid na heeft Vossius Lithocomus' orthographia ongewijzigd gelaten. Toegevoegd is het commentaar in margine. Het tweede deel, De Prosodia, beslaat één bladzijde en handelt in feite ‘de syllaba’, zoals Donatus dat dan ook eerst doet. Voor de kennis van de prosodie is volgens Lithocomus en Vossius toch eerst kennis van de gehele ‘voces’ noodzakelijk, daarom zal de prosodie verderop behandeld worden: Sed cum accentuum & quantitatis cognitio, ante pleniorum vocum intellegentiam percipi nequeat: ultimum ei locum assignandum putavi. (5, en vrijwel gelijke versie Lith. 8) Daarom volstaat de grammatica met enkele gegevens over de lettergreep als zodanig; een prosodia volgt, tezamen met de syntaxis uitgegeven. Enkele interessante zaken vallen ons in dit verband op: Priscianus gaat evenmin op deze plaats in op de prosodia, dat doet hij later, ná de behandeling van de grammatica als geheel (‘de figuris numerum’, ‘de metris terentii’ en ‘de praeexercitamentis rhetoricis’, die geen deel uitmaken van zijn Institutio). Vossius heeft de Romeinse lijn van voor Priscianus niet aangehouden. Priscianus' werk was bestemd voor anderstaligen, wie het niet gegeven was zich onmiddellijk met het maken van Latijnse verzen bezig te houden. Het bevestigt de keuze ook voor een technische grammatica. In een dergelijk, bewust ratiozoekend grammaticamodel, liever gezegd taalbeschrijvingsmodel, zien wij vaker een zeker dichotomisme optreden. Daar waar naar ratio gezocht wordt, zoals in de middeleeuwse grammatica's en zoals de bewuste ratiobenadering vanuit de natuurkunde door Ramus, vinden wij dat steeds. Is met het dichotomische de invloed van Ramus aangetoond? Ik meen dat dat | |||
[pagina 236]
| |||
minder het geval is dan in verschillende historiografische werken wel eens te lezen is. Daarin wordt dichotomisme, waarschijnlijk vanwege het bewust tot methode verheffen wat Ramus deed, te veel met Ramus vereenzelvigd. Een zekere dichotomie treedt altijd op, zo is al opgemerkt, waar sprake is van een taalbenadering van logicazijde. Als wij terugkeren naar het syllabagedeelte dat Vossius De Prosodia heeft genoemd, zien wij de aanduiding syllaba gedefinieerd als: [...] litera, aut comprehensio literarum, uno spiritu prolata. (4, Lith. 8) De definitie sluit globaal aan bij Donatus en Priscianus. Over lang of kort wordt niet eens meer gesproken; opgemerkt wordt slechts dat de lettergreep de kenmerken accentus & quantitas heeft, waarop naar een verder punt in de grammaticaopleiding wordt verwezen. Etymologia (‘quae docet discrimina dictionum’) geeft ten opzichte van Lithocomus een afwijkende behandelingsvolgorde: eerst worden de universele kenmerken genoemd, t.w. species en figura. Hiervoor moeten wij terug naar Scaliger en Sanctius, die eveneens de algemene kenmerken eerst behandelden. Deze aristotelische lijn is niet terug te vinden bij de literair gerichte grammatica uit de Romeinse traditie of bij de vroeghumanistische grammatica. Voorts pakt Vossius de draad van Lithocomus weer op door de woordsoorten te verdelen in analogia (het begrip is bekend: cum similia ex similibus judicantur); Meer daarover komen we echter aan de weet bij de woordsoorten zelf. Het naamwoord: Nomen est dictio, quae rem primò sine tempore significat.(9) Een aristotelische definiëring, waar Lithocomus de latere klassieke lijn volgt: Nomen est dictio variabilis quae rem nominat. (9) Lithocomus geeft nu de zeven accidentia van het nomen: qualitas (proprium, appellativum, met daarbij substantivum); Vossius geeft eerst de indeling in substantivum en adjectivum, en proprium en appellativum, wat dus tot qualitas te herleiden is en zegt dan: Nomini accidunt genus, casus & declinatio. In margine meldt hij, dat de echte accidentia zijn: species/figura/numerus/persona. ‘Qualitas’ acht hij meer behorend tot essentia. Tevens noemt hij op die plaats motio en comparatio als kenmerken van het adiectivum (motio: per genera; comparatio: per gradus). Lithocomus behandelt dit echter volgens traditie onder de indeling substantivum-adjectivum; daaraan komt Vossius in een apart hoofdstukje De comparatione (blz. 71) toe, dus na de behandeling van de declinaties en anomalia. Genus, verdeeld in M, F, N, benevens omnis generis en dubii generis, is zo terug te vinden bij Lithocomus. De uitwerking in ‘observationes’ is uitge- | |||
[pagina 237]
| |||
breider bij Vossius: de geslachtsregels met hun uitzonderingen beslaan 17 bladzijden. ‘Omnis generis’ zijn natuurlijk de adjectiva, die volgens het commentaar in margine nomina, pronomina of participia kunnen zijn. De kwestie van het gesubstantiveerde adjectief wordt aangesneden (12), waarbij Vossius uitgaat van een ellips (vgl. Sanctius): ‘nova, id est, res novae’ (13). Vossius maakt o.m. onderscheid tussen ‘natuurlijk’ en ‘grammaticaal’ geslacht, wat in Aristarchus uitgebreid behandeld wordt. Casus, door Lithocomus na species en figura (de ‘algemene’ accidentia) behandeld, wordt in margine aangeduid als ‘specialis nominis’. Deze terloopse aanduiding krijgt in Aristarchus duidelijker gestalte (IV, 207-269), als een van de drie onderdelen essentialis, specialis en accidentalis: Vossius sluit hiermee aan bij de middeleeuwse grammatica's, die eveneens een aristotelische benadering beoogden. De verdeling in rectus (nominativus) en obliqui (de andere naamvallen) is ook bij Lithocomus aanwezig. De bijzondere gevallen (aptota, monoptota enz.), bij Lithocomus direct aangesneden, staan bij Vossius verderop, na ‘de anomalis genere’: ‘de indeclinabilibus’. Deze kleine verschuiving heeft wel een belangrijke theoretische achtergrond: Vossius haalt weer de oude controverse analogie-anomalie van stal. Het liefst, zo meldde hij al aan het begin van het deel etymologia, zou hij de term analogia gehanteerd hebben, zoals Varro deed. Door nu aptota, monoptota, diptota enz. onder anomalia te scharen, geeft Vossius wel een iets ander beeld dan Lithocomus, die ze zonder commentaar onder ‘observatio’ behandelt, dus het ontbreken van naamvalsvormen als een soort nultrap ingevuld heeft, terwijl Vossius ze wat meer bezijden het systeem plaatst. Meer dan een omschrijving kan casus niet bevatten, want de systematische uitwerking is te vinden onder het kenmerk declinatio. Er zijn er vier, die met uitzonderingen behandeld worden, waarop zoals gezegd de anomalis genere volgt, waarachter ‘de heteroclitis, de defectivis’ en ‘de indeclinabilibus’ de afwijkende vormen behandelen. de comparatione en de derivativis brengen dan wat Lithocomus in het begin onder adjectivum als ‘discrimen speciei’ heeft behandeld: patronymica, gentilia, deminutiva & denominativa. De invalshoek van Priscianus is hierdoor verlaten, men moet hier eerder aansluiting zoeken bij Varro's indeling in declinatio natura (Roma, Romae, Romam) en voluntaria (Roma, Romanus). Voluntaria behoort niet tot het systeem (ratio) en komt bij een tweedeling aan de anomale zijde te staan. Tot de nomina rekent Vossius ook de numeralia, hoewel hij ze juister als pronomina betiteld vindt. Hij sluit zich aan bij de gangbare indeling (Priscianus e.a.). Pronomen est dictio variabilis, quae pro nomine posita idem penè significat: Ego, tu ,suî, ille, ipse, iste, hic, is, quis, qui: meus, tuus, suus, noster, vester, nostras, vestras, cujus, & cujas. | |||
[pagina 238]
| |||
Ego, tu, suî & quid zijn pron. substantiva, de overige adjectiva. De specie (primitiva: ego, derivativa: meus) en de compositis (aliquis enz.), discrimen generis, casus, declinationis worden achtereenvolgens op de bekende wijze behandeld. Aristarchus gaat nader in op het hoe en waarom: dan verwerpt Vossius het vervangingskarakter van het pronomen (‘pro nomine posita’) en geeft (in feite via qualitas!) aan dat het nomen ‘primò’ en het pronomen ‘secundario rem significat’. Ook met de pron. substantiva sluit Vossius weer aan bij de middeleeuwse grammatica: zij betekenen ‘rem per se subsistentem’, oftewel in termen van Thomas: ‘modus per se stantis’ tegenover ‘modus adjacentis’. Wat de indeling in deze ‘schoolgrammatica’ betreft moeten worden geconstateerd dat de keurige kenmerkenopsomming van Lithocomus ontbreekt (discrimen qualitatis, generis, speciei, numeri, figurae, casus, declinationis, personae, significationis). De accidentia komen echter wel aan de orde, op persona na. Verbum est dictio variabilis, quae agere, pati, vel esse significat. Lithocomus heeft ‘actionem vel passionem’; het ‘agere, pati’ is te herleiden tot Priscianus' agendi vel patiendi. Met ‘esse’ maakt het begrip ‘fluxus’ zijn entree weer, dat wij nog kennen uit de modistengrammatica, die de ‘modus esse’ van het werkwoord stelde tegenover de ‘modus entis’ van het naamwoord. In de Latina grammatica gaat Vossius er verder niet op in. Eerst komt de verdeling in impersonale & personale, in feite - en dus ook bij Lithocomus - onder qualitas vallend. Tot het verbum personale rekent Vossius de accidentia genus, modus, tempus en conjugatio. De ontbrekende accidentia zijn algemeen, maar worden hier toch metterdaad besproken. Lithocomus meldt de gewone verdeling (qualitas, genus, species, numerus, figura, persona, modus, tempus & conjugatio). Genus is volledig naast Lithocomus te leggen en in de klassieke lijn van Donatus en Priscianus. Modus: om formele redenen wil Vossius niet meer het gebruik van de optativus: Sed Latinis eadem est vox Optativi, ac Subjunctivi: ut distinctus modus esse non possit. (92/93) Geen aparte vorm, geen aparte wijze: dat is wel weer vormgericht tegenover de definitie van het werkwoord. Lithocomus heeft de ‘optativus’ wel. De infinitivus ‘non definit certam personam’, en daarbij horen gerundium en supinum (volgens Lithocomus horen deze bij de modi). Er zijn vier conjugaties, die met hun uitzonderingen gegeven worden. Daarna volgt een hoofdstukje de anomalis(en defectivis) met werkwoorden als fero, fio e.d. Ook Lithocomus heeft dit aparte hoofdstukje. Als in het volgende hoofdstukje de derivata aan de orde komen, hebben wij, aangezien dit normaliter tot het accidens figura behoort, alle door Lithocomus genoemde accidentia gehad. Participium est vox à verbo derivata, variabilis per casus, ac rem significans cum tempore. (146) | |||
[pagina 239]
| |||
Opmerkelijk is, dat tempus nu wel in deze definitie gehaald wordt, terwijl het werkwoord tempus onder de accidentia telt. Lithocomus vervolgt als Donatus met ‘partem capit tam à nomine, quàm à verbo’ (64), wat Vossius trouwens nog aanhaalt. Met de adverbia komen we bij de indeclinabilia: adverbium est dictio indeclinabilis quae adjicitur nomini, aut verbo, ad explicandam ejus circumstantiam. (152, en minus ‘aut verbo’ Lith. 67) Zo ook ongeveer is het in Aristarchus terug te vinden, een definitie die verwijst naar de essentia, of zo men wil een semantisch getinte definitie, in margine nog extra toegelicht met ‘ad declarandum ejus modum’ (sc. verbi). Lithocomus vermeldt als Donatus 3 accidentia en in feite werkt Vossius die ook zo af: species, figura en significatio. Significatio levert de hele reeks van loci, temporis enz. op, ongeveer gelijk aan die van Lithocomus. praepositio est dictio indeclinabilis, qua nomen adjungitur verbo, ad caussam, locum, tempus, conjuctionem; aut privationem significandam. Jellinek 1913/4 (II, 96) merkt overeenkomst op met de definitie van Melanchthon (‘[...] articulus, verbo nomen adiungens, quod aliquam facti circumstantiam significat’ (265)), maar dit is maar gedeeltelijk waar en er zijn geen andere conclusies aan te verbinden dan dat Vossius (zie Aristoteles) zeer veel schrijvers gelezen heeft en vergelijkt, en vervolgens als eclecticus te werk gaat. Lithocomus zegt op deze plaats alleen ‘quae praeponitur aliis dictionibus’ (70). Conjunctio ‘quae conjungit dictiones & sententias’ (als Lithocomus) heeft de klassieke accidentia figura (de algemene en dus niet genoemde), potestas en ordo, evenals Lithocomus. Potestas of significatio geeft de bekende verdeling in copulativae, disjunctivae enz., en ordo laat het voegwoord prae- of postpositivus zijn, benevens ‘communis’. In margine wordt opgemerkt hoe moeilijk conjunctio van het adverbium te onderscheiden is, geen wonder als men de postpositivae bekijkt: enim, autem, quoque enz. In later tijd kwam men niet voor niets op de benaming ‘voegwoordelijke bijwoorden’ en dat op grond van syntactische waarnemingen, die voor het Latijn niet gelden. Interjectio est dictio invariabilis, per se sententiam perficiens. (166) Een ongebruikelijke beschrijving van de woordsoort. Wij kennen definities als ‘mentis affectum’ (Desp.), geen woordsoort (de Grieken en Sanctius bijv.), en de klassieke benadering van tussengeworpen woord dat van ‘motus animi’ of ‘animi adfectus’ getuigt (resp. Priscianus en Donatus). Significationes worden gegeven. Tot zover etymologia. Enkele karakteriseringen kunnen hiervan gegeven worden. Vossius grijpt weer terug op de aristotelische traditie, zodat hij weer meer aansluit bij de middeleeuwen. Net als voor de middeleeuwen gaat dit vooral om de invalshoek, want daardoorheen blijft het oude accidentiasysteem (via Lithocomus) gewoon overeind. Dat zien we vooral in het verschil tussen Vossius' uitgebreide grammatica en zijn schoolgrammatica, in welk laatste werk het rechtstreekse beschrijvingsmodel ‘kaler’ en dus gemakkelijker te herkennen is. Het | |||
[pagina 240]
| |||
‘structuralistische’ rastersysteem als beschrijvingsmodel gaat verdwijnen, zodra de logisch-semantische invalshoek zich sterker doet gelden. Er komt dan een hiërarchie die niet meer gericht is op het systematiseren van uitgangen, iets wat voor een leerboekje uiteindelijk van fundamenteel belang blijft. Vooralsnog kiest Vossius voor een humanistische grammatica als schoolboek, die stoelt op de literair gerichte grammatica van Donatus. Maar in de definiëring en in de schematiek puur zien wij toch andere tijden aankomen, die nog duidelijker zichtbaar worden als wij Aristarchus inzien. Met de Etymologia eindigt wat de uitgave betreft het boekje (behoudens nog enkele ‘observationes de orthographia’, ‘de notis’ en een appendix ‘de metaplasmo’). De Latina syntaxis is apart uitgegeven, maar belandde o.m. in de door ons geconsulteerde uitgave weer in dezelfde band. De Syntaxis, ‘quae construere orationem docet’, was eveneens een herziening van het werk van Lithocomus: Passim quidem reservatis ferè praeceptis, & exemplis, Ludolffi Lithocomi; maar veel minder nadrukkelijk. Minstens evenveel was op de scholen de syntaxis van CauciusGa naar eind358 in gebruik, getuige bijv. het besluit van de Senaat van de Leidse Academie uit 1592 (Kuiper 1941: 177) Grammaticam Latinam Ludolfi Lithocomi, Syntaxin Latinam Ant. Caucii, Grammaticam et Syntaxin Graecam Nicolai Clenardi, Dialecticam et Rhetoricam Cornelii Valerii. Voor de onderwijsvernieuwing die resulteerde in de Schoolordre van 1625 gaf men, zoals bekend, Vossius opdracht tot bewerking (Fortgens 1958: 62vv, Kuiper 1941: 177vv). De syntaxis van Vossius bestaat kortweg gezegd uit twee delen: constructio analoga (convenientia + regimen) constructio anomala seu figurata (zeugma, sylleps enz.). Daaraan is veelal toegevoegd geweest de Prosodia latina, die in het eerste gedeelte even aangestipt is geweest. Convenientia est, cùm dictiones in accidentibus quibusdam conveniunt. (3) Hierop volgen de bekende combinaties van adjectivum en substantivum, twee substantiva, substantivum en verbum, relativum en antecedens, alle combinaties bekeken op hun congruentie. Na de congruentie komt regimen ter sprake (nominum, verborum enz.) met de naamvallen die zij ‘regeren’. Talloze voorbeelden uit de literatuur lichten elke waarneming c.q. regel toe. Alle in de etymologia genoemde woordsoorten en hun onderverdelingen passeren nu de revue vanuit de invalshoek ‘combinatie in de woordgroep/zin’. Alles geheel volgens de bestaande orde. In ‘De constructione figurata’ (Onder het kopje appendix gezet!) komt figurata syntaxios aan de orde, die ofwel onder de convenientia ofwel onder regimen te ordenen is (blz. 94-102). Behandeld worden zeugma, syllepsis, synthesis, prolepsis enz. De verdere aanhangsels zijn: | |||
[pagina 241]
| |||
Latina prosodia brengt, veel uitgebreider en anders geformuleerd dan Lithocomus, ‘accentus & quantitatem syllabarum’. ‘De accentu’ en ‘de quantitate’ worden gevolgd door de precieze regels betreffende de lettergrepen, waarop ‘de arte metrica’ volgt met de verschillende versvoeten en verzen, gevolgd door figurae dictionum als diaeresis enz. Bijzondere versvormen als de sapphische besluiten het geheel van 65 bladzijden (Lith. 14!). De Latina grammatica is onvoorstelbaar lang op het schoolprogramma gebleven en heeft evenals het werk van Lithocomus grote invloed gehad op onze oudste grammatici, die in hun eerste pogingen een eenvoudige grammatica in de moedertaal op te zetten, natuurlijk de grammatica waarmee ze bekend waren, als model gebruikten. Voor hen is, vanwege de eenvoud van hun werk, Vossius' Aristarchus van minder groot belang. Niettemin is bij de bespreking van de schoolgrammatica enkele malen de grote grammatica geraadpleegd, omdat een verdere uitleg bepaalde verschuivingen kon verklaren. In de verdeling in anomalie en analogie komt de bekende tweedeling van Varro terug, waarin Vossius ook Varro's declinatio natura en voluntaria verwerkt. Tevens verwijst de definitie soms, in aansluiting op de middeleeuwse grammatica, weer naar de essentia van de woordsoort. Ook kon een behoorlijke dichotomische tendens in het beschrijvingsmodel worden waargenomen. Dat alles geeft aan het werk van Vossius een eclectisch karakter, dat echter daardoor juist waardevol bleek voor het onderwijs. Dat geldt nog meer voor de uitgebreide historische toelichting in de Aristarchus. Ook dit werk kan men varroniaans noemen: het naar voren brengen van oudere standpunten en ermee in discussie gaan. Maar ook recentere invloeden als die van Sanctius (voor de historische discussie en de ellipstheorie) en Ramus (voor het dichotomische, dat overigens in mindere mate ook bij Varro te vinden is). Deze ‘most important Latin Grammarian’ en ‘one of the great polymaths of his age’ plaatst Padley (118vv) in de semasiologische traditie, die als classificatiemethode volgt op de ‘structurele’. Dat moge zo zijn, voor Vossius' schoolgrammatica geldt dat maar ten dele, omdat dergelijke richtingen in de theorie niet zomaar het simpele rechtstreekse beschrijvingsmodel van Romeins-humanistische snit kunnen aantasten. | |||
4.6.3 BesluitMet Vossius bevinden wij ons al in een tijd die de renaissance achter zich heeft gelaten, de renaissance die begonnen is met het humanisme, dat de antieke cultuur reproduceerde en tot nieuw leven bracht. Daarbij zijn onder meer de namen van Petrarca, Salutati en Bruni gevallen, die ervoor gezorgd hebben dat het Florentijnse Italië het zichtbare vertrekpunt was van de studie en bestudering van de antieke wereld. Gememoreerd is dat Valla het humanistische taalkundige tijdperk inluidde, waarmee ‘elegantia’ voorlopig een belangrijk begrip bleef in de taalbenadering. | |||
[pagina 242]
| |||
De (vroeg)humanistische grammatica's (van Perotti e.a.) vielen vooral op door beknoptheid (rudimenta), veelal een vierdeling van littera naar syntaxis en de aandacht voor stijl, waarmee de aansluiting bij de literair gerichte grammatica uit de Romeinse tijd volledig was. Van het Zuiden zijn wij overgestapt naar het Noorden, waarmee tevens de pedagogische kant van het humanisme naar voren kwam. Al vanaf Agricola speelt de encyclopedia als geheel een rol, maar daarnaast komt aandacht voor de usus, voor het ‘retorisch-functionele’ taalgebruik op. Erasmus en anderen schreven geen grammatica in de eigenlijke zin van het woord, maar het streven naar taalvaardigheid (doel van de opleiding) met Quintilianus als leidsman kreeg gestalte door formulae en door monografieën over het taalgebruik. De auctores kregen weer een belangrijke rol, de grammatica was minimaal van omvang. De ‘rudimenta’ komen op, een soort compendia. De literaire gerichtheid van de grammatica zélf verdwijnt bijna. Daarbij kwam naar voren dat de uitgebreidere grammatica's wel veel literatuurverwijzingen opnamen en de beknopte duidelijk een soort grammatikè technè moesten zijn. Uiteindelijk kan men toch stellen dat de humanistische grammatica uit die tijd van het retorisch-literaire type was, uitgebreider naarmate het meer als eerste vak van de sermocinale vakken werd gezien, en beknopter naarmate men meer gericht was op taalbeheersing, waarbij oefening voorop stond: de propaedeusegrammatica. Met dat al, constateerden wij, bleef het basisschema gehandhaafd in het vroege humanisme en zou men de grammatica voorts kunnen karakteriseren als literair en normatief. De rol van de syntaxis, gedurende de (logisch gerichte) middeleeuwen belangrijk, liep terug, hetgeen zichtbaar werd door de verdwijning van het begrip consignificatio, voorheen in de definiëring van de woordsoorten belangrijk. Nu bracht syntaxis woordcombinaties. Daarin komt in theoretisch opzicht al snel verandering door het werk van Scaliger (1540), die de grammatica in handen van de filologen een verzameling exempla had zien worden en weer terug wilde naar de aristotelische benadering, opdat men taal weer zou kunnen onderzoeken op geordende, wetenschappelijke wijze: duidelijk een reactie op Erasmus' interpretatieve houding en ook een zekere historische aansluiting bij de middeleeuwse ontwikkelingen op dit terrein. Scaliger ging weer op zoek naar de elementen waarmee op morfologisch, ‘etymologisch’ en syntactisch niveau constructies werden gemaakt. Er blijft echter wel iets van het humanisme bestaan: grammatica is scientia, maar wel ex usu beoefend. Vanuit het taalgebruik op zoek naar ratio(nes) erachter, waarmee een blik vooruit wordt geworpen op het rationalisme. Sterker is dat nog te zien bij Ramus, die de fysica als uitgangspunt kiest met het dichotomische karakter dat erbij hoort (en waarbij ook de naam Varro viel), waarmee hij de aansluiting bij de middeleeuwse grammatica doorsnijdt. Deze strenge, ratiozoekende methode ging echter in de ordening zó uit van de morfologie, dat de grammatici na Ramus hem formalisme verweten hebben. Niettemin is geconstateerd, dat Ramus' theoretische verhandeling ook metterdaad de school- | |||
[pagina 243]
| |||
grammatica, het rechtstreekse beschrijvingsmodel, beïnvloed heeft en dat was wel revolutionair, temeer daar in de geschiedenis gebleken is dat het rechtstreekse beschrijvingsmodel weinig wezenlijke veranderingen onderging. De revolutie kon echter geen stand houden, al zijn invloeden nadien veelvuldig aan te wijzen. De instelling die taal als sleutel tot alle wetenschappen zag, veranderde geleidelijk tot een systematische, ratiozoekende benadering van alle disciplines, ook de triviumvakken. Een universele benadering, waarin de latinitas niet meer bepalend zou zijn. Sanctius brengt opnieuw Varro naar voren, als hij de physis/thesis-kwestie weer aankaart. Voor Sanctius is ratio uiteindelijk het uitgangspunt; de band met de menselijke geest doet ons omzien naar de inbreng van de Stoa, daar waar de middeleeuwen de verbondenheid met de zaak, de natuur legden. Een tweede verschil met de middeleeuwse benadering springt in het oog: het belang van usus, die de toetssteen is en blijft voor elke theorie. Sanctius heeft in die koppeling usus-ratio de grondslag kunnen leggen van de ellipstheorie en voor verdere ontwikkelingen, zichtbaar in de grammatica van Port-Royal. Met dat al is ongemerkt, zoals dat het geval was bij de stoïsche en bij elke logisch gerichte benadering, de syntaxis weer belangrijk geworden. Ramus' formele benadering werd door Sanctius verplaatst naar de onderliggende ratio. De zin als ‘weergave van de gedachte in taal’ (de lijn van Stoa via middeleeuwen) staat weer tegenover de zin als ‘combinatie van woorden’ (filologen - lit./ret. gramm. - hum. gramm.). Deze hele gang van elegantia naar causae heeft ons ook van het humanisme naar de renaissance gebracht, waarbij de term renaissance hier in de wat engere zin gebruikt is: men heeft de klassieke draad opgepakt en gebruikt die nu voor eigen doeleinden. Het humanisme versmalt tot filologie. De renaissance gaat verder: de ontdekking van de persoonlijkheid, van de wereld; de wetenschap in moderne zin ontstaat. Aan Vives heb ik laten zien hoe dat de aandacht bracht voor de moderne opvatting van de opvoeding van het kind met een leergang die van artes naar disciplinae ging: het oude model, orbis artium, maar een nieuwe kijk erop. De spreiding van kennis alsmede de reformatie zouden ook de moedertaal in het zadel helpen; daarover gaat het volgende hoofdstuk. Nu is duidelijk dat de cultuur van taal naar tal groeit. Valerius zet de eerder genoemde vakkencyclus van Agricola voort: de schoolgrammatica krijgt de eerste plaats. Daarin zijn, hebben wij geconstateerd, de nieuwe verworvenheden nauwelijks of niet terug te vinden: een uitgefilterd, door de eeuwen heen gestaald beschrijvingsmodel laat zich niet gemakkelijk principieel veranderen. Nieuwe ontwikkelingen op wetenschappelijk terrein laten ook een betrekkelijk klassieke schoolgrammatica als die van Vossius toe, wat niet verwonderlijk is omdat de classici/filologen in het onderwijs nog steeds een belangrijke rol spelen. Vossius mag dan volgens Padley in de semasiologische traditie thuishoren, in zijn schoolgrammatica, een bewerking van de humanistische grammatica van Lithocomus, is niet zoveel van de vernieuwing ook | |||
[pagina 244]
| |||
werkelijk terug te vinden. Om die veranderende inzichten te kunnen lezen, moesten wij onze toevlucht nemen tot zijn Aristarchus, waaraan trouwens net zo goed het klassieke schema ten grondslag ligt. Dit model, in zijn laatste vorm beschreven via Lithocomus en Vossius, is in de Lage Landen in gebruik op het moment dat men pogingen gaat ondernemen de grammatica, ja zelfs de hele wetenschap te verdietsen. |
|