Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
4.4.1 Orbis artiumIn de zestiende eeuw breidde het humanisme zijn aandacht uit tot de realia: de encyclopedische kennis werd opnieuw onderzocht. Daarmee komt de renaissan- | |||||
[pagina 221]
| |||||
ce, begonnen met het behouden, bewerken en doorgeven van de klassieken (humanisme), in haar meest kenmerkende fase. Deze benadering van de benamingen humanisme en renaissance is weliswaar niet overal zo strikt gehanteerd, maar is in een historisch overzicht bijna onontbeerlijk. Haydn (1960) werkt met een dergelijke periodisering in zijn The Counter-renaissance, waarbij hij nadrukkelijk aangeeft dat de periodes elkaar overlappen, iets wat bijvoorbeeld Enno van Gelder (1948) niet heeft gedaan. Maar de meeste historiografen doen het impliciet, spreken eerst over humanisme en vervolgens over renaissance en geven er de betekenis aan die inderdaad als onderscheidend gebruikt kan worden. In de vorige paragraaf is al aangegeven hoe binnen de taalkunde de aansluiting bij de aristotelische categorieën weer wordt gezocht op een manier die meer aansluit bij de Grammatica Speculativa (realisme) dan bij de vroeg-humanisten. Met het werk van Scaliger en Sanctius gaat het, om met Apel (1980: 282) te spreken, niet meer ‘De elegantiis’ maar ‘De causis linguae latinae’. Het zoeken naar de onderliggende ratio wordt kenmerkend voor de taalbenadering van deze periode. Grammatica is van ars op weg naar scientia. In 1548 was trouwens al van Theodor Bibliander De ratione communi omnium linguarum et literarum commentarius verschenen en in 1555 van Conrad Gesner Mithridates, de differentiis linguarum tum veterum tam quae hodie apud diversas nationes in toto orbe terrarum in usu sunt. Beide trefwoorden in de titels (ratione en differentiis) geven al aan waar de interessegebieden liggen: het zoeken naar ratio, benevens een tweede kenmerk van deze tijd, nl. dat het niet meer mogelijk is, met de opkomst van de volkstalen, de pluraliteit van de talen te ontkennen. Met Scaliger begon in feite al een zeker isolement van de Latijnse, beter gezegd klassieke grammatica en filologie. Een derde kenmerk hebben wij al genoemd: de aandacht voor de encyclopedia als geheel, de ‘orbis artium’ vraagt van de humanistisch gevormden een bredere aandacht dan alleen voor de talige vakken. Erasmus had in zijn De ratione studii naast de bestudering van de triviumvakken al filosofie, kosmografie, natuurwetenschap en geschiedenis aanbevolen. In dit verband kan ook nog het werk genoemd worden waarin zijn pedagogische visie is terug te vinden, Declamatio de pueris statim ac liberaliter instituendis (1529). Een tweede grote humanist laat nog meer ‘renaissance’ zien, nl. Juan Luis Vives (1492-1540), vriend van Erasmus, Spanjaard van geboorte, maar voornamelijk in het Noorden werkzaam. Vives kijkt met het oog op het onderwijs voor het eerst bewust naar de pluraliteit van de taal, waarbij het Latijn weliswaar belangrijk blijft, maar niet meer de enige taal is. Maar in feite begint de renaissance natuurlijk bij Petrarca, om de persoon te noemen in wie men dat in het algemeen concentreert, althans bezien vanuit wat De Vogel 1968:37 formuleert als ‘het meest centrale punt’, namelijk ‘de ontdekking der persoonlijkheid’ door de renaissance en het opkomend nationalisme. Het humanisme is daar de eerste stap van: de filologische arbeid om wat de antieke wereld heeft voortgebracht weer ten dienste te stellen van de moderne | |||||
[pagina 222]
| |||||
mens. Maar binnen de renaissance versmalt deze gangmaker op den duur tot filoloog en classicus, en nemen de humanistisch gevormden de fakkel over. Zij gaan op verder onderzoek uit, werken een nieuw schema uit voor de opvoeding van de moderne mens (Vives en ook al Erasmus), willen de eigenheid van de moderne mens erkennen door deze mens in zijn eigen taal en landaard te benaderen en op te voeden (Luther, Stevin, Coornhert) en gebruiken de klassieke kennis om verder te komen: de ‘orbis artium’ (Stevin, Grotius, Cornelius Valerius). Het is moeilijk de termen humanisme en renaissance ten opzichte van elkaar zo strikt te hanteren, maar het maakt voor de historiograaf de lijn zichtbaar die achteraf altijd in ontwikkelingen te zien is. Het verklaart, om bij ons onderwerp te blijven, in ruimer kader de veranderingen die Scaliger, Ramus en Sanctius volgden én aanbrachten. Iets van die verandering in ruimer kader is in de persoon en het werk van Vives waar te nemen. De belangstelling van Vives gaat uit naar opvoeding in de zin van gereedmaken voor de maatschappij, naar maatschappijverandering en naar gebruik van alle kennis die daartoe nodig is. De invloeden van de ontdekkingsreizen en nieuwe ontdekkingen op het gebied van natuurkunde en astronomie konden natuurlijk niet uitblijven.Ga naar eind348 Ook de belangstelling voor de Arabische en Hebreeuwse talen met hun eigen geleerdentraditie maakt dat het Latijn niet meer het enige object van studie bleef. In het volgende hoofdstuk zal ik dit verder schetsen aan de hand van de eerste grammatica's in en van het Nederlands. Nu gaat het in eerste instantie om wat de gevolgen zijn voor het ‘vak’ taalkunde binnen het geheel van de leergang en hoe de grammatica, vooral de ‘schoolgrammatica’ er in dit verband gaat uitzien. Vives brengt onder meer in De tradendis disciplinisGa naar eind349 de centrale positie van de taal naar voren, maar vanuit de visie dat de menselijke geest zich ontwikkelt uit en via taal. Hij bepleit wetenschappelijk onderzoek van de taal in rechtstreekse zin, zoals ook het onderzoek van de natuur rechtstreeks op de natuur gericht moet zijn. Dat betekent in feite dat iedere levende taal wetenschappelijk onderzocht kan/moet worden. Daarmee zijn de eerste tekenen zichtbaar van empirisch onderzoek en van het latere comparatisme. Dat neemt niet weg dat de ‘disciplinae’ - en het tekent Vives als renaissancemens dat hij de ‘vakken’ ten opzichte van elkaar beschrijft en begrenst - volgens Vives het beste in het Latijn overgedragen kunnen worden, omdat het Latijn nu eenmaal die rol steeds heeft vervuld en al zo verbreid is. Maar dat is een wel heel andere reden voor de centrale plaats van het Latijn! De stap naar de volkstalen is dan niet groot meer. Vives plaatst de verschillende vakken na en naast elkaar en poogt op die manier de wetenschap in te richten. Voor het trivium lezen wij (tom. VI, liber 1, blz. 78): Veterum scriptorum consensio tres artes de sermone posuit, | |||||
[pagina 223]
| |||||
Typisch renaissancistisch is ook het vasthouden van Vives aan het leerplan van de middeleeuwse artes (disciplinae), maar dan met nieuwe invalshoeken. De renaissance probeert een eigen antwoord te vinden op de middeleeuwse artes, maar nu niet meer door zonder meer terug te keren naar de Romeinen en Grieken. Haydn (1960, XVI) vindt de renaissance het best getypeerd als ‘Scientific Reformation’, die de methodologie dankte aan Scholastiek, maar in doel en wereldbeschouwing daaromheen verschilde van de wereld van Thomas van Aquino. Men is voorzichtiger geworden omtrent het succes van het menselijke intellect en men wil eenvoudigweg terug naar de feiten, uit eigen waarneming. taal is zeer belangrijk, maar als middel en niet meer als doel, als ‘deur’ naar de wetenschap. De moedertaal/volkstaal is daarbij nog geen vak, maar wordt toegelaten om het leren te vergemakkelijken, wat wij overigens al bij Alexander de Villa Dei in praktijk zagen gebracht! Zo valt, als we naar de houding ten opzichte van de taal kijken, de lijn van renaissance te trekken van Erasmus, die de wetenschap wil ver-talen, via Vives die de taal als basis ziet van het leren, naar de door Ramus van taal uit uitgewerkte wetenschapsmethode tot Descartes, bij wie uiteindelijk het mathematische uitgangspunt wordt. Het humanisme eindigt daarbinnen in filologie en taalwetenschap, de renaissance eindigt in natuurfilosofie en fysica. | |||||
4.4.2 Spreiding van kennisAl verschillende malen heb ik het belang van Vives aangegeven, vooral als iemand ‘der wie in seinem gesamten Wirken auch hinsichtlich des Lehrplanes eine ausgesprochene Übergangsstellung einnimmt’ (Dolch 1971: 230). Uitgangspunt én doel van de leergang, van het onderwijs is de leerling. De houding tegenover taal is hiervoor al beschreven. De moedertaal dient als hulp bij het leren van Latijn. Met Grieks wordt eveneens een begin gemaakt. Na het eerste leerganggedeelte volgt het tweede met de andere artes of disciplinae. De elementaire logica wordt met de dialectica verbonden. Naast (bewerkte) kennis van Aristoteles wordt het werk van Melanchthon aangeraden. Dan volgt natuurwetenschap en wat metafysica; de dialectica wordt voortgezet en met retorica wordt begonnen. Mathematica vormt een voorlopige afsluiting, waarbij men een klein beetje kennis mag nemen van de andere quadriviumvakken. Daarna volgt de hogere beroepsopleiding met vakken als medicijnen en rechten. Niet alleen bij Vives is zichtbaar, dat de natuurwetenschap en de mathematica een steeds belangrijker plaats gaan innemen. Beide vakken blijven echter in wezen nog voorbehouden aan het hoger onderwijs. De grote rol van de Hervorming bij de opkomst van de moedertaal komt nog aan de orde. Op deze plaats wil ik enkele leergangen en grammatica's bespreken, die typerend zijn voor de renaissance in de zin zoals eerder aangeduid, maar natuurlijk slechts als voorbeelden dienen voor een grote reeks namen, die in een uitputtende behandeling hun plaats zouden krijgen. | |||||
[pagina 224]
| |||||
Opnieuw dient de naam Melanchthon (1497-1560) als ‘praeceptor Germaniae’ vermeld te worden. Zoals al is aangegeven, kwam er door Melanchthons bemoeienissen met het onderwijs en de leergang een onderwijsprogramma, dat vorm gaf aan de ideeën uit het humanisme en de Hervorming. Het quadrivium neemt daarin weer een belangrijker plaats in, maar nu in de nieuwe, christelijke context, waarin de bijbel als richtsnoer een hergroepering teweegbrengt:
De grammatica van Melanchthon valt nog binnen de humanistische sfeer (zie de eerdere bespreking), het geheel waarin zij een plaats heeft, niet meer. Iets soortgelijks kunnen wij zeggen van de leergang van Cornelius Valerius ab Auduater (1512-1578), een van de belangrijke Leuvense pedagogen uit zijn tijd, die de hele encyclopedia bevorderen, maar overigens in taaltheoretische zin grotendeels binnen de humanistische traditie blijven, zoals in Duitsland Melanchthon en Sturmius, in Engeland Thomas Elyot en in Frankrijk Fichet en anderen. Allen wilden de gehele leergang, alle artes aan bod laten komen, omdat zij die voor de hogere studie onmisbaar achtten. Het streven van de zestiende eeuw naar encyclopedische veelzijdigheid acht Kuiper (1941) verpersoonlijkt in Cornelius Valerius. De humanistisch gevormden zetten zich op hun eigen wijze aan de verdere vernieuwing van het onderwijsbestel. Daarbij komt de inhoudelijke vernieuwing van het vak nog niet altijd aan bod, omdat we met een soort compendia te maken hebben in de traditie van Varro-Capella-Isidorus en anderen. Naast de ‘logische’ vakken (de triviumvakken) kwamen in de leergang weer de fysische en ethische aan bod, zoals de stoïci dat gegrondvest hebben. Valerius, opgeleid in de artes en auctores bij de Broeders des Gemeenen Levens, schreef een serie handboeken voor het onderwijs, die veel gebruikt zijn en waarvan men de invloeden kan aanwijzen bij Thomas Wilson, Coornhert, Spiegel en anderen (Kuiper 1941: 33vv). In 1548 verschijnt zijn Dialectica, in 1554 de Latijnse spraakkunst, in 1556 de retorica. Als professor aan het Collegium Trilingue te Leuven werkte hij verder aan de leergang die voeren moest van ‘rudimenta grammaticae’ naar ‘philosophia moralis’, zoals Erasmus dat voor ogen had gestaan en Vives dat had beschreven, en waartoe Ramus zich al had gezet. Na het triviumgedeelte volgden astronomia, geographia, physica en ethica. Zijn compendia beleefden talloze herdrukken (zie Kuiper 1941: 350vv). De inhoud van de grammatica brengt geen vernieuwing. De goede schrijvers moeten, volgens retorisch principe, het richtsnoer zijn. Het hele leerplan is de nawerking der humanisten op de nieuwe tijd: uitgaan van de klassieke gedachten met betrekking tot de verhouding natura (of ingenium: de noodzakelijke aanleg), ars (of doctrina: de regels van het vak) en exercitatio (met imitatio: de praktische oefening). Eerst een woord voor de leerling en diens wijze van zich ontwikkelen, dan komt de ‘ars’ aan bod. | |||||
[pagina 225]
| |||||
Het eerste boek bevat Rudimenta, een overzicht van de grammatica in het algemeen met literae, syllabae, dictiones, de bekende acht partes orationis met hun accidentia (zie schema). De ‘exercitio’ volgt hierop direct in de vorm van zinnen voor de vormleer. Convenientia en rectio, de twee delen van de syntaxis, komen nog in beknopte vorm aan de orde. Na enkele christelijke teksten en aanwijzingen volgen nog de voorschriften met betrekking tot de leestekens. In boek II, ‘Etymologia, seu potius analogia’, worden de geslachten en declinaties op klassieke wijze behandeld. Ook hierop volgen teksten. Interessant is de verdeling die Valerius aanbrengt in grammatica exegetice (scriptores bonos interpretandi scientia) en methodice (quae praecepta rectè loquendi continet), dus de grammatica die de interpretatie van goede schrijvers nastreeft en die welke als ‘ars’ te beschouwen is en de vier onderdelen bevat: orthographia, prosodia, etymologia, syntaxis. Deze indeling is al eerder ter sprake gekomen, namelijk in de klassieke periode en wij zullen haar opnieuw bij Vossius terugvinden. Dan volgt in kort bestek de bespreking van de onderdelen. Steeds wordt verwezen naar goede schrijvers of naar een uitgebreider boek (m.n. Despauterius!). Uitgebreid wordt het ruimere kader besproken, waarbinnen men de grammatica beoefent. Na een leergang als die Valerius bracht, kon men dan de hogere studies beginnen: ars medica, iurisprudentia of ‘sanctissima litterarum sacrarum scientia’. Valerius is geen vernieuwer te noemen, zijn werk draagt echter wel de nieuwe verhoudingen in zich. Het leerplan van Ramus, ‘der bedeutendste Reformer des französischen Schulwesens jener Zeit’ (Dolch 1971: 233), brengt veel bewuster vernieuwingen in het leerplan, en wat ons onderwerp, de grammatica, betreft ook inhoudelijke vernieuwingen. Ramus' grammatica is reeds uitvoerig aan de orde geweest. Zijn leerplan past in de vernieuwingen die de renaissance aanbracht in het onderwijs en die bij Vives al beschreven zijn,Ga naar eind350 d.w.z. dat in Ramus' leergang eveneens de grondslag wordt gevormd door de talige vakken en dat vervolgens ethica, mathematica, optica, musica en het hele laatste jaar fysica de voorbereiding vormen tot verdere studie en tot de maatschappij. Ik ga hier niet verder in op eerdere soortgelijke vernieuwingen van de hand van Rabelais en anderen, in Frankrijk en elders. Dolch 1971: 234/235 concludeert: Allüberall ist Neues im Werden. [...] Die Lehrpläne werden geschrieben, veröffentlicht und gedruckt. Aber in der Aufnahme der Muttersprache, Geschichte, Naturwissenschaften und Mathematik und des Religionsunterrichts gehen politische und konfessionelle Motive seltsam verschlungen durcheinander. In het leerplan krijgt de (school)grammatica nog steeds de eerste plaats, maar als inleiding tot een ander doel, een doel dat van taal naar tal schoof. De taaltheoretische vernieuwingen van Sanctius en vooral Ramus waren aanzetten in die richting. Read 1977: 66 merkt daarover op: The Renaissance linguist, like the historian of the age, was unable to break out of the cyclic framework and develop a truly evolutionary view of change. The nearest he came to achieving this was the conception of what I will call a progressivist theory of | |||||
[pagina 226]
| |||||
change. By this I mean the view of language as developing from crude beginnings to a state of perfection, on the attainment of which all change ceases. [...] Het oordeel van Read heeft echter, nog afgezien van de aanvechtbare vooruitgangsgedachte, wel nuancering nodig. In de eerste plaats maakt hij ten onrechte geen onderscheid tussen de ‘geleerdengrammatica’ (evt. taaltheorie) en de ‘schoolgrammatica’ en gaat daarmee voorbij aan het verschil tussen het rechtstreekse, praktische taalbeschrijvingsmodel en een diepgaander, bij filosofie, logica, semantiek en ruimer gezien wereldbeeld aansluitende taalbenadering. Als dit essentiële onderscheid niet wordt aangebracht, blijft een globaal oordeel enigszins in de lucht hangen. Eerder is geconstateerd dat een op één taal, c.q. het Latijn, gerichte vormengrammatica zó uitgefilterd, zó uitgekiend is geraakt, dat zij haars ondanks bijna universeel is geworden. Onderwerp was de ‘Romeinse’ grammatica, met een praktisch, op het directe leren gericht rechtstreeks beschrijvingsmodel, waarin ‘etymologia’ een hoofdrol te vervullen kreeg, vooral door de inrichting van het Latijn, in welke taal het woord centraal stond; dat woord bekeek men achtereenvolgens als samenstelling van klanken (orthographia), als ritme-eenheid (prosodia), als vormeenheid (etymologia) en als syntactische eenheid (syntaxis). Read gaat, dat is het tweede bezwaar tegen zijn opmerking, voorbij aan de verschuiving - een natuurlijke verschuiving met de taal mee - naar de syntaxis als zwaartepunt, eerst vanuit de etymologia, later als algemene invalshoek. Dat is meer dan een ‘ascent’, dat is voor wat de taaltheorie betreft een wezenlijke verandering. Weliswaar is de syntaxis ook al een ‘oude’ invalshoek, maar die zat vastgeklonken aan een buitentalige benadering (Stoa, Modisten). Maar Read heeft volledig gelijk als men zijn constatering beziet vanuit het rechtstreekse beschrijvingsmodel zoals dat het beste zichtbaar is gemaakt in de praktische vormengrammatica van Alexandrijns-Romeinse oorsprong, die ik voor het gemak ‘schoolgrammatica’ heb genoemd. Als men daarvan het bijna naakte model in ogenschouw neemt, dan kan men constateren dat revolutionaire veranderingen uiteindelijk een heel wat kleinere, blijvende verandering hebben kunnen aanbrengen dan de proeve van dat moment, inclusief de achterliggende theorie, deed vermoeden. Men denke dan aan de middeleeuwse logische grammatica en de grammatica van Ramus. Interessant wordt de hantering van dat model op het moment dat het ver-taald gaat worden, zijn toepassing moet gaan krijgen op een andere taal, die anders van opzet is door eigen historie en door de fase waarin die zich nu bevindt. Wat zal er dan met dat beschrijvingsmodel gebeuren? Dezelfde vraag is eerder gesteld met betrekking tot het gebruik van het Griekse model voor het Latijn, maar dat betrof toen talen in dezelfde ontwikkelingsfase. De beschrijving van het Latijn kon sindsdien in de loop der eeuwen alleen maar veranderen onder invloed van theoretische vernieuwingen, ‘des notions théoriques’ om met Simone (1975: 356) te spreken; want ‘l'ordre des évidences observables’, het terrein van waarneembare taalfeiten veranderde niet (renaissance) of nauwelijks (middeleeuwen). Niettemin zijn er door de eeuwen heen allerlei pogingen ondernomen | |||||
[pagina 227]
| |||||
dat model bij te schaven of zelfs geheel te veranderen. Voordat dat proces gevolgd wordt in de eerste grammatica's in en van de Nederlandse taal, moeten nog enkele ontwikkelingen worden besproken, die een vervolg zijn op de humanistische traditie in de Lage Landen, omdat die ontwikkelingen heel belangrijk zijn geweest voor het verdere verloop van de grammaticageschiedenis. Het gaat om de voortzetting van de humanistische school, die Padley de ‘semasiologische traditie’ noemt, binnen de ongekende nabloei van het humanisme in onze contreien met namen als Lipsius, Heinsius, Dousa en vooral Vossius. Deze ‘semasiologische traditie’ is niet goed plaatsen zonder eerst nog te benadrukken dat deze traditie gezien moet worden binnen de zich totaal vernieuwende visie op taal, waarbinnen Bacon voorzeker nog genoemd dient te worden. Wij hebben de lijn van het humanisme gevolgd tot en met het latere, deels protestante, humanisme van Melanchthon. We hebben gezien dat daaruit en daarnaast de renaissance de nieuwe visie op mens en wereld wilde verwerken in de langs klassieke weg verkregen encyclopedia. De leergang als geheel nam die nieuwe visies langzamerhand op. De leergang van Vives, Ramus en anderen bracht nieuwe visies naar voren zoals, wat de grammatica betreft, Scaliger, Sanctius, Ramus en anderen die al in theoretische zin hadden aangebracht. Revolutionair was vooral de neerslag van de ideeën van Ramus in zijn grammatica. De fysica, zo is opgemerkt, werd hoe langer hoe meer richtsnoer van het denken. Het empirisme, de terugkeer naar de waarneembare feiten, stelde zich in bepaalde opzichten tegenover het rationalisme, dat zich voortzette in de kunsttalen enerzijds en anderzijds uiteindelijk in de grammatica van Port-Royal. Langzaamaan komen de woorden tegenover de dingen te staan. Het humanisme geraakt aan zijn einde. Francis Bacon (1561-1626) luidt het tijdperk van het sensualisme in, dat zegt dat ervaring niet meer is dan zintuiglijke waarneming. De opvatting dat alleen die dingen die zintuiglijk waarneembaar zijn, werkelijk bestaan, heeft belangrijke gevolgen voor de taalkunde: ideeën of universalia worden geabstraheerd, worden beschouwd als namen of symbolen en niet meer dan dat, een voortzetting van het nominalisme, zoals dat in het hoofdstuk over de middeleeuwen al ter sprake kwam. Het nominalisme ontkende de geldigheid van de universalia, en in het zeventiende-eeuwse denken zien wij iets dergelijks terug: een neiging tot nomenclatuur naast empiristisch zoeken naar de werkelijkheid. De verbinding van die twee, naam en werkelijkheid, woord en zaak, werd opnieuw object van studie in taalzaken. Bacon trachtte in zijn Novum Organum een methodeleer te geven voor alle wetenschappen op grond van empirie. Men wilde alles ook in termen van dingen zeggen. Zo omschrijft Comenius (1592-1671) in zijn Ars oratoria (1664) het substantief als ‘vox rem denotans’, in zijn behoefte aan te sluiten bij de natuurwetenschappen. Het is geen toevallig voorbeeld: Comenius' invloed is nadien bij Locke waarneembaar, hij is een belangrijk denker, zelf beïnvloed door Bacon; tevens kennen wij hem echter als schrijver van een leerplan, als ontsluiter van de wetenschap, als kennisverspreider zoals de renaissance die gedacht had. |