Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 206]
| |||||||||||
4.3.1 Scaliger (1484-1558)In navolging van Kukenheim stelt Padley 1976: 58 het jaar 1540 als hoogtepunt en keerpunt in de geschiedenis van de grammatica ten tijde van de renaissance. Hoogtepunt, omdat de plaats van de klassieken steviger was dan ooit: de studies der klassieken bloeiden; keerpunt, omdat na een periode van teruggrijpen op oude taalbeschrijvingstechnieken er zich nieuwe theoretici aandienden, wier ideeën het grammaticamodel tijdelijk of blijvend beïnvloedden. Als eerste noemen wij de Italiaan Julius Caesar Scaliger (1484-1558), een latinisering van Della Scala. In zekere zin ontketende Scaliger een contrareformatie met zijn werk De causis linguae latinae uit 1540. Wat was namelijk het geval? Scaliger wilde af van het literair gerichte van de humanistische grammatica tot dan toe en greep terug op de aristotelische benadering: de taal moest onderzocht en geordend worden langs streng wetenschappelijke weg. Een logisch model moest daartoe dienen, grammatica mocht geen verzameling exempla worden. Daarmee zien wij de eerste wetenschappelijke reactie op Erasmus' interpretatieve houding en voor het eerst een duidelijke aansluiting bij de scholastische grammatica! In zekere zin is dat een breuk met de humanistische benadering, maar dan toch vooral die van de noordelijke humanisten. Hij zoekt weer aansluiting bij de middeleeuwse realistische grammatica, die uitging van een vooronderstelde eenheid tussen woord, begrip en zaak. Door uit te gaan van die eenheid kon men, zoals al eerder is uiteengezet, een beschrijvingssysteem van de werkelijkheid zonder meer toepassen op de taal. Op de eenheid begrip-woord moest Scaliger wel afhaken, want, aldus Verburg 1952:163: CITAAT = [...] zij stuit af op het feit, dat één begrip vertolkt blijkt te worden door véle verschillende woorden, die behoren tot zovele verschillende talen. De volkstalen raken duidelijk in zicht als object van beschrijving, en daarmee moet voor Scaliger de eenheid begrip-woord vervallen. Start voor hem is dus al het conventiebegrip van Aristoteles (het woord als afgesproken teken): Plato's eenheid is niet te handhaven. Met als uitgangspunt de eenheid zaak-begrip zoekt Scaliger opnieuw via de ratio naar de samenhang in wat wij zeggen (‘communem rationem loquendi’).Ga naar eind331 Taal functioneert, zo redeneert Scaliger, omdat zij een rationeel systeem is. De groepering van woorden is het resultaat van eraan ten grondslag liggende denkverrichtingen: die zijn de causae. Om de fundamenten van het systeem te achterhalen, dient men de dialecticus te raadplegen, maar wij moeten daarbij de vermenging van betekenis en grammaticale waarde zien te vermijden. Sedert de Grieken is de indeling vast, permanens, en vloeiend, fluens, in gebruik geweest. Van het onveranderlijke is het nomen als grammaticale categorie de weergave in taal (nota) en van het veranderlijke (‘eorum quae fluunt’) het verbum. Hiermee grijpt Scaliger, evenals de Modisten dat gedaan hadden, weer terug op de Griekse taalbenadering. Hij gaat nog verder: hij verwijt de (humanistische) | |||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||
grammatici dat zij te veel de taal in gebruik hebben bestudeerd in plaats van haar te bekijken als abstract systeem,Ga naar eind332 een systeem dat opgebouwd is uit elementen. De constructie van die elementen, logisch opgebouwd, brengt ons op morfologisch, ‘etymologisch’ en syntactisch niveau. Voor de taalkundige is het van belang te weten volgens welk systeem dat ‘construere’ op verschillend niveau werkt. Het woord is een organisatie die berust op klanken, de zin berust op de betrekkingen tussen woorden. De zin, die een gedachte tot uitdrukking brengt, moet in verband gebracht worden met de sedert Aristoteles bekende praedicamenta: substantia en de begeleidende accidentia. Elk object bestaat uit materia (substantia) en dat wat die materia de haar passende vorm geeft, forma (accidentia). Wij brengen in herinnering dat deze filosofische, deze buitentalige visie op de dingen ook in de scholastiek zo op taal werd toegepast. Aristoteles beschouwde een logische propositie als een gezegde, handelend over accidens, genus, proprium of definitio, die ook in de scholastische praedicabilia zijn terug te vinden. Tezamen met de praedicamenta vormen zij het ‘werktuig’ van de wetenschap. Dat geldt voor Scaliger opnieuw en te midden van de humanistische literatuur verschijnt een werk dat linea recta naar de middeleeuwse invalshoek verwijst. De ‘uytbeelding’ (vert. van Spiegel) oftewel definitio van die praedicamenta en praedicabilia bestaat uit vieren: essentialis, causalis, ex partibus, ex accidentibus, en zoals beschreven is door Aristoteles zijn de causae daarin:
Deze vier causae liggen aan alle dingen ten grondslag. De twee eerste zijn als genoemd: de (substantiële) materia en de (accidentele) forma. Causa efficiens verwijst naar de bewerker van de zaken (God, maar ook de schrijver, kunstenaar) en causa finalis naar het doel. Scaliger neemt in De causis dit systeem opnieuw ter hand. Is er dan niets veranderd? Toch wel. Met de inschakeling van efficiens en finalis, van taal uit te beschouwen als de spreker en de hoorder, krijgt de benadering een functioneler karakter, dat ook benadrukt is in Scaligers definitie van grammatica ‘scientia loquendi ex usu’.Ga naar eind333 Ex usu: dat humanistische effect blijft ook in Scaligers benadering bestaan. Het zoeken naar ratio, misschien beter gezegd rationes die aan de taalvorm voorafgaan en haar bepalen, laat het streven van Scaliger zien: grammatica is geen ars maar scientia (vgl. de middeleeuwse ontwikkelingsgang!). De taalkundige indeling moet congruent zijn met de aristotelische via categorieën van de werkelijkheid. Dat zien we het duidelijkst als we naar de indeling in de woordsoorten en de bespreking van nomen en verbum kijken: nomen en verbum zijn wederom ‘principales’ zij geven het onveranderlijke en veranderlijke weer en vormen in taal samen een propositie. | |||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||
De beschrijving van taal geschiedt vervolgens via de twee kanten van een woord: materia en forma (te vergelijken met signifiant en signifié), die zich filosofisch laten beschrijven als substantia, hetgeen in taal uitpakt als fonetische structuur en semantische inhoud. Daarbij wordt het woord dus beschouwd als nota rerum. Deze parallellie, de spiegelidee, wordt onderbouwd met de schakeltheorie van de causae. Daarin verwoord geven nomen en verbum causarum natura weer, adverbium en praepositio causarum modi. Verba en res zijn zo weer in de oude stelling gebracht. De niet-principale woordsoorten heten weer syncategoremata. Het werkwoord verschilt van het naamwoord weer alleen in de consignificatio tijd. Algemene kenmerken van de woordsoorten behandelt Scaliger voor de woordsoorten zélf (van algemeen naar bijzonder, zie daarvoor Aristoteles). Scaliger probeert elke pars orationis te voorzien van dezelfde classificatie: genus, species, differentia, accidens. En zoals steeds kunnen wij aan het kenmerkensysteem de theorieverandering merken. Het formeel gerichte rastersysteem van distinctieve kenmerken moet volgens Scaligers theorie weer worden teruggebracht in een logisch notatiesysteem. Padley 1976:74 noemt dit een verandering in de richting van ‘semasiological criteria’ . Opmerkelijk is dat dit wetenschappelijke grammaticale werk opnieuw opteert voor een wijze van beschrijven, die teruggaat op het werk van Aristoteles, evenals de Modisten dat deden. Het zou een diepgaande studie vergen om achter de verschillen tussen beide methoden van beschrijving te komen. Dat zou ons echter te ver van het doel van deze terugblik in de geschiedenis voeren: de ontwikkeling van de grammaticale beschrijving te midden van twee factoren die haar bepalen, nl. de filosofisch/logische factor en de filologisch/retorische factor (vgl. hoofdstuk I). Wat voor type grammatica groeit er via die beide invloeden? Scaligers werk betekent de opmaat tot de filosofische grammatica van de zeventiende en achttiende eeuw, tot de grammatica van Port-Royal. Met usus als startpunt gaat hij op zoek naar ratio, waarmee hij de weg effent naar het ‘rationalisme’. Eén opvallend feit moet nog worden vermeld: net als de Modisten betrok Scaliger zijn hele taalbeschrijvingssysteem op het Latijn. Kon ten tijde van de Modisten nog aangevoerd worden dat het Latijn allesoverheersend was, de taal van kerk en wetenschap, nu begon de situatie anders te liggen: er was sprake van een zeker isolement door zich louter en alleen binnen het Latijn te bewegen.Ga naar eind334 Met Scaliger begint een zeker isolement van het Latijn en de klassieke grammatica. Wij zullen via de bespreking van Ramus' en Sanctius' werk meebeleven, wat de oorzaak van dat isolement is en wat daar de gevolgen van zijn. Met die gevolgen zitten wij dan midden in de renaissance in de tweede betekenis die aan de term gegeven is: met behulp van de opnieuw verwerkte kennis van de antieke wereld een aanzet geven tot nieuwe wijzen van leven in een nieuwe wereld, de renaissance dus als grondlegster van de ‘wetenschap’ in de moderne zin van het woord, de renaissance die op natuurfilosofie uitloopt, terwijl het humanisme eindigt in filologie en taalwetenschap. | |||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||
4.3.2 RamusDe stap van Scaliger naar de middeleeuwen en naar Aristoteles hebben wij gezien. De samenhang tussen natuur en taal werd opnieuw het uitgangspunt voor de taalbeschrijving. Interessant wordt het voor de grammaticageschiedenis als Ramus in dezelfde richting verdergaat. Chevalier 1968: 247 merkt hierover op: L'effort de Ramus s'insère en effet dans une tentative pour classer les faits de langue selon une méthode qui, non seulement recourt à la comparaison avec les autres langues, mais aussi embrasse les disciplines voisines: rhétorique, dialectique, c'est-à-dire logique et même, au-delà de cette trinité exotérique, l'ensemble des disciplines ésotériques: mathématique, physique, metaphysique. Net als Vives streeft Ramus naar een herziening van de artes en van de grenzen daarvan, en neemt geen genoegen met de cumulatie van bestaande kennis, maar brengt eigen waarneming in. Verburg 1952: 172 merkt ten aanzien van Ramus op: Het Humanisme heeft tenslotte in Petrus Ramus (1515-1572) een laatste theoreticus voortgebracht, die, evenals Baco bij de renaissancisten, de overgang aankondigt naar het rationalisme. Ramus kiest in de artes voor het primaat van de logica, maar dan wel ‘als leer van het natuurlijke denken’ (Verburg 1952: 172, Ong 1958). En niet de cijfers en verhoudingen boeien hem in de wetenschap, maar het bewijzend redeneren (⇒ dialectica!). Daarmee staat taal - en dat hebben wij eerder gezien - opnieuw aan de basis van de logica. Over de reorganisatie van de artes komen wij in renaissancistisch verband nog te spreken. Ons interesseert nu zijn methodiek zoals die op de taalbeschrijving is toegepast. Met zijn afstand doen van Aristoteles' logische principes zoals die gegroeid waren in het gebruik van praedicabilia en praedicamenta, en zijn keuze voor de eenvoudige, dichotomische aard bracht Ramus de wetenschappelijke wereld van zijn tijd in grote beroering. Zijn Aristotelicae animadversiones bracht vriend en vijand in verwarring. De scholastiek en het aristotelisme aan de universiteiten moesten van deze gedeeltelijke autodidact werkelijk niets hebben. Maar juist het zeilen op eigen kompas dwong hem sterk te systematiseren en drilde hem niet in de bestaande toepassing van de logica. Plato's dialogen, discussies in dialectische vorm, brachten hem ertoe zijn onderzoekmethode als het ware te ‘dichotomiseren’. Dat zal uit elk wetenschappelijk werk van hem ook het sterkst naar voren komen, een bijna rigide tweedeling van elke onderzochte materie. Het uitgangspunt vormde voor hem de trits natura, ratio en exercitatio of usus. Zijn doel was de natura van de taal, als we ons hiertoe bepalen, te pakken krijgen en het systeem beschrijven. Taal had dus een eigen structuur, waarmee gezegd wil zijn dat Ramus geen logische verhandeling op de taal wil loslaten, maar poogt, met als uitgangspunt zijn bijna intuïtieve overtuiging dat alle ordening dichotomisch van aard is en moet zijn, die taal in haar ‘natura’ te beschrijven. Verburg wijst in dit verband op het structuralisme,Ga naar eind335 dat in taal uitein- | |||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||
delijk een objectief dichotomisme construeert. Bij Ramus zouden we, vanuit het object taal bezien, van een subjectief dichotomisme moeten spreken, een dichotomisme dat in zijn onderzoekmethode ligt verankerd, vanuit de vooronderstelling dat dichotomie overal aanwezig is. In dit gedeelte zullen wij ons tot Ramus' Latijnse Grammatica beperken.Ga naar eind336 Een korte bespreking van het rechtstreekse beschrijvingssysteem zal het revolutionaire ervan duidelijk maken. Grammatica bestaat uit twee delen (vgl. Priscianus): etymologia (morfologie) en syntaxis. Dit betekent echter nog niet dat orthographia en prosodia niet tot dit terrein behoren, integendeel, zij lopen door de hele grammatica heen ‘ut sanguis et spiritus per universum corpus’. In het kader van groot naar klein wordt dus de grammatica in tweeën gedeeld en wordt etymologia omschreven als: quae vocum singularum proprietates interpretatur. Vox is opgebouwd uit syllabae en literae en zo zijn we dan bij de kleinste eenheid gekomen. In moderne ogen zou een methodiek als die van Ramus bij de zin moeten beginnen, maar dat is en blijft het tweede deel van de grammatica. Litera heeft twee accidentia: potestas en forma; onder forma vallen vocalis en consonans enz. Wij zien hier al twee dingen gebeuren: een dichotomische indeling en als gevolg daarvan overkoepelende termen om die tweedeling mogelijk te maken. Vanuit vox worden vervolgens ter sprake gebracht: Kenmerken die voor alle woordsoorten gelden, worden eerst behandeld. Zo begint etymologia: Een indeling die ons terugvoert naar de genera categorema en syndesmos (zie Aristoteles). Een indeling buigbaar-onbuigbaar heeft Ramus niet kunnen aanbrengen, omdat zijn flectio een soortgelijke inhoud had als Varro eraan gegeven had: elke verandering van een woord ten behoeve van een veranderde situatie. Tot zover is het zeer overzichtelijk. Dan wordt de tweedeling echter wat geforceerd: | |||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||
In plaats van de onbuigbare woorden gevieren op te voeren, wordt ter wille van de tweedeling een hiërarchie opgebouwd, die niet overal vanzelf spreekt en soms onlogisch lijkt. Van het nomen zijn de kenmerken: casus en genus. Dat elk nieuw notatiesysteem weer eigen wetmatigheden van de taal naar voren brengt, is duidelijk als we genus nader bekijken: Ramus is echter nog meer vernieuwend bezig in het uitgangspunt dat grammaticale betekenis altijd formeel terug te vinden is in morfologische elementen, in feite het belangrijkste en meest intrigerende deel van zijn taalbeschrijving, althans bezien vanuit de grammatica. Wij zien dat al in de beschrijving van het tweede kenmerk van het nomen: Zonder dit nu verder uit te werken is al meteen duidelijk, welk een schitterend systeem dit is om wegwijs te worden in al die vormenreeksen: je krijgt immers een zich steeds verbredende reeks te leren. Helaas is een taal niet zo'n gesloten systeem dat het klopt. In feite is dat altijd het struikelblok geweest voor een strikt logische taalbenadering: taal is een cumulatief geheel van systemen en de logica levert meestal een homogeen beschrijvingssysteem. Maakt men een schema van Ramus' beschrijvingsmodel, dan blijkt er het nodige kunst- en vliegwerk van Ramus' kant aan te pas gekomen te zijn om die tweedeling kloppend te maken. Ramus ziet er niet tegen op daartoe kenmerken op verschillende plaatsen opnieuw in te voeren, of een verschijnsel (bijv. diminutio) los tussendoor te be- | |||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||
spreken. Een diminutivum is een ‘nomen sine comparatione’, maar een tegenhanger ‘cum comparatione’ zal men vergeefs zoeken. Toch leest het heel natuurlijk, als van het adjectief gezegd is dat het als accidens comparatio heeft. Wat ongemakkelijk wordt het met de werkwoordstijden. Toch vallen er daarnaast originele waarnemingen te bewonderen, die de lezer in hun eenvoud zonder meer meenemen. Er zijn twee accidentia: tempus en persona. In feite werkt ook Ramus met drie tijden, maar zijn benadering is dichotomisch. Er is sprake van infectum en perfectum. Het praesens is beslist infectum, maar praeteritum en futurum hebben beide kenmerken. Nu ontstaat uit infectum het participium -ns, waaruit weer gerundium en supinum gevormd worden. Langzamerhand komen herinneringen aan Varro's beschrijvingswijze op, een waarin hij ‘dualiteit’ had aanbracht. De strenge schematiek plus het morfologische aanknopingspunt maken het Ramus echter nog moeilijker. Ook Varro nam op een gegeven moment werkwoordsvormen als indelingscriterium (z.d.); Ramus laat eveneens een indeling via uitgangen zien, maar toont bovendien een dubbele invalshoek als volgt: amavero is perfectum + futurum; amavi is perfectum + preteritum enz. Als hij dit 3 + 2-delige schema van tijden (dus: perfectum en infectum naast praesens, praeteritum, futurum) voegt bij personen (drievoudig in twee getallen: sing. en plur.), krijgt hij uit die combinatie conjugatio. Daar is weer verrassend hoe een tweedeling kan werken:
Een verbluffende indeling, waarvan echter de werking in de praktijk niet helemaal zeker is. Ramistische invloed is er in ieder geval in hoge mate geweest, maar nooit is Ramus' systeem nadien met huid en haar overgenomen. De syntaxis werd altijd al ingedeeld in verschijnselen de convenientia en rectio betreffende. Er is voor Ramus weinig reden geweest dat te veranderen. Ondanks wat nieuwe benamingen sluit de syntaxis zich echter vrijwel aan bij de andere grammatica's uit dezelfde tijd. Ook in dit gedeelte wordt vlak voor het slot nog aandacht besteed aan prosodie en orthographia orationis. Daarvoor is rectio van de verschillende woordsoorten belicht en is praepositio in zinsverband besproken. Tot slot worden imperfectae en perfectae sententiae behandeld. Sanctius zal in dit laatste echter verder gaan door expliciet met een onderliggende structuur te werken. De bijdrage van Ramus aan de syntaxis is niet zo duidelijk. Chevalier 1968: 253 merkt hierover op: | |||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||
La syntaxe est donc constamment menacée par le morphologisme, par les principes même de la grammaire formelle. Mais elle est menacée, de l'autre côté, par une tradition qui la rattache à la rhétorique[...]. Inderdaad vertoont de syntaxis een aarzeling tussen twee systemen. Het is ook niet het invloedrijkste deel van de grammatica geweest; dat is zonder twijfel de ‘etymologie’. De methode daarvan was al in zijn Dialectique (1555) uiteengezet. Op dat terrein en op het gebied van de retorica was Ramus' vermaardheid groter dan op grammaticaal terrein. Zijn Latijnse grammatica had grote invloed in Engeland en ook in ons land zullen wij invloeden van hem kunnen aanwijzen. In dit verband zijn wij voorbijgegaan aan het feit dat Pierre de la Ramée, zoals hij feitelijk heette, later eveneens in het Frans schreef (zie hoofdstuk 5). Wat wij nu hebben willen aanstippen, is de vernieuwing vanuit het humanisme, een instelling die niet meer in het klassieke, filologische humanisme past. Een instelling die taal als sleutel tot alle wetenschappen zag, maakt plaats voor een systematische, ratiozoekende benadering van alle disciplines, ook de triviumvakken; een universele benadering waarvoor latinitas niet meer de grootste voorwaarde was. Vives laat taal nog ‘fundamentum omnium disciplinarum’ zijn, bij Ramus is daar geen sprake meer van. De humanisten worden nu beoefenaars van een bepaald vak en zijn niet meer de vertegenwoordigers van een ‘homo universalis’. In feite kunnen wij Ramus geen humanist meer noemen, hij is een renaissancemens, die met de bouwstenen uit de klassieke tijd op eigen wijze verder wilde. Aan zijn ‘formele’ grammatica kan opnieuw het primaat van de logica in de artes worden afgelezen, maar het is duidelijk een eerste poging, die wat Chevalier 1968 betreft een ‘premier échec’ is. Zover zouden wij niet durven gaan: de rationalisering van de grammatica is hoe dan ook bij Ramus begonnen, maar aan een zekere systeemdwang is hij niet ontkomen. Een verdere verwerking was nodig, zeker op syntactisch gebied. Met voorbijgaan aan de grote invloed op het terrein van de dialectica en retorica wordt dit overzicht vervolgd met de ‘third great grammatical innovator of the sixteenth century’ (Padley 1976: 97), Sanctius. | |||||||||||
4.3.3 SanctiusDe Spanjaard Franciscus Sanctius Brocensis (1523-1601), hoogleraar Grieks in Salamanca, bracht in zekere zin een aanvulling op de inbreng van Ramus en wijzigingen in Scaligers theorie met zijn veel geprezen syntaxis Minerva, seu de causis linguae latinae.Ga naar eind337 Sanctius, zo zal blijken, is geïnspireerd door Ramus, maar probeert zijn ideeën meer te toetsen aan de taalkundige feiten. Wat er gebeurt, is vooral in het historisch perspectief zo interessant. De kwestie die nu aan de orde is, is in grammaticis of aan de taal ratio beantwoordt, dan wel usus. En hier moet ons wel een licht opgaan: de oorsprong van deze kwestie kunnen wij vinden in de analogie-anomaliekwestie, die in zekere zin een vervolg was op de natuur-conventiediscussie (zie hoofdstuk 1). | |||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||
Net als bij de dichotomie van Ramus, kan opnieuw worden verwezen naar Varro nu het gaat om de discussie van deze al door de Grieken geformuleerde kwestie, waarin het in feite gaat om de tegenstelling theorie en praktijk: naast de behoefte te schematiseren is er ook de behoefte de geobserveerde feiten de waarde te geven die hun toekomt. Van de behoefte te schematiseren naar concrete ervaring, die later in de renaissance ging overheersen in de vorm van empirisme, is een stap die laat zien dat bepaalde houdingen en invalshoeken telkenmale, zich evoluerend, terugkomen. ‘De geschiedenis herhaalt zich’ is waar voor zover het een bepaald soort problemen betreft en de desbetreffende reacties daarop. Sanctius stelt, het is in de titel al te lezen, opnieuw de oorzakelijke verbanden in de taal aan de orde. Hij doet dat in vervolg op Scaligers theorie, maar wel met de bedoeling zich daar tevens tegen af te zetten. Ook Minerva is een reactie, nl. op een grammatica die ‘Mercurius’ heette: Sanctius kiest voor de godin van de rede! Welnu, in de kwestie natuur-conventie velt hij om te beginnen een Salomonsoordeel. Taal is een ‘natuurlijke’ uitdrukking, in platonische zin, maar dat houdt hij wel gereserveerd voor de oorspronkelijke taal. De rede heeft daar in de ontwikkeling haar eigen systeem aan gegeven, taal heeft zich in gebruik ontwikkeld. Het is of wij Varro lezen: eerst zijn er de oorspronkelijke woorden, die de zaken als naam gekregen hebben (inpositio), maar langzamerhand verschijnen de ‘declinata verba’, waarmee de conventie (thesis) verscheen. Vanuit het taalgebruik (usus) maken wij de regels. Toch zal met name uit de ellipstheorie blijken, dat eenmaal gevonden regels tot een wet herleid worden, die vervolgens naar het gebruik vertaald wordt. In wezen gaat het om een theoretische standpuntbepaling die in het licht van de taaltheoretische ontwikkelingen van de twintigste eeuw weer heel actueel is en die in de hier besproken periode de theoretische benadering van ratio (systeem) en usus (taalgebruik, taalfeiten) beoogt. Wat is het uitgangspunt? Is ratio uitgewerkt in usus, of herleid uit usus? Het causaliteitsvraagstuk bevindt zich nu in een nieuwe fase. Voor Sanctius blijkt in de theorievorming ratio toch het uitgangspunt; daarmee luidt hij evenals Ramus een nieuw tijdperk in. Chevalier 1968: 337 zegt hierover: A la base de la grammaire, c'est la raison, c'est-à-dire la découverte d'une hiérarchie qui répartit les phénomènes en genres et en espèces et d'autre part la découverte de relations logiques qui sont l'essence de la pensée et l'image même de la nature. Zijn wij dan met deze ratio als uitgangspunt zonder meer teruggekeerd naar de middeleeuwen? Allerminst, en wel om twee redenen. Niet de verbondenheid met de zaak, niet de natuur is het uitgangspunt, maar de menselijke geest, het denken. Daarmee zien wij een verband met de stoïci, dat wij in de middeleeuwen niet konden leggen. Maar de tweede reden weegt in grammaticale zaken misschien nog wel zwaarder: het reële taalgebruik, usus dus, moet uiteindelijk beschreven worden, en is en blijft de toetssteen van elke theorie. Hierdoor is zichtbaar, dat deze nieuwe theorieontwikkeling ná het humanisme plaatsvindt, het | |||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||
humanisme dat het reële taalgebruik, al was het dan ook van het antieke Latijn, wilde leren kennen, en de Modisten verweet nauwelijks nog naar taal te kijken. In Sanctius' theorieën zullen wij veel ‘moderns’ herkennen. Hij neemt bovendien als geen ander het beschrijvingssysteem als zodanig onder de loep en geeft ons de gelegenheid te zien wat er nu, met de zeventiende eeuw in zicht, precies gebeurd is met het rasterachtige beschrijvingssysteem van de Romeinen. Het zal blijken dat dit kenmerkensysteem al veel heeft van het structuralisme, mits inderdaad de invalshoek de ‘ratio’ is. Met het zoeken naar systeem bevinden wij ons niet meer in het humanisme, maar aan de andere kant van de nieuwe tijd, die in het begin van het hoofdstuk renaissance is genoemd, renaissance in engere zin dus: niet de overdracht van de antieke wetenschap, maar het werken aan nieuwe middelen en methoden om de werkelijkheid om ons heen - en in dit geval is dat de taal - te benaderen en beschrijven. Ik zal de belangrijkste punten uit het werk van Sanctius bespreken, te weten zijn theoretische uitgangspunt (waarmee wij al begonnen zijn), zijn bespreking van het klassieke beschrijvingsapparaat (belangrijk voor de grammaticageschiedenis) en zijn vernieuwing op syntactisch terrein (voorloper van Port-Royal). | |||||||||||
MinervaSanctius koos voor de godin van de Rede, maar hij nam ten aanzien van de physis-thesiskwestie een Varroniaans standpunt in: de natuurlijke oorsprong heeft zich door menselijke conventie verder ontwikkeld.Ga naar eind338 De echte causae dienen nu dus in de menselijke geest gezocht te worden, want overal schuilt systeem achter.Ga naar eind339 Wat de grammatica betreft, geldt: ‘ratione primum, deinde testimoniis & usu’ en de grammatici zijn hierbij custodes, wachters van de taal, geen auctores!. Evenals Ramus verdeelt Sanctius grammatica in tweeën: etymologia en constructio, waarmee hij net als Ramus aansluit bij Priscianus. Maar het doel van de grammatica ligt elders: Grammatica est ars rectè loquendi: cujus finis est congruens oratio. Oratio is dus het doel van de beschrijving. Welnu, die bestaat ‘ex vocibus’ en ‘voces ex syllabis’, en ‘syllabae ex literis’. Hierin vallen de aristotelische methode van onderzoek en beschrijving te herkennen. In de beschrijving van litera en syllaba valt weinig nieuws op te merken. Meer dan een aanloop is het niet. Interessant wordt het als hij op vox/dictio-niveau belandt. Oratio bestaat uit voces, seu dictiones en daarmee bedoelt Sanctius in feite partes orationis! Afgezien van het algemene accidens accentus rekent hij figura en species tot algemene, universele accidentia, die tot alle woordklassen behoren: wij hebben dat Ramus en Scaliger eveneens zien doen. Het is de aristotelische benadering, waar Ramus zoals gebleken is, nog numerus aan toevoegde, een accidens dat Sanctius ook voorop zet, maar aldus: voces participes numeri: nomen, verbum, participium | |||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||
Puur ramistisch dus. Interessant in dit verband is ook wat Sanctius opmerkt ten aanzien van species en genus, omdat het taalkundige én filosofische onderscheidingen zijn (blz. 33): Species dicitur ab specio antiquô; dicitur & forma, atque etiam figura; unde haec nomina confusè aliquando a Grammatico sunt imposita. Sanctius merkt op dat er verwarring heerst in de termen. We komen species nu eens tegen als forma, dan weer als figura. ‘More Logicô’ noemt men echter species ‘partes generi subjectas’, zodat van ‘lego’ de species zijn ‘legens, lectio, lector’, wat Varro trouwens onder declinatio liet vallen. Met het logische en grammaticale genus zien we ook verwarring: niet alleen ‘sexum’, maar ook ‘de klasse waartoe species behoren’, is de betekenis. Wij zien inderdaad dat die twee betekenissen door elkaar gebruikt worden. In het grammaticale systeem volgt Sanctius met de beschrijving der accidentia echter het algemeen gebruik, d.w.z.: Figura ostendit, sitne vox simplex, an composita. Dan volgt de opsomming van de woordsoorten. Er zijn er drie: nomen, verbum en particula, zoals ze althans bij ‘Arabes et omnes linguae Orientales’ gevonden worden. Even later gaat Sanctius echter over op de tweedeling van Plato: permanens, ut arbor, durum (nomen) Om uiteindelijk bij de zes andere woordsoorten terecht te komen redeneert Sanctius via ‘modus, per quem causarum ratio explicaretur’, hetgeen voor het nomen praepositio en voor het verbum adverbium is (vgl. Scaliger), waarmee die woordsoorten dus systematisch via hun taak in de zin (koppeling aan nomen en aan verbum, de principalia) aan de orde worden gesteld. ‘Ligaturae inter orationes’, de verbindingen tussen de zinnen, zijn vervolgens de conjunctiones, en tussen nomen en verbum is dat het participium (tot het nomen gerekend). Géén pars orationis zijn verder interjectio en pronomen (tot nomen gerekend). Zo houdt Sanctius een drie-woordklassensysteem over, dat na de voorgeschiedenis der acht woordklassen weinig overtuigt, temeer daar de woordsoorten vervolgens ex aequo achter elkaar besproken worden. De indeling wordt zo nog meer dan bij Ramus een manier van opstellen, waar men in de praktijk weinig mee doet. Nomen est vox particeps numeri casualis cum genere. Ex quibus differentiis oritur Declinatio. De verdeling in substantivum en adjectivum geschiedt via genus (de taalkundige aanduiding).Ga naar eind340 Het nomen heeft natuurlijk eerst de drie algemene accidentia figura, species en accentus. Daar komen bij de distinctieve accidentia casus (declinatio) en genus. Daarin onderscheidt het nomen zich van het verbum en de partikels. Het aardige is dat door de wijze waarop de accidentia gebracht worden (aristotelisch!), in feite het rastersysteem van de literair gerichte grammatica ondergra- | |||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||
ven is. Dat ging uit van een totaliteit van kenmerken vnl. op morfosemantische grondslag, en beschreef een woordklasse. Nu beziet Sanctius de woordklassen via distinctieve kenmerken, de overige kenmerken worden in algemene zin vooraan behandeld. Het is een wijze van accidentia gebruiken, die wij het zuiverst weer kunnen terugvinden in de twintigste eeuw bij de structuralistische foneembeschrijving. Het is tevens een zuiver aristotelische benadering, ondanks de platonische trekjes in de beginselverklaring. Zoals het nomen worden ook de overige woordklassen behandeld: Verbum est vox particeps numeri personalis cum tempore. Uit de tempus-verschillen ‘oritur Conjugatio’. Persona en tempus (praesens, praeteritum en futurum) zijn de distinctieve kenmerken van het werkwoord. Participium est vox particeps numeri casualis, tempus & constructionem. Het laatste, constructio, is een syntactisch argument, en benadrukt de ‘Griekse’ richting die weer ingeslagen wordt. Praepositio est vox expers numeri, quae casibus praeponitur, & in compositione reperitur. Weer een syntactisch onderscheidingsargument! Adverbium est vox expers numeri, quae aliis vocibus tanquam adjectivum adjungitur; ut valde constans [...]. Theorie en praktijk verschillen: in theorie zijn er drie woordklassen, in de praktijk is bijvoorbeeld ook conjunctio een vox, net als verbum. Het rechtstreekse beschrijvingsmodel voor een goede grammatica kan niet volstaan met permanens en fluens, zo kunnen taalvormen niet gesystematiseerd worden. De kracht van Sanctius' werk ligt in de syntaxis, constructio. Van daaruit worden ook de woordklassen bekeken en we hebben gezien (middeleeuwen) dat een logische benadering daar als het ware om vraagt. De oudere humanistische, op de Romeinse grammatica geënte benadering is uiteindelijk morfologisch. Voor haar is de syntaxis een morfologische zinsbenadering. Voor Sanctius geldt eerder weer het omgekeerde: kenmerken van woordklassen worden ook gezocht in de constructio en aan constructio ligt een ratio ten grondslag die buitentalig is. Hiermee trekt hij de lijn uit de middeleeuwen door. Zijn aristotelische visie op de zin is aldus verwoord: Ex nomine et verbo tanquam ex materia et forma constuitur oratio. Materia en forma gebruikt Sanctius voor het interessantste gedeelte van zijn syntaxis: de ellips. Daarin stijgt hij ook in de praktijk uit boven de morfologische benadering van de syntaxis. Natuurlijk zijn eerst de begrippen concordia en rectio aan de orde gekomen. Natuurlijk worden de consequenties van combinaties van woordklassen eerst bekeken. Aan constructio nominis en verbi enz. zullen wij hier voorbijgaan, bekend als die is uit de overgeleverde literair gerichte grammatica. | |||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||
De ellipstheorie, waar Sanctius zo'n zestig bladzijden aan wijdt, past volledig in het kader van de historische basis waarop Chomsky zijn theorie laat rusten. Padley 1976:103 hierover:Ga naar eind341 Chomsky himself was quick to note the parallel between his own analyses and the Port-Royal approach, and sought to give his theories a historical and philosophical dimension by pointing out the affinities of Port-Royal doctrine with certain notions in Descartes. His Cartesian Linquistics, subtitled ‘a chapter in the history of rational thought’, showed however no awareness of developments in linquistic thought which predated the Port-Royal Grammar and Descartes by a century and more, and the book attracted considerable criticism for this reason. Chomsky heeft zich, zoals bekend, daartegen verdedigd door te wijzen op het doel van de ellipstheorie, nl. tekstinterpretatie, waarbij het systematisch aanvullen van weggelaten woorden inderdaad kan rusten op een dieper liggende structuur, maar:Ga naar eind342 [...] the clear intent of a philosophical grammar was to develop a psychological theory, not a technique of textual interpretation. V. Salmon repliceerde,Ga naar eind343 dat Sanctius wel degelijk met taalkundige bedoelingen werkte en niet met tekstinterpreterende. In deze belangwekkende discussie zal een ieder die Minerva zelf in handen heeft gehad, het met Salmon eens zijn: hoewel de typering ‘psychologische implicaties’ wat anachronistisch aandoet, blijkt uit lezing van de ellipstheorie dat Sanctius deze theorie inderdaad taalkundig opzette. In het kort komt deze theorie op het volgende neer. Ellips is het ontbreken van een of meer woorden, nodig om een legitieme (taalkundige) constructie te verkrijgen.Ga naar eind344 Men begrijpt de ellips vaak slecht, omdat ratio en usus voor grammatici tegenover elkaar staan, terwijl de ellips in feite de verbinding tussen beide laat zien. Als ratio op usus gebaseerd is, is deze moeilijkheid opgelost. Usus is hier natuurlijk het taalgebruik, in feite de oppervlaktestructuur. De grammaticus moet de causae achter het taalgebruik zoeken, achter veelvormige taalverschijnselen bevinden zich universele modellen en betrekkingen. Sanctius wil niet in het atomisme van de causae van Scaliger en Ramus vervallen: taal is geen groepering van eenheden. De ratio van taal ligt dieper, is [...] la production d'ensembles qui répondent à des relations logiques [...]. zoals Chevalier 1968: 354 opmerkt. Op usus, het taalgebruik, berusten de hypothesen, van waaruit de grammatica vertrekt, de ‘causae’ van de taal, de achterliggende principes, waaruit de taaluitingen voortkomen, beter gezegd waarop zij berusten. Zo modern als dit klinkt, zo oud is de basis waarop deze taalbenadering rust: Aristoteles zei al, dat taalstructuren symbolen zijn van mentale concepten, historisch beter gezegd: mentale ‘constructibilia’, die ‘voce’, met het woord/de taal, tot uitdrukking worden gebracht. De Grammatica Speculativa van Thomas van Erfurt opereert al op twee niveaus: ‘secundum vocem’ en ‘secundum intellectum’. Welnu: ‘constructibilia sec. intellectum’ worden niet altijd ‘sec. vocem’ (in taal) uitgedrukt, maar wel ‘ab intellectu’ begrepen: uit ‘lego’ leest men in feite | |||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||
‘ego lego’. Uit ‘lege’ leest men ‘impero te legere’ (zie verder de behandeling van deze middeleeuwse grammatica). De aanvullingsgedachte is al zichtbaar bij Apollonius, maar het systematisch gebruik van een onderliggend ‘mentis conceptum’ is aan de logicale grammatica voorbehouden.Ga naar eind345 Het is gevaarlijk dit te veel met moderne ogen te bekijken, maar menGa naar eind346 is het erover eens dat de aanvullingsgedachte dicht bij het deletieprincipe ligt en dat Sanctius tevens met ratio en sermo (usus) doelbewust op twee niveaus heeft gewerkt om de taalstructuur basis te geven én te verklaren. | |||||||||||
4.3.4 BesluitHet is niet het doel van dit onderzoek, de gevolgen van deze rationalistische benadering verder te volgen dan in de zestiende eeuw, de eeuw waarin de grammatica's in de verschillende volkstalen verschijnen. Duidelijk is hier wel, dat Ramus' formele benadering, door sommigen wel structuralistisch genoemd, door Sanctius werd verplaatst naar de onderliggende ratio. Scaliger was daarbij degene die teruggreep op het logische raamwerk van Aristoteles, dat al zo vaak door grammatici beproefd was, maar nimmer zo'n praktische neerslag had gekregen als in Ramus' grammatica. Altijd hebben we gezien dat een logisch model nooit bevredigend de weg wees in de vormenrijkdom van de Latijnse taal en dat vormengrammatica's nooit verder reikten dan tot een eerste schoolse benadering van taal, zonder theoretische diepgang. Dat spanningsveld is echter altijd de inspiratie geweest voor verbetering van de grammatica, maar de afstand tussen beide is steeds gebleven. In de grammatica is dat vooral zichtbaar in de syntaxis: ‘de zin als combinatie van woorden’ versus ‘de zin als de weergave van een gedachte in taal’, resp. als logische constructie. De eerste benadering ziet men in de literair-retorisch gerichte grammatica, in oorsprong in filologische kringen ontstaan; de tweede benadering is een logische, vanuit de mededeling, vanuit de propositiegedachte. De eerste benadering is in humanistische kringen opnieuw uitgewerkt en met de tweede neemt de renaissance de antieke filosofische benadering opnieuw ter hand. taal en denken zijn in deze twee benaderingen achtereenvolgens het uitgangspunt. De parallellie van deze twee, vooral gezocht door de stoïci en de Modisten, wordt in de renaissance en vooral de zeventiende eeuw vaarwel gezegd: de woorden en de dingen gaan dan hun eigen weg en taal is geen ‘vertaling’ meer van de werkelijkheid.Ga naar eind347 De grammatica bevindt zich weer als altijd tussen de notatie van praktische taalvormen en de systematisering ervan vanuit een theorie. De plaats in de leergang is daarbij van belang, in triviale termen verwoord:
| |||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||
De plaats in de leergang is bij de nu behandelde theoretici niet aan de orde geweest, maar blijft op het niveau van de schoolgrammatica natuurlijk van de eerste orde. De kwestie na deze theoretische veranderingen is nu of de besproken humanistische grammatica onder invloed hiervan verandert. Daarbij komt onvermijdelijk de vraag of van een eigen ‘humanistische’ grammatica kan worden gesproken. Het is niet gemakkelijk om een humanistische grammatica voldoende te karakteriseren, d.w.z. af te zetten tegen de retorisch-literaire grammatica uit de Romeinse tijd. Wel natuurlijk tegen de middeleeuwen, maar dat lijkt niet voldoende reden om van een humanistische grammatica te spreken. Het feit, dat het ‘Romeinse’ type grammatica zoveel eeuwen later weer gebruikt wordt, is een externe benadering. Enkele elementen zijn wel veranderd. Zo is een van de belangrijkste kenmerken van de vroege humanistische (school)grammatica in ieder geval de vierdelige opzet: orthographia, prosodie, etymologia en syntaxis. De ‘geleerde’ grammatica volgt Priscianus met etymologia en syntaxis. Het compendiumachtige, terug te vinden in de benaming Rudimenta, is van de schoolgrammatica een tweede opvallend kenmerk. Beide kenmerken treft men evenwel ook in de klassieke grammatica, hoewel de syntaxis dan veelal vanuit vitia aan de orde komt, terwijl de humanistische grammatica doorgaans al dan niet systematisch de combinaties van woordsoorten bespreekt. De verschillende varianten in de stofbehandeling zetten de humanistische grammatica inhoudelijk onvoldoende af tegen Donatus e.a. De externe redenen, aansluiting bij dialectica en retorica, dragen eveneens iets bij tot een eigen karakter. Al met al zal de aanduiding humanistische grammatica toch voornamelijk een periodeaanduiding blijven, d.w.z. een klassieke grammatica volgens eigentijdse eisen bijgewerkt. De geleerde grammatica bevat meer taalvergelijking, alleen al vanwege de kennis van Grieks en Hebreeuws. De afbakening tegenover de middeleeuwse grammatica valt natuurlijk veel gemakkelijker te maken en dat is ook allerwegen gebeurd. Met Scaliger, Ramus en Sanctius komt echter wel degelijk een type grammatica op, dat men niet langer zuiver klassiek kan noemen. Ramus schrijft een renaissancegrammatica, waarin een ander model zichtbaar wordt, afgezien nog van het feit dat voor het eerst sedert de overgang van Griekenland naar Rome het object van de taalbeschrijving verandert. Niet langer wordt een taalfase beschreven, het klassieke Latijn, die de taalfuncties vooral in woordvormen tot uiting brengt. De volkstalen die nu beschreven gaan worden, zijn perifrastischer van aard, de syntaxis is belangrijker. Wij zullen zien hoe dat zijn neerslag heeft in theorievorming en beschrijvingsmodel. |
|