Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
3.6 NominalismeVanuit het zgn. nominalisme begint een kentering in de filosofische opvattingen in de dertiende eeuw, die op den duur gevolgen heeft voor de plaats van de grammatica in het geheel van menselijke waarden en dus voor de ‘realistische’ eenheid, waarbinnen de Modisten de grammatica geschikt hadden. De Modisten vonden zich staan tegenover de Ockhamisten. Willem van Ockham (1290-1350) had in de discussie over de universalia gesteld dat het universele niet in de natuur der dingen bestaat, maar alleen in ons verstand. De relatie is enkel een denkbeeld en deze ‘abstractieve’ kennis, waarmee een algemeen begrip wordt gevormd, is alleen op grond van het verstandelijke element mogelijk. Zo'n algemeen begrip berust in feite alleen op een naam: nominalisme. De ockhamisten gaan uit van het specifieke concrete als enige werkelijke en weigeren het algemene als uitgangspunt te nemen. De logica van Ockham is geen speculatieve discipline, maar een scientia rationalis. In een dergelijke visie is taal geen weerspiegeling van de werkelijkheid, maar als alle kennis teken (signum, terminus), een teken tussen hoorder en spreker. De logica wordt door Ockham gedefinieerd als de wetenschap van de tekens.Ga naar eind281 Daarmee wordt de band tussen geloof en kennis min of meer doorgesneden, elk heeft zijn eigen wetmatigheden. Voor de taalkunde blijft dat niet zonder gevolgen. De gelijkwaardigheid van begrip en woord wordt aangevochten. Woorden (termini) zijn weergaven van individuele begrippen. Op dit ‘terminisme’, waaruit geen feitelijke grammatica is voortgekomen, sluit uiteindelijk de opkomst van de humanisten aan. In houding, meer niet: de houding van anti-realisme. Voor de grammatica grepen de humanisten noodzakelijkerwijs terug op de klassieke literair gerichte grammatica, want welke andere grammatica was er voor hen? Op het verdere terrein van de wetenschap werkte Ockhams invloed via het rationalisme door. De theoretische, | |
[pagina 182]
| |
op logica geënte taalkunde moest, wegens gebrek aan binding met de praktische taalfeiten, een stap terug doen. Die verbinding was de stoïci ook al niet gelukt en men zou nadien nog andere verbindingen zoeken om theoretisch iets te verklaren van de verhouding tussen het denken en de taaluiting; de derde van de trits, de verbinding met de realiteit, is nauwelijks meer ter sprake gekomen. De secularisering van de wetenschap is daar wellicht debet aan. Zo is getracht de twee lijnen, de theoretische en de praktisch-grammaticale, door de middeleeuwen heen te volgen. Het is een tijd gebleken, waarin men koortsachtig gezocht heeft naar een grammaticaal model, waarin die twee lijnen op zijn minst parallel zouden lopen, maar liever nog een geheel moesten worden. Het is in feite de lijn van de Stoa en het is op een ander niveau al weer de strijd tussen natuur en conventie, die we hier terugzien. De natuur-lijn zet zich voort in de speculatieve grammatica, die de realistische opvatting uitwerkt dat de werkelijkheid, de menselijke geest en de taaluiting in hun structuur alle te herleiden zijn tot één model. De logica tracht dat model gestalte te geven. En alweer loopt men stuk op de feitelijke miskenning van de taal als zelfstandige entiteit met een eigen systematiek, waardoor men niet in staat is de eigenheid van de taal heel te laten. Vanuit een heel andere invalshoek zou men kunnen zeggen, dat de logica zoals die nu als werkmodel geldt, wellicht niet de juiste invalshoek is om het grote geheel te bezien. De nominalisten zou men de voortzetters van het conventiestandpunt kunnen noemen; weliswaar begeven zij zich niet per se op grammaticaal terrein, maar door hun theoretische benadering van het toen heersende vraagstuk met de conclusie dat er geen essentiële gelijkheid bestaat tussen taal en werkelijkheid, maken zij de weg vrij voor de tweede lijn, die in de taalwaarneming uitgaat van de taaluitingen zelf en die registreert. De belangstelling daarvoor is nooit weggeëbd. Ten eerste vormden de werken van Priscianus en Donatus altijd het grammaticale uitgangspunt en ten tweede gebruikte men natuurlijk naast de theoretische hoogstandjes ‘gewone’ grammatica's. Nieuwe uitgaven van Donatus, commentaren op Priscianus, Isidorus en Alexander de Villedieu vormden de grammaticale markt, maar er was wel niveauverschil. In de middeleeuwen klinkt ook de roep om meer gebruik van de volkstaal in de literatuur en ook in de grammatica. Het was natuurlijk al noodzakelijk in de eerste jaren van de scholen de moedertaal te gebruiken, hoe konden de kinderen anders het Latijn leren? Maar erkend gebruik ervan, laat staan bestudering, viel buiten de orde. De opkomende belangstelling voor de moedertaal rekent men echter tot de ‘nieuwe tijd’. Zo maken wij van de ‘middeleeuwen’ echter wel een term die weinig meer met tijdsperiodisering te maken heeft. Door Priscianus tot de klassieke tijd te rekenen en Dante met zijn gebruik van de moedertaal tot de moderne tijd, maar hun tijdgenoten met andere ideeën tot de middeleeuwen, behouden de middeleeuwen hun enigszins negatieve benaming. Mijn bezwaar daartegen heb ik al eerder geuit. |
|