Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
3.5.1 ScholastiekEind twaalfde, begin dertiende eeuw was de situatie van de grammatica in het onderwijs als volgt. In het tweede ‘septennium’ (tot 14 jaar dus) werd de jeugd de elementaire grammatica bijgebracht en wel in twee fasen:Ga naar eind260
De grammatica regularis zorgde voor kennis van het taalsysteem (d.w.z. klank- en vormleer), nadat de leerling eerst de woorden en begrippen had leren kennen. In het derde septennium (14-21 jr) studeerde de a.s. magister artium aan de artistenfaculteit de filosofische grammatica. Dit laatste behoeft enige toelichting. In de dertiende eeuw werden de universiteiten opgericht. Dit was voor de middeleeuwse wetenschapsmensen pure noodzaak, omdat zij zich in de tijd van de gilden alleen in een streng geordende beweging of vakgroep politiek en maatschappelijk konden handhaven. Wilde het onderwijs niet weer versplinteren, dan diende het zichzelf positief gestalte te geven.Ga naar eind261 Op deze manier werd al het wetenschappelijk denken gebundeld in en verbreid vanuit centra als Parijs, Bologna en Oxford. Dit had gevolgen voor de ontwikkeling van de wetenschap; De Rijk 1977:102 formuleert het aldus: Het lijdt geen twijfel dat in het voor de wetenschap zo gunstige klimaat na 1200 de nadruk steeds meer kon vallen op het intern-wetenschappelijke motief, waarvan de meest bekende verschijnsvorm wordt aangeduid met de formule ‘geloof - rede’ (fides - ratio); alle konkretiseringen daarvan bewogen zich rond, enerzijds, het onderzoek van het feitelijk verloop van het kennen en, anderzijds, de logisch-grammatikale benadering en ontleding van de verbale expressies ervan. De Rijk geeft aan de nu komende periode, die eindigt in de zgn. hoogscholastiek en voor de taalkunde de grammatica speculativa zal opleveren, de benaming ‘Periode der Universiteiten’, omdat dat het enige kader is waarin de verschillende soorten hoogtepunten tot de opkomst van het humanisme te plaatsen zijn. Globaal bezien, zou ik daaraan kunnen toevoegen, raakt de grammatica steeds meer gelogificeerd, onafhankelijk van de verschillende filosofische stromingen die zich met grammatica bezighouden. Kelly formuleert dit kernachtig als volgt:Ga naar eind262 | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Having once fallen under the influence of dialectic during the 11th century, grammar then moved from a ‘data’- to a ‘theory-orientation’, in three phases [...]. Between 1150 and 1260, it was subjected to a radical remoulding at the hands of logicians; between 1260 and 1330, it established its separate identity; and from 1330 to the humanist period, this theory-orientated Aristotelian grammar gradually fossilised. Binnen de innige verbondenheid van theologie en filosofie zetten zich twee hoofdstromingen voort, die ik al eerder geschetst heb: nominalisme en realisme. Beide richtingen maakten gebruik van Aristoteles' werk, maar pasten het anders in hun filosofische/theologische opvattingen in, met name ten aanzien van de zgn. universalia. Johannes Scotus en Anselmus konden al tot de eerste realisten gerekend worden, en Roscellinus in feite al tot de nominalisten. In de 13de eeuw bracht het overheersende realisme Thomas van Aquino (1225-1274) voort. Volgens Thomas en de zijnen was de enige orde die mogelijk was, gebonden aan de logica. Zowel logica als grammatica echter werden tot de ontologie herleid.Ga naar eind263 Deze herleiding tot de zijnsleer gaf de grammatica en de logica uiteindelijk een opzet, die totaal verschilde van de traditie ervóór. In feite werden bepaalde Griekse problemen weer actueel. In de Griekse wetenschap had men zich beziggehouden met het probleem, hoe men tot epistèmè, tot ontwijfelbare kennis van de dingen kon komen, waarbij Plato uitging van de algemene begrippen, van de achterliggende idee, en Aristoteles de wezensvorm in de afzonderlijke stoffelijke zaken zocht. Volgens Thomas kwam men met de empirische werkwijze niet verder dan tot kennis van de individuele, concrete zaken. De geest moest daaruit de universalia, de algemene begrippen destilleren. Zo construeerde hij de parallellie van denken en zijn,Ga naar eind264 waarbij het algemene begrip als individuatie van concrete zaken in zijn wezensvorm ook in concrete zaken aanwezig is. In deze tijd ontstaan de uitwerkingen van deze en dergelijke realistische visies in grammatica's. Het was een tijd, waarin de methodiek, de op het aristotelisme berustende, maar scholastische benadering, vastlag, waarin de logica helemaal ‘gecodificeerd’ was en de precies geformuleerde probleemstellingen en verhandelingen bijna identiek van structuur waren.Ga naar eind265 ‘Gecodificeerd’ is een aardig sleutelwoord als het gaat om scholastiek. Ofschoon de term ‘scholastiek’ de idee (epistèmè) van de gehele middeleeuwse cultuur bevat, wordt hij meer in het bijzonder toegepast op wat in de algemene literatuur hierover ‘hoogscholastiek’ wordt genoemd. De Rijk 1977: 18vv tekent ook bezwaar aan tegen de term in ruime zin, omdat in algemene omschrijvingen als ‘harmonisering van geloof en rede’ en het grote tijdsbestek waarvoor deze term vervolgens gebruikt wordt, de zin van de terminologie gaat ontbreken. Zelf definieert hij scholastiek als: [...] een verzamelnaam voor al dat wetenschappelijk, vooral wijsgerig en theologisch, bezig zijn dat geschiedt volgens een methode die hierdoor wordt gekenmerkt dat, zowel voor het onderzoek als voor het onderwijs, gebruik wordt gemaakt van een steeds weerkerend systeem van begrippen, onderscheidingen, propositie-analyses, redeneertechnieken en disputeermethoden. (25) | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De meeste bestudeerders van dit tijdvak zijn het erover eens, dat de scholastische logica in de dertiende eeuw met haar ‘summulae logicales’ die totale codificatie bevatte, die alle geschriften ervan zo kenmerkend maakt. Een voorbeeld van die totaal gecodificeerde scholastische logica uit die periode is het werk van Petrus Hispanus (1205-1277), als paus de eenentwintigste Johannes: Summule logicales (korte verhandelingen over de logica). Dit werk, een uitkristallisatie van de logica in scholastische vorm, was dus het resultaat van een lang proces van fixatie, dat in feite al in de karolingische tijd was begonnen. Een logica, die gebaseerd was op het onderzoek der taalverschijnselen en die wat betreft de kritische houding t.o.v. de taal nadien grote invloed kreeg. De scholastische logica wordt dan ook een sermocinale logica genoemd (Dumitriu 1975, II:51vv), waarin het aloude trivium als volgt werd geherformuleerd:Ga naar eind266
De scholastische methodiek ging uit van vaste benaderingen, canonieke werkwijzen. Die werkwijzen gingen terug op gezaghebbende teksten (auctoritas). Als men deze benadering te zamen ziet met de neoplatonische benadering van de wereld om ons heen, dan heeft men een, zij het gesimplificeerd, beeld van het geestesleven omstreeks 1300. Verburg 1952 :80 formuleert het resultaat hiervan in de houding ten opzichte van de taal als volgt: [...] het woord heeft zijn gezag van het begrip, het begrip heeft zijn gezag van de werkelijkheid en uiteindelijk komt het gezag nog van achter de werkelijkheid weg uit de goddelijke intellectus of voluntas. Voor de ‘scholastische’ filosofen handelde de logica als sermocinale wetenschap niet over actuele zaken, maar over de wijze van uitdrukken van gedachten daaromtrent, (‘modus scientiarum’.Ga naar eind267 De taal werd nu op een vaste, scholastieke wijze benaderd en men ging uit van logica en grammatica als ‘entia rationis’, door het intellect voortgebracht, maar niet willekeurig voortgebracht, omdat taalvormen en denkstructuren beide uitvindingen zijn van de werkelijkheid. Daartoe viel men terug op de predicamenten en praedicabilia zoals Aristoteles die bij systematische beschrijving hanteerde. Praedicamentum is de vertaling van categorie (eigenschap of predicaat), die aan een substantia is toe te schrijven en daartoe behoren de bekende tien categorieën, die elders door Aristoteles overigens herleidbaar worden geacht tot vier: 1. ousia, 2. qualitas, 3. quantitas, 4. relatio. Hoe dan ook, de categorieën vormen samen een theorie, volgens welke entiteiten worden geclassificeerd naar wat er in semantische zin over kan worden gezegd. Naast deze praedicamenten introduceert Aristoteles vijf ‘katêgoroumena’ die later bekend zouden worden als praedicabilia of modi praedicanti:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met deze universele begrippen (universeel is wat geprediceerd wordt over verschillende eenheden, waarbij de predicering verdeeld kan worden in essentieel en accidenteel) wordt de taal ‘reëel’ benaderd en beschreven. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.5.2 Grammatica speculativaGrammatica heeft in de hierboven geschetste houding ten opzichte van de werkelijkheid haar basis buiten de taal, in de ‘realiteit’. In feite bestond er vandaaruit bezien één universele grammatica. De systematische taalvormen werden beschouwd als correlaten van de werkelijkheid. In de nauwe band die men zag tussen de werkelijkheid van de dingen en de uitdrukking daarvan in taal, was het, als ten tijde van de stoïci, de filosoof die competent geacht werd de grammatica te bestuderen. Hij moest de taal vanuit het teken-karakter, zoals Augustinus dat al had aangegeven, analyseren,Ga naar eind268 want ‘any object can be assigned a sign value by the mind’.Ga naar eind269 Een wetenschap kon echter pas wetenschap zijn, als zij een algemeen en onveranderlijk object van studie had. Een individuele taal kon niet als zodanig dienen, omdat er geen universele definitie uit tot stand kon komen. Object van studie werd daarom de wezensstructuur van de taal, die zich via klank en vorm uitte in de diverse talen; een referentiesysteem voor alle talen.Ga naar eind270 Pinborg, en hij niet alleen, wijst in dit verband op de overeenkomst met de huidige verdeling in een oppervlakte- en dieptestructuur, die eveneens beoogt een gestructureerde mededeling te volgen tot en met de vormgeving in spraakklank en morfologie. Maar de ‘herleiding’ tot een dieptestructuur bleef, zoals wij straks bij de beschrijving van het gebruikte grammaticamodel zullen zien, een taak voor de logica. Petrus Hispanus onderscheidde in vervolg op Petrus Helias in zijn Summule logicales significatio en suppositio. Significatio is de (totale) betekenis van een woord (of een reeks woorden), dat in een constructie een beperking ondergaat: suppositio. Anders verwoord: significatio ontstaat doordat men via een spraakklank iets aanduidt; suppositio is vervolgens het gebruik van die reeds bestaande significatio. Suppositio gaat dus uit van het gebruik in een constructio, een propositionele of andere context. Dit verschil duikt steeds in zijn werk op. Een voorbeeld kan dit nog verduidelijken. ‘Homo’ duidt een man aan, die in de verbinding ‘homo albus’ duidelijk een beperking ondergaat: ‘homo’ kan nu niet | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meer staan voor elke man. Het is een verschil dat ook terug te vinden is in significatio en consignificatio, in denotatie en connotatie. Men wilde nu de structuur van een zin als autonome taaluiting onderzoeken. Dat geeft ook het verschil met de stoïsche benadering aan. De stoïci gingen uit van de volstrekte parallelliteit van elke mededeling tussen ‘wat men zeggen wilde’ en het ‘gezegde’, en wilden dit ook doortrekken naar de werkelijkheid. De middeleeuwers gaan evenzeer uit van een eenheid tussen de werkelijkheid, het denken en de taal(uiting), maar zij onderzoeken de niveaus apart en leggen de verbindingen genuanceerder. De speculatieve grammatica der Modisten is hoe dan ook een stap van ars grammatica naar scientia grammatica, waarmee zij de Griekse lijn voortzetten, ook al lazen zij de Grieken zelf niet.Ga naar eind271 Het grammaticale model waarvan zij uitgaan, is echter dat van Priscianus, zodat men de modistische grammatica ook zou kunnen omschrijven als: een herinterpretatie van Priscianus in scholastische termen overeenkomstig de scholastische theorieën. De Modisten vormen in feite een soort tweede generatie van speculatieve grammatici, die evenals de eerste (denk aan Willem van Conches, Petrus Helias, Robert Kilwardby) een synthese probeerden te brengen vanuit de twee richtingen die in de grammatica van oudsher om de voorrang streden:
met bovendien het verschil dat zij de termen uit de metafysische wetenschap haalden. Zij behielden het systeem van Donatus en Priscianus, maar stelden de woordsoorten en hun accidentia in semantische termen die zij uit de logica en filosofie haalden,Ga naar eind272 dus uit een aristotelische filosofie zoals die door de scholasten, m.n. Thomas van Aquino, geïnterpreteerd werd. Grammatica, zo stellen de Modisten, heeft haar basis buiten de taal in de realiteit: de ene universele grammatica. Zoals al is gezegd, kan men in deze visie de partes orationis beschouwen als correlaten van de werkelijkheid. Als men het vanuit de nauwe band tussen ‘werkelijkheid van de dingen’ en ‘hun vervatting in de geest’ bekijkt, dan wordt de grammatica van de Modisten de studie van het formuleren van deze vervattingen. In de term modus geeft men aan dat de wijze van betekenen, bestaan bestudeerd wordt. Bij dit alles is de actuele taaluiting van weinig belang. Minder belangrijke zaken als moedertalen gaven hooguit verschillen in woordvoorraad, maar dat lag buiten de basisstructuur. Latijn was de basis waarop de universele grammatica rustte en de methodiek gaf te kennen dat men alle disciplines onder dezelfde filosofische en theologische principes wilde brengen, oftewel alle disciplines van een gedegen theorie wilde voorzien, en de ‘data’ laten voor wat zij waren.Ga naar eind273 Ook uit het ontbreken van enig literair citaat of uitgangspunt kan men concluderen dat het de Modisten erom te doen was de grammatica onder de artes te scharen en dat zij met de auctores niets meer moesten hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Met significatio als de binding tussen woord en zaak scharen de Modisten zich onder de realisten, zij het van de gematigde soort, want tussen taal en werkelijkheid plaatsen zij de ‘filter van intellectuele conceptie’.Ga naar eind274 Voor nadere lezing heb ik de Grammatica speculativa van Thomas van Erfurt gekozen. Hij is een van de latere Modisten: zijn werk is geschreven tussen 1300 en 1310. Hij studeerde in Parijs, maar bracht het grootste deel van zijn latere leven in Erfurt door. Het voordeel van deze keus is, dat Thomas' grammatica de eerdere ontwikkelingen verwerkt heeft, waardoor wij een vrij complete modistische grammatica kunnen bekijken. Eerdere modistische grammatici zijn Martin van Dacia (1280), Boëthius van Dacia, Joannes van Dacia (1280), Siger van Kortrijk (14e e.) en Michel van Marbais (1300). Zij zijn niet zozeer als groep te beschouwen, als wel als behorend tot een bepaalde stroming in de toenmalige taalkunde. De theorie van de Modisten onderling komt aardig overeen, de presentatie verschilt echter nogal eens. De hoofdlijn van hun werkwijze was als volgt:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MetataalDe metataal dient om het technische model duidelijk te maken en vooral daarvan de elementen en categorieën te beschrijven. Er volgt meestal een uitleg van de ontwikkeling van klank tot woord, van de gedachte tot de uitdrukking ervan in taal en van de zaak als betekenaar tot het betekende. De Modisten sloten de klankleer buiten, de klank als teken kan iets be-tekenen (ratio significandi), als resultaat waarvan het teken woord (dictio) wordt. Dictio (het woord) krijgt van de geest de wijze van betekenen (modus significandi), wat een woord tot pars orationis maakt, en dat is een grammaticale eenheid met de mogelijkheid van functionele, d.i. syntactische betekenis (ratio consignificandi). Een klank apart, dus zonder functionele inhoud, valt buiten de interesse van de Modisten. De modi essendi verwijzen naar de buitentalige werkelijkheid. Zoals voordien in de natuur-conventiekwestie de aanhangers van de natuur-idee van de rechtstreekse verbondenheid van natuur en taal uitgingen, zo gaan de Modisten uit van een drieledige verhouding werkelijkheid-menselijke geest-taal, uitgedrukt in de termen modus essendi-modus intelligendi-modus significandi. Geeft de modus essendi de band met de buitentalige werkelijkheid aan, de modus intelligendi representeert het begrip van een zaak. De uitdrukking van dat begrip in taal valt onder modus significandi. Pas als de modus significandi is bereikt, doet de grammaticus zijn intrede. De concentratie daarop leidt ertoe dat de verbinding met de buitentalige werkelijkheid wat op de achtergrond raakt, de modus intelligendi is immers de directe achtergrond. Het gaat dus om de modi significandi; daar vindt men de gereedschappen voor de beschrijving van de partes orationis.Ga naar eind275 Als de partes orationis beschreven zijn, volgt de syntaxis. Dit gebeurt in drieën:
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In feite ziet men dat de (semi)formele categorieën van Donatus en Priscianus gesemantificeerd worden. Dat werkt nogal eens verwarrend, omdat dezelfde termen soms voor meer begrippen gebruikt worden. Ook de vele filosofische begrippen maken het ons niet gemakkelijk. Het begrippenpaar materia-forma wordt veel gehanteerd. Bij Thomas is materia de eigenschap die een woordsoort gemeen heeft met andere woordsoorten en forma de distinctieve eigenschap. Het nomen diende veelal als model voor de verdere woordsoortenbeschrijving. Maar wij zullen nu bekijken wat Thomas' grammatica te bieden heeft, welk beschrijvingssysteem hij gebruikt, met in ons achterhoofd de vraag hoe anders het uiteindelijke taalbeschrijvingsmodel is dat hij hanteert vergeleken bij dat van bijvoorbeeld Donatus. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IndelingThomas' grammatica is net als de meeste grammatica's van de Modisten in drieën verdeeld:
Géén orthographia dus en géén prosodia, zoals tot het begin van de dertiende eeuw gebruikelijk was, maar een tweeledige grammatica, die wij veel later weer zullen zien. Tweeledigheid op zichzelf was trouwens de vaste benadering in de middeleeuwse filosofie en wij zullen die ook in Thomas' werk aantreffen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ProoemiumAllereerst het prooemium: dit bevat een opsomming van de technische termen die bij de woordsoortenbeschrijving gebruikt werden, een verklaring van de metataal dus. Het eerste deel bevat de gang van vox naar pars orationis, de elementen. In het tweede deel wordt de gang van modus essendi naar modus significandi beschreven. De redenering naar de elementen is als volgt. Zaken bezitten verschillende eigenschappen of wijzen van zijn (modi essendi). De geest concipieert deze (ratio concipiendi) door middel van de actieve wijze van begrijpen (modus intelligendi). De geest brengt deze zaken tot uitdrukking (m. significandi activus) door woorden, die hij tot de beschikking heeft (m. significandi passivus) en die hij in de taaluiting grammaticaal gebruikt (consignificatio). Dit is nu gezegd vanuit het denken, dat in de driegeleding centraal staat. Voor de grammaticus kan men ook vanuit een ander punt redeneren: zodra een teken (klank) een betekenis krijgt, kan het een woord worden. Het woord krijgt van de menselijke geest de wijze van betekenen, als resultaat waarvan het lid van een woordsoort wordt, dat wil zeggen een ‘potentieel functionerende grammaticale eenheid’, dus met de mogelijkheid van consignificare (grammaticaal functioneren). De modus (con)significandi kan men opvatten als de wijze van syntactisch functioneren. Thomas geeft de syntaxis de centrale plaats, want een lid van de woordsoorten bestaat alleen bij grammaticaal werkzaam zijn, voordien is het als dictio opge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slagen in de modus significandi passivus (dictio = klank + betekenis). Nog enkele andere termen zijn in dit verband noodzakelijk om te weten. Thomas brengt ook de filosofische onderscheiding materia-forma aan. Dat doet hij om woordklassen te onderscheiden of in termen geledingen en niveaus aan te brengen. Zo onderscheidt hij in dictio: materia= modus signandi, d.w.z. het woord als teken fungerend, en forma= artio significandi, d.w.z. de mogelijkheid van betekenen in taalkundig verband. Globaal is materia de stof die, of het begrip dat ter beschikking staat en forma de wijze waarop het functioneert. In schema gebracht wordt de grammatica van de Modisten in het volgende kader gepast:
Het hier geschetste proces van zijn, begrijpen en betekenen is te beschouwen als een metafysische benadering van het taalgebeuren. Op deze drie niveaus kunnen wij ook de stadia van het woord terugvinden, want het woord is:
Door betekenis wordt vox tot dictio en door functionele betekenis wordt dictio tot pars orationis. Teruggebracht tot de dichotomische benadering, die zelfs in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deze driedeling schuilt, zouden we kunnen zeggen: een woord heeft niet alleen notionele waarde, maar ook connotionele. De fonetiek als zodanig valt hier buiten de beschouwing. Een pars orationis bestaat dus uit drie elementen: vox, dictio en consignificatio. Een van Plato bekende benadering zien wij bij de verdeling van de partes orationis in zijnde (onbewegende: nomina, pronomina) en wordende (bewegende: verba en participia). Zij vormen, omdat ze alle ens of esse uitdrukken, de magis principales; de Grieken brachten deze onderscheiding aan op logische gronden, de Modisten doen het op metafysische criteria (Bursill-Hall 1971: 135). Alle partes orationis hebben twee modi significandi:
De essentialis geeft de essentie van de woordsoort, de accidentalis de variaties per klasse. Schematisch weergegeven: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
EtymologiaDe traditie om een grammatica te construeren vanuit de partes orationis wordt door de Modisten gehandhaafd, maar de presentatie van het materiaal verschilt hemelsbreed van hun voorgangers en de syntaxis wordt wel minstens even belangrijk. Bursill-Hall 1971: 286 formuleert dat als volgt: On the other hand the whole Modistic theory of syntax is based on the modes of signifying, which were in the first place created as a device for describing the partes orationis alone, so that grammatical concord, a purely syntactical feature, is expressed in terms of the inter-relationships between the accidental modes of the partes involved on the other major syntactical relationship too, i.e. government is expressed by means of the modes of signifying. De opinie dat de Modisten de syntaxis als het voornaamste object zagen, is hiermee wel enigszins gerelativeerd.Ga naar eind276 En als wij nu de etymologia (woordleer) en diasynthetica (syntaxis) doornemen, dan wordt als wij puur grammaticaal kijken, de mening van Bursill-Hall bevestigd: alles blijft in het strikte beschrijvingsmodel - en dat volgen wij - min of meer bij het oude, maar het is wèl gevat in een nieuw theoretisch kader. Dàt maakt de Modistengrammatica zo boeiend, omdat wij ons in de twintigste eeuw opnieuw geconfronteerd zien met een beschrij- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vingsmodel dat in een nieuw theoretisch kader wordt gepast. Over de vergelijking tussen de grammatica speculativa en hedendaagse taalkundige stromingen zal nog wel het nodige gezegd worden, want de koppeling grammatica en logische/filosofische of semantische theorieën biedt soortgelijke perspectieven. De schema's die de Modisten gebruikten, zijn sterk dichotomisch getint. Wij zien in de verdeling van de woordsoorten door Thomas als het ware drie kolommen: de categorieënaanduidingen, de logische omschrijving en indeling, en de uitwerking ervan naar de taaluiting. Van de vertrouwde acht woordsoorten wordt steeds eerst een omschrijving gegeven. Nomen ergo est pars orationis significans per modum entis, vel determinatae apprehensionis. Zoals het nomen op ens teruggaat, zo gaat het verbum op esse terug. ‘Ens’ is materia van het nomen, ‘qualitas’ (terminata apprehensio) is forma. De omschrijving valt onder de modus significandi essentialis generalissimus, de karakteristiek van de klasse. Deze wordt gevolgd door de m.sign.essentialis subalternus met de indeling in communis en appropriatus (vgl Priscianus' species, Donatus' qualitas), die ‘vertaald’ in grammaticale termen nomen appellativum en proprium zijn. Communis is nog verdeeld in substantivum en adiectivum. Onder specialissimus vallen vervolgens de verschillende ‘taalcategorieën’. Verschillende soorten voornaamwoorden en telwoorden vallen hier nog steeds onder nomina. Wat species betreft, volgt Thomas Donatus, niet Priscianus, die allerlei soorten naamwoorden eronder laat vallen (semantische derivatie): dat was hier al onder de m.ess.subalternus gebeurd en valt dus onder het essentiële gedeelte. Genus als ‘discretio sexus’ omvat drie geslachten, die afgeleid zijn van een actieve en passieve eigenschap van een zaak, dus het is geen formele categorie (!), en verder drie mengvormen. Thomas volgt hier duidelijk Priscianus. Numerus: als numerus een ‘multitudo ex unitatibus aggregata’ is, is het een ens, indivisum, en behoort tot de essentiae. In figura is de logicus aan het woord, getuige het doortrekken van de indeling naar de propositieleer. Casus en declinatio sluiten aan bij de klassieke grammatica, maar met dat verschil dat Thomas de woordorde tot functioneel criterium van elke naamval maakt. Casus connoteert (consignificat) twee gemeenschappelijke eigenschappen van principium en terminus van een propositie. We herinneren ons dat bij Dionysius Thrax en Apollonius het pronomen als plaatsvervanger van het nomen werd aangeduid. Priscianus verliet het criterium van zijn voorgangers, dat het pronomen alleen substantia weergaf, onafhankelijk van de qualitas. Bij Apollonius viel het persoonlijk voornaamwoord, dat het proprium zo dicht nadert, onder het nomen. Priscianus rekende het persoonlijk voornaamwoord onder pronomen, het betrekkelijk voornaamwoord ook, op ‘infinita’ en ‘possessiva’ na. In plaats van qualitas introduceerde hij demonstratio en relatio. Ook de Modisten doen dat, in navolging van Petrus Helias. Qualitas ont- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
breekt dus als naam van een categorie; die vinden wij onder de subalterne aspecten van de essentialis. (41) De genere autem, et numero, persona, figura et casu in pronomine idem intelligatur, quod de ipsis dictum est de nomine [...]. Thomas verwijst voor de accidentia van het pronomen naar het nomen. Het grote verschil met de klassieke grammatica is hier het feit dat het accidens semantisch is met formele criteria (gebaseerd op morfologische criteria), terwijl de klassieke literair gerichte grammatica het presenteert als een formele referentieterm. De modistische gedachte over het pronomen is dat de geest iets ongedefinieerds kan waarnemen en het beschouwen, en vervolgens het kan terugbrengen tot een andere essentie. Daarmee sluit het aan bij het nomen. De volgende ‘principale’ woordsoort is het werkwoord. Met het participium stelt het zich door het ‘wordende’ tegenover nomen en pronomen. Dat is een aansluiting bij Plato, niet bij Aristoteles, die immers de eigenschap ‘tijd’ kenmerkend liet zijn voor het werkwoord. Vanaf Apollonius kwam er een meer morfologisch gerichte definitie via de accidentia. De Modisten keren dus enigszins terug naar de platonische visie door het veranderen, het vloeien (fluxus) als wezen van de woordklasse aan te merken. De distinctieve kenmerken van het werkwoord zijn dan ook (m.sign.essent.generalissimi):
Formaliter weet het werkwoord zich verbonden met het participium in fluxus, beweging, en successio; materialiter staat het tegenover alle andere partes orationis. De definitie van het werkwoord luidt: Verbum ergo est pars orationis significans per modum esse distantis a substantia. Daarmee laten wij de ‘generalissimus’ achter ons en komen bij de subalterne essentialis, die onderverdeeld is in specialissimi. Het verbum adiectivum, ‘quod actionem vel passionem significat’, behelst de verdeling die bij Donatus en Priscianus onder genus of significatio valt en dus onder de accidentia van het werkwoord. Dat hebben we bij het nomen en pronomen ook al gezien, dat eigenschappen die elders onder accidentia als qualitas, significatio o.i.d. vallen, door Thomas tot de essentiële kenmerken gerekend worden. Thomas opent de accidentalis, met een communissimus, die de compositio bevat, een aanduiding dat het de belangrijkste modus is en bovendien een syntactische: de noodzakelijke verbinding tussen suppositum en appositum, het beste weer te geven als NP en VP. Thomas wijst nog eens op de overeenkomst (correspondentia) tussen verbum en suppositum enerzijds en principium-terminus anderzijds. Weer een opbouw van grammatica naar dialectica die aan de Stoa doet denken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aan de omschrijving van persona en numerus zien we dat de verandering van persoon en getal wordt bekeken vanuit de samenhang met het onderwerp. Bijzonder is in deze benadering het ‘consignificatieve’, de functionele beschrijving van de kenmerken. In het nomen viel dat natuurlijk nog niet zo op, in het verbum komt heel duidelijk de functionele benadering naar voren. Ook Thomas ziet voorts het participium als een aparte woordsoort, een die ‘accidentalia’ van zowel nomen als verbum heeft. Wat de essentialis betreft, definieert Thomas het participium als een ‘pars orationis significans per modum esse indistantis (propr.fluxus et successionis) a substantia (propr. inhaerentis alteri sec. esse’, een modus esse dus, die niet van het nominale element gescheiden is, maar ook de fluxus van het werkwoordelijke heeft. Voor de accidentia verwijst Thomas voor vijf van de zes accidentia naar Donatus en natuurlijk naar nomen of verbum. Het eerste kenmerk, significatio, zegt Thomas, ‘idem est, quod genus in verbo’, en genus in verbo bevatte act./pass./neutr./ dep./comm. Hij kijkt hier dus naar het participium met het oog op obliquum post se, dat wat in een constructie ervan afhankelijk is. Tot zover de magis principales, de woordsoorten die te herleiden zijn tot de filosofische tweedeling in zijn en worden, in stilstand en beweging. Dit is bij Priscianus in taalkundige zin terug te vinden: nomen en verbum zijn daar ‘principales’ en participium en pronomen worden in hun plaats gebruikt (‘loco eorum funguntur’). Wij zien hier een versmelting van de Grieks-filosofische denkbeelden (het tweeledige subject-predicaatmodel van Plato en Aristoteles en de systematische doorwerking ervan door de stoïci) met de taalkundige indeling van de ‘lexis’-grammatica. De Griekse indeling geschiedt op filosofische gronden, de Modistische op metafysische criteria van de werkelijkheid. Nomen en pronomen hebben daarin dezelfde generalis, die het principium constructionis van het suppositum is.Ga naar eind277 De behandeling van de overige woordsoorten is volgens Bursill-Hall 1971: 256 te beschouwen als een ‘re-estatement in semantic terms of Priscian's and Donatus's grammar’. Thomas besteedt de meeste aandacht aan het adverbium, zoals hij dat bij de buigbare woordsoorten aan het nomen deed. De definiëring (m.sign.generalissimus): pars orationis, significans per modum adiacentis alteri, quod per modum esse significat ipsum esse absolute determinans. Met andere woorden: ‘adverbium determinat participium sicut verbum’, het adverbium bepaalt deelwoord of werkwoord (zie ook de taak van het adjectief). Zo beperkt bedoelt Thomas het trouwens niet, want het adverbium kan ook syntactische banden met andere woordsoorten hebben. De indeling naar betekenis, elders gewoon een accidens (vgl. Priscianus' en Donatus' ‘significatio’), is hier weer subalternus essentialis, een wezenlijk kenmerk. Vervolgens het voegwoord, coniunctio. Thomas maakt geen onderscheid tussen onderschikking en nevenschikking. Zijn bepaling van het voegwoord luidt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
m.s. per modum coniugentis duo extrema et sumitur iste modus sign. a proprietate coniugentis et unientis in rebus extra. Al weer valt op dat de syntactische functie medebepalend is voor de belichting van een woordklasse. Praepositio, het voorzetsel, is een pars orationis [...] significans per modum adjacentis alteri casuali, ipsum contrahens, et ad actum reducens [...]. De Modisten kijken wel anders naar het voorzetsel dan de traditie. Zij vinden allereerst al het praefix geen echt voorzetsel (‘non sunt verae praepositiones’), omdat het geen m. significandi bevat en de betekenis van een woord aanvult of verandert, maar zelf geen syntactische handeling verricht (‘cum non sint per se dictiones’). De indeling appositio - compositio van Priscianus is hier dus op een ander plan gebracht. Interjectio vertegenwoordigt in wezen ‘affectiones animi’. Indeling vindt plaats in de volgende essentiales, subaltern is hier niet aanwezig. Hiermee zijn de acht woordsoorten behandeld in termen van onderscheiding via proprietates van zaken uit de werkelijkheid. Nu is er wel een ‘essentieel’ verschil naar voren gekomen tussen buigbare (magis pricipales) en onbuigbare woorden, welke laatste in feite de metafysische essens missen. Nomen, pronomen, verbum en participium zijn de hogere soorten: zij hebben veel meer m. significandi dan de onbuigbare woorden, omdat ze meer grammaticale essentie, d.w.z. uiteindelijke metafysische essentie bezitten. De Modisten hebben twee (filosofische) wijzen van benaderen: materieel (refererend aan de essens van een pars), formeel (refererend aan de onderscheidende kenmerken). Zo is in het verbum het materiële element, essens, de modus esse; de distinctieve kenmerken vertegenwoordigen het formele. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Syntaxis (diasynthetica)Een pars orationis is een grammaticale uiting die ‘correleert met de dingen enerzijds’ (essentie), maar ‘functioneert in een constructie anderzijds’. Veelvuldig is al aangestipt dat Thomas syntactische gedragingen als partes-onderscheidende kenmerken gebruikt. Dat heeft steeds de vraag of de Modisten voornamelijk syntactici zijn of niet, zo levend gehouden. Het is voor de Modisten in ieder geval voor een woord niet genoeg te betekenen, het moet syntactisch betekenen, d.w.z. functionele betekenis hebben (consignificatio). In dat licht moeten wij de woordleer al zien; in diasynthetica (syntaxis), het tweede deel van de grammatica, worden constructio en congruitas bekeken. Appollonius had gezegd dat een complete zin slechts uit twee woorden hoeft te bestaan; zijn term syntaxis werd door Priscianus als constructio overgenomen. Voor Priscianus (Prisc. XVII, 12) was nomen + verbum = constructio; zonder een van beide was de zin incompleet. Bij de Modisten, en dus ook bij Thomas, vinden wij dit principe terug in suppositum en appositum, behandeld in het constructio-gedeelte van de syntaxis. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Suppositum is het subject, de NP van een zin, appositum het predicaat, de VP. De relatie tussen die twee is compositio, het accidens van het verbum. Volgens Thomas kunnen de accidentia alleen maar werkzaam zijn vanuit de fundamentele relatie nomen-verbum, d.w.z. in S. Compositio acht hij daarbij inherent aan het werkwoord, terwijl accidentia als getal en persoon in feite afgeleid zijn van het suppositum, de NP dus. Vóórdat Thomas vanuit deze grondindeling NP-VP gaat werken, zet hij eerst de ‘principia construendi’ uiteen: vier essentiële principes volgens welke taalconstructies gerealiseerd worden, te weten:
In deze vier principes ziet men de uitwerking van de vier causae; de opbouw en het gebruik van de constructiones zijn hiertoe te herleiden. Een constructio is een: [...] constructibilium unio [...] ad experimendum mentis conceptum compositum [...]. Een eenheid van constructie-elementen dus. Deze elementen bepalen een constructio en zijn onderling afhankelijk. Een zin kan er als volgt uitzien: Significatio drukt hier dus, in tegenstelling tot compositio, de relatie uit tussen V en NP2 in transitieve constructies (bijv. Socrates percutit Platonem). Een zin als: suppositum ⇐ verbum alleen NP, VP zonder verdere NP, is intransitief (bijv. Socrates currit). De aard van de constructio bepaalt welk element dependens en welk terminans is. Compositio en significatio zijn als accidens van het werkwoord (nl. compositio en genus) dus syntactische criteria. In de wat ingewikkelder zin homo albus currit bene concludeert Thomas dat er sprake is van méér constructie, waarmee de term constructio het beste kan worden weergegeven met: onmiddellijke constituent.Ga naar eind278 In ‘congruitas’ doet Thomas de volgende stap na constructio. Het is niet genoeg twee constructibilia te combineren: die combinatie moet voldoen aan de eis van conformiteit met de modi significandi, aan de wet van getal en persoon: constructibilia krijgen dus te maken met congruentie en regimen, de onderlinge formele afhankelijkheid van woorden in een zin. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot geeft ‘perfectio’ aan, hoe de constructio gerealiseerd is en moet worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitSamenvattend kunnen we zeggen, dat in deze syntaxis alleen mededelende zinnen worden uitgewerkt. De uitwerking is niet gericht op formele onderscheidingen, niet op een individuele taal, maar op het universele dat in de mededeling qua constructie te achterhalen valt. Zowel voor de vormleer als voor de syntaxis geldt, dat de structuren die zichtbaar worden gemaakt, structuren zijn die samenhangen met de werkelijkheid. Het systeem dat uit deze Modistengrammatica naar voren komt, begint bij vox en eindigt bij de zin. Een fonologische component is er niet. De afwezigheid van formele criteria, de groepering van reële taalvormen, is in feite een zwak punt, juist omdat de partes orationis het uitgangspunt vormen. Het doel is echter het formuleren van een grammaticale theorie en strikt genomen sluit deze theorie aan op Priscianus, is er een soort uitbreidend commentaar op.Ga naar eind279 We kunnen echter constateren dat deze grammatica door de keuze van de stof (slechts etymologia en syntaxis) èn door de behandeling ervan (taaluiting als eindterm in de trits essentialia-intellectus-significatio) een heel andere richting is ingeslagen dan werken als die van Alexander Villa-Dei. De modi significandi vormen het eigenlijke object van onderzoek bij de Modisten, de ‘wijze’ waarop iedere woordklasse zich onderscheidt. Men zou bijna zeggen: de modi significandi vormen het systeem direct achter de lexisgrammatica en dus de verbinding tussen taaluiting en denken (en realiteit). De definitie van de woordsoorten gaat uit van de betekeniscategorieën. De buigbare woordsoorten worden in verband gebracht met de categorieën van de scholastische filosofie, bij de onbuigbare geeft de invalshoek der modi significandi de syntactische functie aan. In de syntaxis worden de aristotelische causae zichtbaar als werkzame principes in de constructie. De zin komt meer naar voren dan wij in de Romeinse literair gerichte grammatica gezien hebben, maar de syntaxis krijgt haar regels, net als bij de stoïci, weer vanuit de logica. Toch is er een essentieel verschil: de Modisten benaderen de syntaxis vanuit de partes orationis en willen daarmee principieel binnen de taalkunde blijven. Door echter de taaluiting te zien als verbonden met andere systemen in de werkelijkheid probeerden zij de stap van ars grammatica naar scientia grammaticae te maken. Qua ars past hun werk in de traditie van Priscianus en Donatus, qua scientia hebben zij een grote stap voorwaarts gedaan door weliswaar de logica als uitgangspunt van de beschrijving te nemen, maar het taalmodel ongemoeid te laten. Het zou een ‘wetenschappelijke grammatica’ kunnen heten, die zij geproduceerd hebben, d.w.z. een grammatica die zich bezighoudt met theorie. Deze theorie baseert zich echter niet meer op het lekton van de stoïci, maar legt verbindingen tussen taaluiting-gedachte-werkelijkheid via het beschrijvingssysteem van de taal. De Modisten zijn bescheiden realisten, die, bezien vanuit de intellectuele context van hun tijd, gepoogd hebben nieuwe wetenschappelijke methoden toe te passen op de ‘grammatica’, wij zouden zeggen ‘taalkunde’. Zij waren op zoek naar uni- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
versele regels, maar dan op thomistische wijze: verkregen vanuit particuliere waarnemingen. Wat bepaald revolutionair genoemd mag worden, is de definitieve verandering van het doel waarmee grammatica dan geschreven wordt: niet meer de bestudering van klassieke schrijvers en de taal en stijl van geschikte schrijvers (vgl. de Technè en de Romeinse traditie), maar de uiting van gedachten in taal. Grammatica kreeg definitief haar plaats binnen de artes. De voorbeeldzinnen in de literair gerichte grammatica zijn citaten uit de literatuur; in de wetenschappelijke grammatica zijn het technische zinnetjes, gecomponeerd voor de gelegenheid. De modistische grammatica drukt in de term voor syntaxis, ‘diasynthetica’, uit dat de definities uit de grammatica in een filosofische totaliteit thuishoren.Ga naar eind280 Een autonome grammatica dus, die met een metataal werkt, die uit de logica afkomstig is en daarmee de taalbeschrijving in een groter kader plaatst. |
|