Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
3.4.1 Op weg naar nieuwe tijdenOfschoon vanaf de elfde eeuw een toenemende invloed van de dialectica het tijdperk van de filosofische grammatica inluidt, wil dat nog niet zeggen dat het afgelopen is met de klassieke, literair gerichte (filologische) grammatica. Integendeel, deze is altijd in meerdere of mindere mate blijven bestaan. Ik ben echter genoodzaakt de geschiedenis van deze richting, die in dezelfde periode van de middeleeuwen valt als de filosofische (scholastische) grammatica, voor of na de filosofische grammatica te plaatsen. Voor beide keuzen is wat te zeggen. Vanuit de eerste tekenen van de toenemende gerichtheid der grammatica op de dialectica, die wij al in de karolingische periode hebben waargenomen,Ga naar eind239 kan men een duidelijke lijn doortrekken naar de filosofische (scholastische) grammatica. Even goed kan men een lijn trekken van de klassieke grammatica naar de humanistische. Beide richtingen zijn steeds waarneembaar en soms trouwens nauwelijks te scheiden. De periodisering van de middeleeuwen, het is al eerder opgemerkt, is een uiterst moeilijke en hachelijke zaak. Ontlopen kan men het indelen niet, omdat zoals Bursill Hall opmerkt in zijn introductie van Hunt 1980 (xvi): | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||
The question of periodisation is one of great significance in our present context since however one considers it, the Middle Ages covers a very long period during which extraordinary changes in grammatical theory took place in an atmosphere of tremendous intellectual ferment. Na enige tijd van consolidatie en overlevering zonder meer bloeit in de elfde en twaalfde eeuw de wetenschappelijke activiteit weer dusdanig op, dat men over deze periode meestal spreekt als een renaissance. De oorzaken daarvan liggen in de veranderingen van de toenmalige maatschappij (het afbrokkelen van het feodale tijdperk, groei van de steden) en de contacten met het oosten (kruistochten). Binnen de sermocinale wetenschappen (grammatica, dialectica, retorica) verplaatst de interesse zich meer en meer in de richting van dialectica, of zelfs logica. Een hernieuwde belangstelling voor Aristoteles' werken, culminerend in de vertaling van zijn overige werk, dat nu uit het oosten kwam, brengt ons in een tijdperk van de wetenschap, waarin de logische redenering een belangrijke rol gaat spelen voor alle vakken, theologie incluis. De overheersende rol die de filosofische, strikter gezegd logische invalshoek ook in de grammatica gaat spelen, stuitte aanvankelijk nog wel op verzet. Misschien is het juister te zeggen dat naast de logisch-grammaticale benadering als reactie ook de filologische (literair-humanistische) benaderingswijze van zich deed spreken. Men duidt deze tegenstelling wel aan als de controverse tussen artes en auctores,Ga naar eind240 de concentratie op de samenhangende vakken of de schrijvers als uitgangspunt. De opleving van de klassieke filologie, de behoefte aan literaire vorming via de artes liberales, vooral in Chartres en Orléans, kan men behalve als reactie op de logisch-grammaticale benadering ook voor een deel zien als voortzetting van de nimmer aflatende aandacht voor de klassieke auteurs, die altijd door werden gelezen om hun stilistische en opvoedkundige kwaliteiten. De grammatica werd hier weer puur exegetice gebruikt, d.w.z. slechts in dienst van de interpretatie. Daartoe had men de beschikking over voldoende vakliteratuur en een nieuwe grammatica als zodanig, d.w.z. een grammatica methodiceGa naar eind241 ontstaat in deze omgeving niet. Een van de bekendste figuren van deze richting is Johannes van Salisbury (1115-1180), aan het einde van zijn leven nog bisschop van Chartres geworden. Deze vond de logica een goede inleiding tot de wetenschappen, maar op zichzelf steriel. Plato was voor hem de koning der filosofen. Het respect voor de antieke schrijvers mocht evenwel een kritisch gebruik van de rede niet in de weg staan. Deze richting, de zgn. neoplatonische dialectiek, vond overal zijn weg in de middeleeuwen. Dat gold zeker voor de gehele school van Chartres met figuren als Gilbert de la Porrée, Bernhard van Chartres, Willem van Conches, Beringarius van Tours, Abélard. De opleving van de ‘humaniora’ in Chartres en Orléans maakte deel uit van een wijsgerige stroming die zich op de triviumvakken concentreerde. De bestudering van grammaticale en grammaticaal-logische problemen leidde op den duur tot de zgn. terministische logica. Hierop kom ik nog terug. Grammatica werd ook in Chartres gezien als onderdeel van de logica en wel zo, dat grammatica keek naar de taaluiting en dialectica naar dat wat men in taal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitte.Ga naar eind242 Een treffender overeenkomst met de indeling in ‘lekton’- en ‘lexis’grammatica van de Stoa kan men nauwelijks vinden. Ook Johannes van Salisbury zag grammatica als onderdeel van de logica, maar hij nam met zijn verdediging (in de metalogicon) van de klassieke opleiding toch een enigszins geïsoleerde positie in temidden van degenen die behoefte hadden aan vernieuwing en een nog sterkere koppeling van grammatica aan logica voorstonden. Priscianus en Donatus, door Johannes van Salisbury nog druk gebruikt, verdwenen een tijdlang als directe bronnen. Dit vond zijn oorzaak in:
De behoefte aan koppeling met de dialectica (logica) wordt in het komende hoofdstuk verder gevolgd. Ook de invloed van de universiteiten komt nog ter sprake, al kunnen wij nu even stilstaan bij Henri d'Andéli's gedicht ‘la bataille des sept Arts’ uit 1256.Ga naar eind243 Daarin wordt de strijd tussen de auctoresrichting (Chartres en Orléans) en de artesrichting (Parijs) allegorisch beschreven. De auctores, onder aanvoering van de grammatica (Donatus, Priscianus, Doctrinale, Graecismus) verliezen uiteindelijk. De artes hebben de logica aan het hoofd geplaatst. Deze strijd valt binnen de geschiedenis van de grammatica te omschrijven als een strijd om de overheersing van de literair-grammaticale of van de logisch-grammaticale richting. | |||||||||||||||||||||||||||
3.4.2 De strijd om de universalia: ‘An grammaticus sit substantia, An qualitas [...].’De ‘logische’ aanpak van grammaticale problemen hebben wij al zien opkomen tijdens de karolingische renaissance. In de elfde eeuw kwam met name Aristoteles' Categoriae (in de vertaling van Boëthius) weer in het centrum van de belangstelling en noodzaakte de grammatici zich opnieuw bezig te houden met de begrippen substantia - accidentia en genus - species. Om deze algemene begrippen (universalia) ontbrandt een filosofische strijd in deze eeuw, die vooral de volgende tijd zal bezighouden. Het gaat om de vraag hoe wèrkelijk de algemene begrippen die men hanteert, zijn. De zgn. ‘realisten’ vinden dat de echte werkelijkheid is terug te vinden in het algemene, in de idee achter de zichtbare werkelijkheid; voor de zgn. ‘nominalisten’ zijn alleen de concrete zaken echt, en niet algemene begrippen die louter in ons verstand als naam (nomen) bestaan. De betiteling realist is dus heel wat anders dan wij nu zouden denken en doelt in feite op iemand die aan het algemene begrip, aan de idee, een hogere werkelijkheid toekent (universalia ante res). Het is voorstelbaar dat deze richting zich sterk verbonden voelt met de filosofie van Plato (niet per se met de methodiek). De antirealisten, voornamelijk nominalisten met hun ‘universalia post res’, lijken meer aan te sluiten bij de visie van Aristoteles. Maar iedereen beroept zich | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||
in deze tijd op Aristoteles en Aristoteles zelf is bovendien in deze kwestie allesbehalve eenduidig. In de elfde eeuw, waarin de belangstelling voor bovenstaande problemen sterk opkomt, vervagen de grenzen tussen grammatica en dialectica, omdat men de taal wilde benaderen langs dezelfde weg, met hetzelfde begrippenapparaat, als waarmee men het de werkelijkheid deed en omgekeerd taalkundige begrippen in de dialectica ging hanteren. Dit valt al goed te zien aan het werk van Anselmus van Canterbury (1033-1109).Ga naar eind244 Zoals wij ons herinneren, had Johannes Scotus in de negende eeuw het werk van Martianus Capella rationeel geïnterpreteerd en zo langs filosofische weg aanvaardbaar gemaakt voor de christelijke beschaving. Anselmus - we moeten hem op deze lijn zien - gaat in dit opzicht nog een stapje verder. Ook bij hem treft men de nauwe verwantschap tussen denken en geloof aan. Zonder geloof is er geen juist standpunt te krijgen, maar de geloofszaken worden gefundeerd op rationele gronden, waarbij vaak taalkundige argumenten gebruikt worden. Wij zien dat al duidelijk bij een van Anselmus' voorgangers, Berengarius van Tours. Deze debatteerde over de aanwezigheid van Christus in de Eucharistie en betrok zijn argumenten uit de nomen-pronomenkwestie. Vanuit de rituele mededeling ‘Hoc est corpus meum’ voerde hij met taalkundige argumenten een logische bewijsvoering omtrent de aanwezigheid van Christus: ‘hoc’ is pronomen en ‘corpus’ is weliswaar de substantia, maar is ::predicaat! Anselmus leerde op deze manier zijn speculatieve benadering.Ga naar eind245 Een van Anselmus' opvallendste neigingen is dan ook de logische, filosofische en theologische opvattingen in grammaticale termen uit te leggen. Geloof en rede raken in deze tijd diepgaand verbonden. Wij bevinden ons in de periode van godsbewijzen langs rationele weg:Ga naar eind246 Om het begin van Anselmus' Proslogion lezen we dat de novicen hun leermeester hebben gevraagd hun een godsbewijs te leveren dat niet stoelde op de Schrift, maar enkel en alleen op rationele overwegingen; en Anselmus dankt God dat hij erin geslaagd is dit te leveren (het zg. ‘ontologisch’ godsbewijs [...]. Hij is dezelfde Anselmus voor wie het devies gold: ik geloof om in te zien (credo ut intelligam). Het is kenmerkend voor deze en de volgende periode van de middeleeuwen, dat de geschiedenis van de grammatica en, ruimer, die van de taalkunde, zo nauw verbonden raakt met de wijsbegeerte, dat wij de grammatica in de filosofische (zo men wil soms theologische) context dienen te zien en te behandelen. Een andere opmerking is hier ook van belang: grammatica en taalkunde zijn in deze periode vrijwel synoniem. De taalkundige problemen treffen wij in de dialectica aan (in wat bij de stoïci de lektongrammatica is genoemd), maar zij worden nog niet verwerkt in een rechtstreekse beschrijving van het taalsysteem. Dit stuk taalkundegeschiedenis zou buiten beschouwing gelaten kunnen worden, ware het niet dat deze benadering van de werkelijkheid, die in het gericht zijn op de totaliteit aan de stoïsche benadering doet denken, wel degelijk nadien een grote invloed op de grammatica heeft gekregen (de zgn. speculatieve grammatica). Anselmus' dialoog Quomodo grammaticus sit substantia et qualitasGa naar eind247 richt zich op ook voor de grammatica zo belangrijke kwesties als wat zijn nu precies accidentia, wat is de verhouding van substantia tot qualitas, hoe dient men derivativa ten opzichte van acciden- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||
tia te interpreteren, hoe kunnen verba semantisch van nomina onderscheiden worden enz. De logica in deze periode, zegt Colish in haar artikel over Anselmus, was in feite gearistoteliseerde grammatica. Men onderzocht het denken via zijn uitdrukking in taal. Logische, filosofische en theologische opvattingen werden daardoor in grammaticale termen uitgelegd. Vanuit de geschiedenis van de grammatica bezien, kan deze periode dan ook worden beschreven als een, waarin de grammatica een sleuteldiscipline was, op basis waarvan andere zaken konden worden uitgelegd. Anselmus en anderen leggen de grammaticale verhoudingen naast de logische verhoudingen. De verschillen in terminologie wil men vervolgens wegwerken. Het is duidelijk dat wij niet met grammatica's in de eigenlijke zin te doen hebben: de grammatica wordt in deze tijd voor ons idee oneigenlijk gebruikt. Dit samen willen laten gaan van grammatica en logica (in feite dialectica) heeft nadien enerzijds geleid tot het ontstaan van de terministische logica, anderzijds tot integratie van het grammaticale begrippensysteem in de scholastische methode (speculatieve grammatica). De eerste filosoof die men tot de eigenlijke scholastici kan rekenen, is Roscelinus.Ga naar eind248 Wij kennen Roscelinus' opvattingen hoofdzakelijk door zijn bestrijding van andere meningen. Zo bestreed hij de rechtgeaarde (neo)platonist Anselmus door het standpunt te huldigen, dat een geheel, dat zelf uit onderdelen bestond, geen eigen realiteit bezat, en niet veel meer was dan een woord (nomen: nominalisme). Doorgeredeneerd geldt dat dan ook op het punt van de Drieëenheid, hetgeen hem natuurlijk de nodige moeilijkheden van kerkelijke zijde bezorgde. Zijn leerling Abélard (Abaelardus, geb. 1079), tevens leerling van de Parijse realist Willem van Champeaux, nam een tussenpositie in tussen Anselmus' realisme en Roscelinus' nominalisme: werkelijk is weliswaar alleen het individuele, maar de soorten en geslachten (species en genera) zijn geen willekeurige voortbrengselen van de menselijke geest. Deze begrippen duiden immers op eigenschappen die in het individuele aanwezig zijn, hoewel ze geen werkelijkheid hebben buiten de individuen. Abaelardus pakte met zijn dialectische methode allerlei vraagstukken aan, liet de tegenstrijdigheden ervan zien en durfde daarbij het denken een zekere zelfstandigheid buiten het geloof te geven. Ging Anselmus nog geheel van het geloof uit, Abaelardus hing een ‘gematigd realisme’ aan, dat voor de verdere ontwikkeling der scholastiek van beslissend belang is geweest. In ieder geval valt voor ons onderwerp te constateren dat de taal het werkterrein blijft, vanwaaruit men het denken onderzoekt: een welhaast klassiek uitgangpunt! Voor de grammatica betekent deze periode de aanloop tot een sterke logificatie. Immers, onderzoekers als Anselmus, Willem van Champeaux, Abaelardus en ook Gilbert van Poitiers proberen de geconstateerde verschillen in terminologie tussen grammatica en dialectica weg te werken, proberen het denken te onderzoeken via de uitdrukking ervan in taal. Dat had natuurlijk nadelen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||
omdat daardoor de grammatica gevaar liep de taal als uitgangspunt te verlaten en anderzijds de logica gevaar liep de structuur van de Latijnse taal te verabsoluteren. Ofschoon de filosofen in twee kampen verdeeld zijn, de realisten en de nominalisten, worden door beide partijen taal en denken bijna aan elkaar gekoppeld. Dat niettemin in de volgende periode, de dertiende eeuw (de eeuw van de zgn. hoogscholastiek), de grammatica speculativa èn de terministische logica kunnen ontstaan, is echter voorbereid door de begrenzing van beide disciplines die Petrus Helias (1150) wist aan te brengen. Ofschoon hij de methode van de beide disciplines dezelfde liet, omschreef hij duidelijk voor elk van hen het object van studie: de grammatica diende haar onderzoekingen te richten op de woordklassen, de dialectica op de elementen van het oordeel. Verbindingspunt van beide disciplines is duidelijk de syntaxis, waarin de woorden tot zinnen, de begrippen tot oordelen verenigd worden. Wij zullen dan ook zien, dat de grammatica's uit de volgende periode de woordsoorten als syntactisch functionerende eenheden beschrijven. | |||||||||||||||||||||||||||
3.4.3 Commentaren op Priscianus en DonatusPetrus Helias' bijdrage aan de discussies op logisch en taalkundig terrein is vervat in zijn commentaar op Priscianus: summa in Priscianum Minorem, het syntaxisgedeelte van Priscianus' werk. Nog steeds, zo blijkt weer, draait in de twaalfde eeuw het grammaticale gebeuren om Priscianus, en ook Donatus. Maar kennelijk is er iets veranderd. Degenen die de artes onderwezen, schreven geen zelfstandige verhandelingen, maar commentaren op klassieke werken, voornamelijk van de twee genoemde grammatici.Ga naar eind249 Hetzelfde verschijnsel zien wij op retorisch terrein. Verspreid over alle belangrijke bibliotheken van Europa vindt men de edities van Priscianus en Donatus met aantekeningen in margine en toegevoegde eigen commentaren, grotendeels anoniem trouwens. Onderzoek hiernaar wordt in toenemende mate verricht,Ga naar eind250 maar het materiaal is nogal weerbarstig, aangezien de commentaren niet alleen anoniem, maar ook vaak incompleet, moeilijk leesbaar en vanwege dit alles slecht te dateren zijn. Waarom nu deze commentaren? De verschuiving van de werken van Priscianus en Donatus van rechtstreeks gebruik naar bron voor eigentijds werk geschiedde behalve door de sterke koppeling aan de dialectica ook onder druk van de kerk. Men zou zeggen dat de kerk niets anders gedaan had dan nu juist deze bronnen gebruiken en wij hebben gezien dat zelfs Johannes van Salisbury, bisschop van Chartres, hen rechtstreeks gebruikte. Maar wellicht door de duidelijke band met het onderwijs in de heidense vrije kunsten kwam er toch verzet tegen. Maar ook om andere redenen voldeden Priscianus en Donatus in rechtstreeks gebruik niet meer helemaal. De taal waar het om ging, kon natuurlijk alleen maar Latijn zijn, de taal van de kerk, van de geleerde wereld, van de staat, van de handel. Dat een taal die zo algemeen in gebruik was, niet meer onveranderlijk de taal der antieke tijd kon | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||
blijven, heb ik al eerder aangegeven. Het Latijn was in de middeleeuwen uiteindelijk een levende taal, stammend uit de Romeinse volkstaal, heersend geworden en doortrokken van het christendom. De ‘middeleeuwse latinitas’ kreeg een verdere ontwikkeling door de filosofie, zoals hiervoor is geschetst. Voldeed de taal van Cicero al nauwelijks voor kerk en kerkvaders, voor de nieuwe denksystemen was zij bepaald ontoereikend en men nam zijn toevlucht tot neologismen. De overheersing van de dialectica binnen een denkwereld die sterk metafysisch gericht was, veranderde geleidelijk aan de grammatica: zij werd een speculatieve wetenschap, d.w.z. men ging uit van de idee dat talen een weerspiegeling vormden van de werkelijkheid. De sterke koppeling met de dialectica had verandering van terminologie tot gevolg (het volgende hoofdstuk handelt over de grammatica speculativa) en vóór alles de invoering van de syntaxis. Hernieuwde bestudering van de syntaxis van Priscianus (de ‘Priscianus minor’) vond plaats. Talloze commentaren verschenen daarop,Ga naar eind251 onder meer het genoemde commentaar van Petrus Helias. Als men deze commentaren leest, ziet men ook dat, al is vooral Priscianus steeds de autoriteit waarnaar verwezen wordt, het feitelijke betoog op dat moment over wat anders gaat. Men kan zich langzamerhand afvragen, hoe deze verschillende richtingen, ‘Priscianus als autoriteit’ en de ‘logificatie van de grammatica’ (auctor contra artes!), nog te rijmen waren, of de commentaren zich eigenlijk niet te ver verwijderden van de tekst waarbij zij geschreven werden. Een deel van het antwoord daarop moet men zoeken in de neerslag die de dialectica in de grammatica had: de speculatieve grammatica van de volgende periode. De theoretische discussie ging uit van de bestaande modellen. Een ander deel van het antwoord is te vinden in de geversificeerde schoolboekjes waar op eigentijdse manier met Priscianus werd omgesprongen: m.n. Doctrinale en Graecismus. Wat het eerste deel betreft, meent Hunt 1980: 30 het volgende: It will naturally be asked what is the connection between this passionate interest in the logic of grammar and the study and imitation of classical authors. The answer seems to be that at this period there was little or none. The same man might certainly be interested in both, but there was no real interplay. [...]. It is only in the generation after Petrus Helias that a synthesis was achieved in the study of syntax. Finally one thing deserves to be emphasized, that is the unity of the artes. The same masters appear in each subject. Lanfranc, Anselm and Manegold appear in the glosses on rhetoric as well as on grammar [...]. William of Champeaux was famous as a glossator on Priscian as well as for his views on logic, and it was not grammar but rhetoric that John of Salisbury studied under Petrus Helias. Het grote belang van Summa blijkt pas goed uit de volgende periode. Het werk wordt dan druk gelezen en becommentarieerd. Vooral de reeds genoemde begrenzing die Petrus Helias in de disciplines grammatica en dialectica wist aan te brengen, is beslissend geweest in de uiteindelijke mogelijkheid om vanuit de nieuwe theorieën tot een grammatica te geraken en eerst dan zet onze geschiedenis van de grammatica zich voort! | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||
Petrus Helias maakt een onderscheid tussen het doel van de grammatica en dat van de dialectica. De grammaticus is gericht op taalgebruik en taalsysteem en niet op de betekenis of de verhouding tot de werkelijkheid, of de waardering van proposities. Als een grammaticus het over qualitas heeft, bedoelt hij iets anders dan de dialecticus. Iets anders is, dat kennis van grammaticale verhoudingen de dialectici van nut kan zijn. Omgekeerd ziet men in Helias' commentaar op grammaticale kwesties van Priscianus een zuiver logische argumentatie. De driedeling in res, intellectus, vox, die wij later bij de speculatieve grammatica uitgewerkt zien in een grammatica en die teruggaat op Boëthius, vinden wij bij Petrus Helias, maar ook al eerder, bij Alcuinus. Het koppelt de taal aan de buitentalige werkelijkheid. Deze koppeling geschiedde vanuit de visie dat de taal een weerspiegeling van de werkelijkheid was. Zo ziet men temidden van de aristotelische methodiek een (neo)platonisch uitgangspunt. In zijn commentaar op de Priscianus major, de behandeling van de woordsoorten, begint Petrus Helias met zich af te vragen welke onderwerpen de grammatica moet bevatten:Ga naar eind252 Ad maiorem artis gramatice cognitionem primo videndum est quid sit gramatica, quod genus eius, que materia, quod officium, quis finis, que partes, que species, quod instrumentum, quis artifex, quare gramatica dicatur, quo ordine etiam sit docenda et discenda. Men moet dus eerst kijken naar wat grammatica is, wat de onderverdelingen zijn, wat het materiaal is, waarvoor zij gebruikt wordt, welke onderdelen zij heeft en hoe deze didactisch gerangschikt moeten worden. Grammatica acht Helias de discipline die bekend is met de wetenschap van juist schrijven en juist spreken.Ga naar eind253 De stof waarmee de grammatica werkt, is vox, niet fonetisch bedoeld, maar als een begrip, een voortbrengsel van de menselijke ziel. Tot de delen van de grammatica rekent hij: literae, syllabae, dictiones, oratio:Ga naar eind254 [...] prima pars [...] de litteris, secunda de sillabis, tercia de dictionibus, quarta de oratione. De manier waarop de onderdelen van de grammatica verder ter sprake komen, is een poging tot aansluiting bij de logica. In de huidige wetenschap zou dit ‘verwetenschappelijking’ genoemd worden. Petrus Helias en zijn tijdgenoten lieten daarmee het empirische los. De ‘lektongrammatica’ werd niet aan de praktijk getoetst, maar verliet zich op Priscianus en Boëthius. Nu gebruikte Priscianus als grammaticus de termen substantia en qualitas bij de verschillende woordsoorten. Voor de commentatoren vormden deze termen een moeilijkheid in het scheiden van het strikt logische en het strikt grammaticale gebruik. Sommige commentatoren schreven ‘adveniunt’ in plaats van ‘accidunt’, omdat de term in grammaticaal verband ‘inpropie’ gebruikt zou zijn.Ga naar eind255 Petrus Helias meent dat de term accidens naar analogie van de logische term is ontstaan. Over alle definiëringen van Priscianus wordt nu gedebatteerd, bijvoorbeeld over het al dan niet ‘nomen’ zijn van het verbum, wanneer dat laatste gekwalificeerd wordt als ‘actio en passio aangevend’. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||
Op dit soort problemen bij de integratie van logica (dialectica) en grammatica zal uitvoeriger worden ingegaan, als de Modisten met hun ‘grammatica speculativa’ ter sprake komen. | |||||||||||||||||||||||||||
3.4.4 Geversificeerde grammatica's; Doctrinale; GraecismusOfschoon de commentaren niet alleen op de Priscianus Minor, maar ook op de Priscianus Maior geschreven werden, was het doel een samengaan van logische en grammaticale terminologie, hetgeen een verminderde aandacht voor de exacte vormleer inhield. Eigenlijk kan men in het algemeen wel stellen dat de middeleeuwen meer aandacht hadden voor de begripsinhoud dan voor de vorm; in de renaissance zien wij dat weer omgekeerd. De structuren van zinnen en de verwijzing van woorden naar de buitentalige zaken, of die nu uit de geest afkomstig waren of ‘werkelijk bestaand’, hielden de commentatoren en vernieuwers van grammatica en logica veel meer bezig dan de regels der uitgangen. Er was al aangestipt, dat het Latijn in de middeleeuwen meegroeide met de nieuwe ontwikkelingen: eerst de kerktaal, vervolgens de nieuwe filosofie en verder natuurlijk de maatschappelijke ontwikkelingen en het feit dat het Latijn geen moedertaal meer was. De middeleeuwers waren goed bekend met de klassieke literatuur, eerbiedigden hun voorgangers, maar waren toch vooral gericht op eigentijds Latijn. En Priscianus voldeed in de rechtstreekse zin niet meer aan de behoefte. Voor de school werd de grammatica te wijdlopig, maar zij werd aan de andere kant weer niet toereikend geacht. Nu waren er allang uittreksels, zelfs al van de hand van Hrabanus Maurus. Maar de veranderde taal had nieuwe voorbeelden nodig en m.n. de syntaxis diende aangepast te worden voor mensen die geen klassiek Latijn meer spraken. De taalfilosofen van de twaalfde en dertiende eeuw slaagden erin, vooral op syntaxisgebied, die aanpassing aan de tijd aan te brengen. Maar daarmee hadden zij nog geen schoolboek geschreven. De neerslag èn uitwerking van hun ideeën vindt men voor een deel terug in het werk van Alexander de Villa-Dei,Ga naar eind256 waarschijnlijk geschreven in 1199 en als summa van Priscianus bedoeld. Alexander, geboren in Villedieu, studeerde in Parijs, waar hij voorlezingen van Priscianus hoorde (mèt de commentaren). Hij was aanhanger van de nieuwe filosofie en theologie die in Parijs geïntroduceerd werden en een heftig tegenstander van de school van Orléans, die hij in de klassieke studie te heidens vond.Ga naar eind257 ‘Aanpassing aan het eigentijdse Latijn’ en ‘inpassing in de eigen christelijke wereld’ waren dus al twee uitgangspunten van een van de populairste werken die de middeleeuwen hebben gekend. Voor ik een kort overzicht geef, nog een derde punt dat de aandacht verdient: de versvorm. Alexander gaf grammaticales aan de familie van de bisschop van Dol. Voor die kinderen zette hij elke regel die zij leren moesten, in twee verzen. De knapen (van meisjes is geen sprake) zeiden die dan weer voor de bisschop op. Deze vroeg toen aan Alexander er een summa van te maken. De bedoeling was - dat blijkt ook uit de eerste tien regels - dat de leraar de tekst verklaarde, veelal in de moedertaal: het gebruik van de moedertaal | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||
werd in de lagere klassen ook noodzakelijk geacht, dat is te merken aan de glossen en de woordenlijsten op het Doctrinale. (indeling) Het Doctrinale bestaat uit 3 delen:
Het laatste gedeelte (prosodia) is het uitgebreidst. Het eerste gedeelte (etymologia) zou men als een uittreksel van de Priscianus Maior kunnen beschouwen. De spelling en klankleer (orthographia) ontbreken, evenals bij Priscianus trouwens. Wij kunnen echter rustig aannemen, dat de leerling die al had gehad. De didactiek is zo gericht op het memoriseren via een lopende tekst van verzen, dat hier moet worden volstaan met aangeven welke onderwerpen wel en welke niet behandeld zijn, althans vanuit de traditie-Priscianus gedacht. | |||||||||||||||||||||||||||
EtymologiaAllereerst etymologia, de vormleer. Beziet men het rijtje onderwerpen daarin, dan is duidelijk dat de nomina en verba uitgebreid behandeld worden en de rest niet (vgl. Priscianus' principales). Dat blijkt bij nadere lezing gedeeltelijk onjuist, omdat de pronomina en articuli bij de nomina ter sprake komen (zelfs de adverbia worden even genoemd). Pronomina en articuli worden niet zo uitgebreid en systematisch behandeld als de nomina en verba. Wij herinneren ons van Priscianus dat de grens tussen nomina en pronomina anders lag dan bij voorbeeld bij Donatus, bij wie de term vrijwel het latere betekenisveld heeft. Slechts de demonstrativa en relativa zijn bij Priscianus pronomina, de andere soorten worden tot de nomina gerekend. Priscianus ging ervan uit dat participium en pronomen plaatsvervangend gebruikt werden. Op een dergelijke manier behandelt Alexander de woordsoorten, maar hij doet het vanwege de didactische eisen niet scherp omlijnd, maar impliciet. De onbuigbare woorden missen wij, evenals de regelmatige conjugatie trouwens. Het is een werk dat algemene richtlijnen combineert met bijzonderheden, die uit het hoofd geleerd dienen te worden. Zonder nu een schema te kunnen opstellen ziet men wel de volgende onderwerpen in de etymologia behandeld:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||
vervolgens komen de naamvallen uitgebreid aan de orde, gevolgd door:
| |||||||||||||||||||||||||||
OrthographiaOfschoon een systematische behandeling van de orthographia ontbreekt, treffen wij er wel termen van aan (diphthongi, monosyllaba, liquida enz.). | |||||||||||||||||||||||||||
SyntaxisDe syntaxis behandelt de conceptio (ordo) en regimen en vervolgens constructio in een vijfhonderd versregels uitgebreider dan bij voorbeeld Isidorus, maar blijft verre ten achter bij de Priscianus minor. De benadering van de syntaxis is duidelijk onder de invloed van de middeleeuwse aandacht voor syntactische kwesties.Ga naar eind258 | |||||||||||||||||||||||||||
ProsodiaQuantitas (versvoeten) is nergens zo uitgebreid behandeld, zelfs niet in de klassieke grammatica's, en deze lijn wordt door de humanisten nagevolgd, ondanks het feit dat Alexander door hen afgekeurd werd. De lengte der klanken en lettergrepen en de verschillende versvoeten worden nauwkeurig bekeken. Ook het accent krijgt veel aandacht; daarin volgt Alexander Priscianus, wat niet het geval is bij de figuren, waar men Donatus' behandeling in herkent. Het Doctrinale, dat aansloot bij het toenmalige functioneren van het Latijn, werd zeer populair. Dolch merkt hierover op:Ga naar eind259 [...] das mittelalterliche, lebende Latein wird normiert, Alexander denkt gar nicht daran, ‘klassisches’ Latein sprechen zu wollen. Ein ungeheurer Erfolg ist dem Werke beschieden, es verdrängt den Priskian aus der mittelalterlichen Schule. Na het Doctrinale verscheen de even beroemd geworden Graecismus van Eberhard van Bethune (± 1212), eveneens een grammatica in verzen, die ondanks de betiteling net als het Doctrinale beoogde Priscianus en vooral ook Donatus te vermiddeleeuwsen. De naam Graecismus is ontstaan vanwege het feit dat er nogal wat Griekse woorden in verklaard worden. Het is geen wonder dat ten tijde van het logificeren van de grammatica een praktische vormleer succes had. Men hoeft maar te denken aan de lektongrammatica | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||
van de stoïci, die een lexisgrammatica naast zich behoefde. Een ‘dieptestructuur’, die aansluit bij de logica, heeft de gestructureerde klankmiddelen nodig om tot uitdrukking gebracht te worden. Of de middeleeuwen erin slaagden het ‘gat’ tussen beide benaderingen te dichten, zal moeten blijken uit de neerslag van filosofische taalbenaderingen in een grammatica, in dit geval de grammatica speculativa uit de komende periode. Hoe dan ook: het ene verschijnsel, logificatie, roept het andere op: praktische vormleer. |
|