Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
3.3.1 De situatie in EngelandIn het begin van het hoofdstuk is gezegd, dat men de middeleeuwen kan kenschetsen als een periode waarin de veelvormige eenheid van Europa zich ontwikkelt. De eenheid berust dan op de klassieke basis van de beschaving, door plaatsing binnen de christelijke context beïnvloed en veranderd. Het veelvormige duidt dan op de opkomst van andere volkeren en cultuurcentra. Ik heb, wat de ontwikkeling van de grammatica betreft, aandacht besteed aan de klassieke basis en het onderwijs als christelijk kader, ik heb gewezen op de verschraling van de wetenschap in het algemeen en ook de neerslag daarvan in de vorm van de uiterst sobere grammatica's à la Donatus. De verchristelijking van de klassieke cultuur werd door de kerkvaders ter hand genomen, waarbij vooral Augustinus is genoemd. Boëthius en Cassiodorus waren vertegenwoordigers van de klassieke encyclopedische richting aan het Oostgotische hof. Bij hen sluit de compilator Isidorus van Sevilla (Hispalensis) aan. Alle bereikbare kennis uit de antieke wereld was in de vorm van compendia vastgelegd. De woelingen in West-Europa maakten dat in de volgende tijd Engeland de bewaarplaats werd van de oude wereld, waarbij dadelijk de namen van Beda (8ste e.) en diens volgeling Alcuin (9de e.) genoemd kunnen worden. Deze figuren kwamen niet uit het niets voort. In 596 had paus Gregorius de Grote missionarissen naar Engeland gezonden om het land weer te evangeliseren na de inval der Saksen. Het niveau van de cultuur in die tijd, in de kleine Keltische koninkrijk- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
jes aan het einde van de zesde eeuw, is moeilijk na te gaan. Wij weten dat er vóór deze tijd al Latijn geschreven werd, maar de belangrijke studiecentra moest men toch zoeken in de Ierse kloosters. Ierland was na de val van het Romeinse rijk sterker onder Romeinse èn Roomse invloed gekomen, had daarmee rechtstreekse contacten. Meer nog dan de Britse cultuur hangt de Ierse met de galloromaanse ontwikkeling samen (de H. Patrick). Terwijl Engeland weer grotendeels ontkerstend raakte, kon Ierland zich een traditie scheppen in kloosterscholen en als bewaarplaats van oude beschaving. Grammatica, en vooral retoricaGa naar eind215 raakten in hun dienstbetoon aan de kerk gereduceerd tot dezelfde hoofdfeiten als wij bij Cassiodorus en Isidorus al hebben gezien. De eerste scholen in Engeland verschenen pas weer na de genoemde maatregelen van Gregorius.Ga naar eind216 Vanaf die tijd kan men een groeiende aandacht, een meer centraal stellen van de grammatica constateren. Deze aandacht voor grammatica was ook in Brittannië natuurlijk mede een gevolg van het feit dat het Latijn geen moedertaal was, maar zij werd ook bevorderd door de centrale rol die de benedictijnen in de opleidingen speelden. Zoals bij Cassiodorus al ter sprake kwam, was in de benedictijnse visie voor lectio divina, het lezen van het goddelijk woord in het Latijn, kennis van het Latijn noodzakelijk. Pas in tweede instantie leerde men de techniek van de glossen en de concordantie. De impulsen die Theodorus en Hadrianus als zendelingen van de paus gegeven hadden, brachten in Engeland een ontwikkeling op gang die de Angelsaksische kloosters en kloosteropleidingen een grote naam zou bezorgen. Voor het eerst werd Grieks ingevoerd op een kloosterschool en Kent kreeg vanaf die tijd naam op onderwijsgebied. Tegen 640 kwamen er kathedraalscholen in Canterbury, Londen, Rochester, Dunwich en Dorchester.Ga naar eind217 Missionarissen ontgonnen het terrein noordwaarts: kloosters als Lindisfarne en Whitby benaderden de Ierse centra, al stond het kloosterleven in Ierland nog op een hoger peil. Het ideaal om in vreemde landen het evangelie te verkondigen, bracht verschillende monniken in o.m. ons land. Een van hen, Willibrord, werd zelfs aartsbisschop van Utrecht (695). Inmiddels waren er in de politieke constellatie van West-Europa veranderingen aan de gang, die ook hun uitwerking hadden op cultureel en wetenschappelijk terrein. De reële macht van de Merovingische heersers kwam gaandeweg in handen van hun hofmeiers. Eén van die hofmeierfamilies waren de Karolingers,Ga naar eind218 die hun macht uitbreidden over heel Frankrijk. De noordelijke streken kwamen in beweging, een beweging die de Karolingers wisten te centreren in hun hof. Wilfrid, Willibrord, de ons nog bekendere Bonifatius en vele andere Angelsaksen verlieten hun kloosterwerkzaamheden om in onze contreien het geloof te verkondigen. Bonifatius had daarvoor zijn wetenschappelijk werk in de steek geladen. Met Aldhelm, leerling van Hadrianus die vond dat de Bijbel ook op grammaticaal gebied als autoriteit kon gelden (De Rijk 1977: 209) toonde Bonifatius aan dat Engeland intellectueel gezien minder afhankelijk van Ierland raakte. Hun | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
werken, o.m. grammatica's, bespreek ik hier niet afzonderlijk, mede omdat men zich niet te veel moet voorstellen van deze werkjes. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.2 BedaDe Engelse kloosters, vooral die in Kent en Yorkshire, waren inmiddels van grote, internationale betekenis geworden; het waren, moeten wij wel bedenken, kloosters van de benedictijnen, die rechtstreeks aansloten bij Rome. Beda Venerabilis, de eerbiedwaardige Bede (673-735), was monnik in een van zulke kloosters in Yarrow. Hij symboliseert het succes van ‘cette culture latine implantée en pays anglo-saxon’ zoals Riché het formuleert. Beda schreef de volgende werken:Ga naar eind219
Dolch zegt hierover, dat het geheel aantoont ‘dass das Quadrivium an Bedeutung wieder gewonnen hat’,Ga naar eind220 al treffen wij geen canonieke encyclopaedia aan. In ‘De orthographia’Ga naar eind221 geeft Beda de vervoeging en verbuiging van allerlei werkwoorden en naamwoorden met kleine zinnetjes. In ‘De arte metrica liber’Ga naar eind222 zijn achtereenvolgens behandeld:
Via ultimae syllabae komt een groot deel van de grammatica naar voren, de gesystematiseerde beschrijving van uitgangen, ook al is het direct dienstbaar gesteld aan de leer der metriek, in een volgorde die men functioneel kan noemen, dus niet eerst een indeling buigbaar-onbuigbaar. De uitgangen van de bijwoorden (op -o, -e of comp., superl.) worden op één lijn gesteld met de vervoeging van het werkwoord. Het grote verschil in morfologisch gedrag kan dan hier wel minder belangrijk zijn, maar niettemin valt de enigszins ‘logische’ volgorde op: | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
een nomenveld, een verbumveld en de verbindingswoorden, een welhaast aristotelisch aandoende groepering. Veel meer valt van dit uiterst oppervlakkige werkje niet zeggen, temeer daar een directe grammatica niet aanwezig is. Beda genoot als geleerde groot gezag en maakte school in Engeland op een wijze die aan Cassiodorus doet denken.Ga naar eind223 | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.3 AlcuinIn 732 bezette Egbert, leerling van Beda, de zetel in York. Door zijn toedoen steeg het bisdom nog in aanzien. Egbert liet de leiding van de episcopale school aan een familielid, Aelbert. In die tijd volgde de jonge Alcuin, of met de Latijns naam Alcuinus, daar de opleiding. Alcuinus (geb. 730) nam later de leiding van de school over. Onder zijn leiding werd de studieuze lijn van Beda voortgezet. Zijn reizen buitenslands gaven hem de gelegenheid zich breder te ontwikkelen, want al was de onderwijssituatie in Engeland rooskleurig in vergelijking met vele andere landen in West-Europa, ‘les connaissances scientifiques des Anglo-Saxons se limitent à certains domaines bien déterminés’, zoals Riché 1962: 434 fijntjes opmerkt. In 781 werd Alcuinus naar het hof van Karel de Grote in Parma (later in Aken) genodigd om mee te helpen aan de ontwikkeling der Franken en om de koninklijke familie les te geven. Als een soort minister van cultuur organiseerde Alcuinus de opleidingen in het rijk der Franken. Dit betekende dat naar zijn visie de artes in de lijn van Cassiodorus als leergang dienden vóórdat men theologie kon studeren. In het rijk van Karel de Grote waren de opleidingen echter ook bestemd voor de bovenlaag van de bevolking, voor leken dus. Geheel in Cassiodorus' traditie schreef Alcuinus ook zelf een aantal werken binnen het kader van de vrije kunsten. Zo hielp hij mee aan het herstel, de renaissance van de klassieke kennis, zij het binnen een christelijk kader. Karel de Grote bevorderde deze opbloei van studie en wetenschap op theologische en politieke gronden. Knapen kregen onderricht in psalmen, gezangen, grammatica en andere vakken. Alcuinus en de zijnen zorgden ervoor, dat die vakken weer een samenhang kregen, al kunnen we inmiddels beter van een vakkenreeks dan van encyclopaedia of orbis artium spreken, want de kringloop der kennis is dan langzamerhand een kennisfasering geworden,Ga naar eind224 die nu tevens voor wereldlijke ontwikkeling werd ingezet. De metafysische eenheid is er, hoe godsdienstig de vakken ook worden ingevuld, uit verdwenen. Van deze wereldlijke zowel als geestelijke ontwikkeling moet men zich ook weer niet te veel voorstellen. De Rijk 1977: 114 zegt over het werk van Alcuinus zelfs: Wie de dialogen van Karel de Grote's ‘onderwijsminister’ Alcuin van York leest, waant zich in de kleuterschool van het denken. Een dergelijk oordeel gaat wel wat ver, temeer daar Alcuinus zich richt op wat men een middenscholing kan noemen, maar men kan niet ontkennen dat het kennispeil der klassieke geschriften op wat voor gebied ook bij lange na niet gehaald werd.Ga naar eind225 Iemand als Alcuinus moest, lijkt het wel, weer van voren af aan | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
beginnen. Rechtstreekse kennis van de grote auteurs uit de klassieke en christelijke oudheid bezat ook hij niet, al doet zijn klassieke gerichtheid dat misschien vermoeden. Zijn kennis kwam uit compilatorische werken van o.m. Cassiodorus en Isidorus, waarvan wij het peil van het grammaticale gedeelte inmiddels kennen, aangevuld met citaten van schrijvers met ‘auctoritas’ als Augustinus. Alcuinus richtte zich dus heel indirect op de klassieke kennis. Welke werking hadden deze achtergronden nu met name op het eerste vak van die vakkenreeks, de grammatica? Wel, de ars grammatica die Alcuinus geschreven heeft, is weer veel gedetailleerder dan die van zijn voorgangers, maar beweegt zich voor het overige volstrekt binnen de lijn der literair gerichte grammatica. Wij zullen echter merken dat er wel degelijk bepaalde inhoudelijke, theoretische verschuivingen waar te nemen zijn. Met name in het voorwoord staat al een aantal zaken die, gecombineerd met de definities van enkele woordsoorten, achteraf gezien kunnen worden als de eerste stappen in de richting van een scholastische grammatica. De profane wetenschappen, zegt Alcuinus in de praefatio,Ga naar eind226 zijn nuttig en nodig, maar geen doel op zichzelf. Zij hebben recht van bestaan door hun dienst aan het christendom en de christelijke leer. Deze opvatting stamt al van Augustinus, al schijnt Clemens Scotus hier de directe bron te zijn.Ga naar eind227 Via zekere fasen (de vrije kunsten) wordt de leerling naar een hoger niveau geleid. De dialectica als verdergevorderde fase van de grammatica, oftewel de grammatica op dialectische wijze beschouwd, zullen wij bij de scholastici uitgewerkt zien. In de inleiding van de grammatica sluit hierop aan de opmerking van de magister: (854) Tria sunt quibus omnis collocutio disputatioque perficitur, res, intellectus, voces. Res sunt, quae animi ratione percipimus. Intellectus, quibus res ipsas addiscimus. Voces, quibus res intellectas proferimus; cujus causa, ut diximus, litterae inventae sunt. Alle samenspraak en discussie is het eindpunt van drie wegen: de zaak (de waargenomen werkelijkheid), het verstand (het begrijpen) en de woorden (de taal). De zaak begrijpen wij met ons begrip; met het verstand leren wij die zaken aan; met woorden dragen wij de begrepen zaken over. Deze driedeling ‘res-intellectus-vox’, die hier in zijn uitwerking tot de praefatio beperkt blijft, zal door de scholastici in hun logicale grammatica helemaal doorgetrokken worden. De driedeling komt ons bekend voor: soortgelijke indelingen zijn er wel altijd geweest, vanaf de stoïsche bemoeienis met taal. Sextus Empiricus stelde dat er twee lichamen waren, de stem/spraak (vox) en het object (res), en één onlichamelijke zaak: lekton (dicibile). Dat is hiermee natuurlijk niet op één lijn te stellen, maar het is duidelijk dezelfde benadering: de behoefte om het grammaticale systeem op het terrein van intellectus tussen werkelijkheid en taal te plaatsen. Het vraagstuk van de betrekking tussen de woordvorm en het zijn wordt nu niet, als Augustinus nog deed, in de dialectica of filosofie aangestipt, maar wordt al naar de grammatica toe getrokken. Wij zullen aan verschillende definities uit de grammatica merken dat er veranderingen plaatsvinden in de rechtstreekse taalbeschrijving die grammatica heet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar verder dan een schaduw vooruit geeft Alcuinus niet: zijn opdracht een schoolboekje te schrijven, dat enerzijds voor de niet-Latijn-sprekenden wat meer bood dan Donatus, anderzijds niet zo uitgebreid en verwarrend zou zijn als de werken van Charisius, Diomedes of Priscianus, bond hem aan een simpele benadering in de klassieke traditie vanaf de eerste eeuw. Nieuw was wel weer de dialoogvorm waarin het werkje geschreven werd (magister - discipuli), maar de aansluiting bij de klassieke compilatietraditie (vgl. de ars minor van Donatus) wordt er des te duidelijker door. Dat ‘nieuw’ geldt niet voor Alcuinus zelf, maar voor de school van Beda, die vaker de dialoogvorm gebruikte (m.n. Aldhelm had een soortgelijke dialoogvorm).Ga naar eind228 Didactisch gezien werkt deze vorm natuurlijk zeer levendig. Het gesprek gaat tussen Franco en Saxo, twee leerlingen, en hun leraar. De leerlingen bepalen de lijn van het gesprek; zij hebben al enige voorkennis, maar willen nu ‘regels’. De leraar geeft die en de onderlinge wedijver en het woordenspel, gevoegd bij het vaderlijke commentaar van de leraar, laat ons bijna aanwezig zijn bij het mondelinge onderricht van Alcuinus aan het hof. Na de inleiding volgen vox/litterae/syllabae en de acht partes orationis, de kern van de grammatica van vrijwel elke periode. Over orthografie schreef Alcuinus een apart werkje. Littera wordt beschreven als ‘indivisibilis’ en dus het kleinste deel van de vox. De definities van littera, vocalis en consonans, soms opnieuw en beter geformuleerd door de leraar, zijn een mengeling van Donatus en Priscianus.Ga naar eind229 Als kenmerken worden genoemd: nomen, potestas en figura. Een lettergreep is een ‘vox litteralis sub uno accentu et uno spiritu prolata’ (vgl. Prisc.). Na de syllaba volgt bij Donatus ‘de pedibus, de tonis, de posituris’, maar dit onderwerp laat Alcuinus evenals Priscianus dat deed, hier achterwege. Bij de behandeling van Priscianus was al opgemerkt dat het directe belang van versvoeten in een grammatica voor anderstaligen betrekkelijk is. Hierna geeft Alcuinus een definitie van grammatica:Ga naar eind230 Grammatica est litteralis scientia, et est custos recte loquendi et scribendi; quae constat natura, ratione, auctoricate, consuetudine. Hier komen opnieuw de eisen voor latinitas terug, zoals Varro die al vanuit het Grieks had overgebracht. De taak van deze sermocinale wetenschap ‘grammatica’ is die van bewaakster van het correcte spreken en schrijven. Species van de grammatica (divisiones bij Isidorus) zijn vervolgens alle onderdelen ervan (vox, litterae, syllabae, partes, dictiones, orationes, definitiones, pedes, accentus, positurae, notae, orthographiae, analogiae, etymologiae, glossae, differentiae, barbarismus, soloecismus, vitia, metaplasmus, schemata, tropi, prosa, metra, fabulae, historiae). Het feit dat deze indeling pas na de voce, de littera en de syllaba gegeven wordt, suggereert dat met de partes orationis pas de grammatica begint. Vreemd is dat Alcuinus wel zaken als pedes en accentus hier noemt, maar die onderwerpen niet behandelt (zie boven) als behorend tot de metriek. Ook barbarisme wordt | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
trouwens niet behandeld. De woordsoorten zijn als vanouds: nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium, coniunctio, praepositio, interiectio. Ook de behandeling van de woordsoorten loopt volgens Donatus en Priscianus, waarbij het gewettigd is te zeggen dat Donatus meer in schematische zin wordt gevolgd en Priscianus meer inhoudelijk, wat overeenkomt met de rol van resp. Franco en Saxo. Alcuinus heeft een schoolboekje willen schrijven. Daarvoor was Donatus als voorbeeld heel geschikt, maar door het ontbreken van kennis van het Latijn niet voldoende, omdat hij veel te weinig paradigmata geeft. Uit Priscianus' werk, uiteindelijk ook een grammatica voor anderstaligen, werd de verdere stof betrokken. Daarbij moet men het mondelinge onderricht niet vergeten. Het naamwoord wordt omschreven als volgt: (a) Nomen est pars orationis, secundum grammaticos, quae unicuique corpori vel rei communem vel propriam qualitatem distribuit; et est nomen dictum quasi notamen, eo quod hoc notamus singulas substantias vel res, communes, ut: Homo, disciplina; vel proprias, ut: Vergilius, arithmetica. Deze definitie is duidelijk van Priscianus afkomstig. ‘Het naamwoord dat aan elk subject, lichaam of zaak, een gemene of eigen hoedanigheid toekent’, is al sedert Apollonius Dyscolus van kracht en blijft hier nog steeds de omschrijving. Maar de toevoeging dat het nomen is als een teken, waarmee wij de diverse substanties of zaken be-tekenen, is van jonger datum (vanaf Augustinus). In die richting gaat de definitio philosophica voort: 859(b) Nomen est vox significativa secundum placitum, sine tempore, definitum aliquid significans in nominativo, cum est aut non est, ut: homo est, homo non est. Deze logisch-filosofische omschrijving is niet te vinden in de literair-gerichte grammatica waarop het werk gebaseerd is, maar komt uit de dialectica. Schmitz legt deze definitie naast die van BoëthiusGa naar eind231 en de overeenkomst is bijna totaal. Hetzelfde is het geval bij de definitie van het werkwoord: 874 (def. philosoph.) Verbum est vox significativa secundum placitum, cum tempore, definitum aliquid significans et accidens. Ook hier is weer sprake van twee soorten definities. De grammaticale definitie is vrijwel gelijk aan die van Priscianus, de filosofische is weer van Boëthius' dialectica afkomstig. Nu zijn er in de dialectica geregeld grammaticale kwesties aan de orde geweest, maar het omgekeerde is nieuw! Wij zien hier de eerste sporen van de latere grammatica speculativa. De klassieke twee-eenheid logica/taalkunde wordt nu vanuit de taalkunde weer opgevat. Bij Alcuinus blijft het echter nog beperkt tot de definities van nomen en verbum en enkele opmerkingen in het voorwoord. Wat de overige definities betreft volgt Alcuinus in hoofdzaak Priscianus, behalve bij het participium (vgl. Donatus). De grammatica bevat géén syntaxis en géén stilistiek. Over deze en dergelijke grammatica's uit de karolingische tijd valt het volgende op te merken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Vóór Alcuinus werkten in Frankrijk Virgilius Maro en Petrus Pisano Einhards, Alcuinus' voorganger aan de paleisschool (Petri grammatici excerpta). Na Alcuinus zijn vermeldenswaard: Clemens Scotus, die Alcuinus als bron gebruikt, en Ermanric van Elwangen.Ga naar eind232 Alcuinus' betekenis moet men vooral zien in de leertraditie. Zijn dialoogvorm bleef langer (bijv. Remigius van Auxerre) dan de grammaticale formuleringen, want na zijn werk verschenen in dezelfde traditie weer talloze nieuwe boeken, o.m. van (H)rabanus Maurus (± 780-856), de abt van Fulda. Deze schreef o.m. een vakkencyclus in in de traditie van Augustinus, Cassiodorus en Isidorus:Ga naar eind233 grammatica, rhetorica, dialectica, mathematica (alleen een inleiding), arithmetica, geometria, musica, astronomia. Deze vaste overlevering van de zeven vrije kunsten hangt sterk aan het werk van Cassiodorus. Grammatica werd door Hrabanus Maurus gekenschetst als: scientia interpretandi poetas atque historicos et recte scribendi loquendique. waarin de voorzetting van de lijn der literair-retorisch gerichte grammatica te zien is. In dezelfde traditie moet Johannes Scot(t)us Eriugena van de Parijse hogeschool (van Karel de Kale) worden genoemd. Van zijn hand verscheen een commentaar op het werk van Martianus Capella (Annotationes in MarcianumGa naar eind234), | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
waarmee hij zijn tijdgenoten een methode en plaatsbepaling voorhield, die nadien postgevat hebben. Daarin kan men twee invalshoeken onderscheiden:Ga naar eind235
Zo werd het heidense element min of meer aanvaardbaar gemaakt. Dit aanvaardbaar maken op rationele gronden, het langs filosofische weg funderen en uitleggen van zaken, bestempelt Scotus tot een van de eerste ‘scholastici’ in zuivere zin. Hij noemt de dialectica dan ook ‘de moeder der kunsten’. Ik kom hierop in de volgende paragraaf terug. Volledig in deze traditie valt ook de al genoemde Remigius van Auxerre (± 841-908), die les gaf in Reims en Parijs, schrijver van o.m. een commentaar op Donatus en Priscianus, Boëthius en, in vervolg op Joh. Scotus, Martianus Capella.Ga naar eind236 Capella komt weer meer en meer in de belangstelling. Met name Remigius' commentaar op hem is later een veelgebruikte bron. Tot slot kan Notker der Deutsche (952-1022) genoemd worden. Evenals zijn voorgangers stelde hij de samenhang van de artes in zijn werken centraal en steunde o.m. op Martianus Capella. Bijzonder is dat hij het werk in het Duits vertaalde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3.3.4 De stand van zaken in de middenperiode van de MiddeleeuwenMet Scotus en Remigius zijn wij aan het einde van de negende eeuw beland. Het Europa van eind negende, begin tiende eeuw biedt een verwarrende aanblik. Na de dood van Karel de Grote raakte de macht der Karolingers in verval en bleef er van de ‘nieuwe tijd’ niet veel over. De pauselijke macht, eerst afhankelijk van de koningen en keizers, raakte nu onderworpen aan de Romeinse adel en aldus van de regen in de drup. Rome was Rome niet meer. De uitstraling die de stad onder Gregorius de Grote nog had, was totaal verdwenen. In de machtsstrijd tussen de Westeuropese landen deed Italië niet meer mee. Wie probeert de geschiedenis van die tijd te lezen, begeeft zich in een wespennest. De Hongaren bevonden zich in Noord-Italië, de Noormannen in Noord-Frankrijk, de Saracenen in Zuid-Frankrijk en Italië, waar zij heel wat kloosters (waaronder Monte Cassino!) verwoestten. Niemand bevond zich, leek het wel, op zijn eigen plaats. Het pausschap leek haast erfelijk, de bisschoppen leken feodale heren.Ga naar eind237 Ook voor de geschiedschrijving van de wetenschap, waarbinnen getracht wordt de lijn van de grammatica te volgen, biedt deze tijd een verwarrende aanblik. Naast de uitloop van het klassieke schoolboek worden geheel nieuwe taalkundige ontwikkelingen zichtbaar, die op hun beurt uitmonden in grammatica's. Men spreekt bij de opkomst van deze nieuwe ontwikkelingen rond het jaar 1000 wel van een Ottoonse renaissance. Vereenvoudigd voorgesteld verandert de literair gerichte lijn van Donatus en Priscianus in deze periode grondig. Enerzijds zien wij op een gegeven moment geversificeerde schoolboeken van o.m. Alexander de Villa-Dei verschijnen, an- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
derzijds komen deze grammatica's van de klassieke periode in een nieuw wetenschappelijk kader terecht, dat pre-humanistisch genoemd zou kunnen worden (de scholen van Chartres en Orléans). Daarnaast zien wij in de filosofie een andere stroming opkomen die de middeleeuwen een eigen gezicht heeft gegeven, ofschoon zij valt te herleiden tot het oude zoeken naar de verbinding tussen werkelijkheid en taal. Dat deze stroming ook voor de geschiedenis van de grammatica gevolgen heeft, is vanzelfsprekend. Op deze lijn zijn wij Plato, de Stoa, Varro, Augustinus en anderen tegengekomen. Dezelfde problematiek komt weer in de belangstelling te staan door hernieuwde aandacht voor Aristoteles' logica (voorzover die vertaald was door o.m. Boëthius, de logica vetus dus) en wordt nog verhevigd door kennismaking met de overige werken van Aristoteles eind twaalfde, begin dertiende eeuw. De leergang als zodanig, met de vaste plaats voor de onderdelen daarin, leefde voort. Deze gecanoniseerde leergang, met een vrije uitloop in de quadriviumvakken, is nog eens treffend verwoord door .Honorius Augustinensis (geb. ± 1090) in zijn allegorie De animae exilio et patria alias de artibus. Men kan zeggen, dat, vanuit het triviumverband gezien, na de overheersende aandacht voor de retorica tijdens de patristiek, en voor de grammatica (7de-11de eeuw), nu een periode is aangebroken, waarin de aandacht voor de dialectica overheerst.Ga naar eind238 Ook de grammatica zelf ondervindt daarvan de gevolgen. Die aandacht voor de dialectica leidt in de twaalfde eeuw tot verschillende standpunten, die nog aan de orde zullen komen. Al deze ontwikkelingen overlappen elkaar wat tijd betreft. Ik wil eerst de ontwikkelingen in , Chartres en Orléans schetsen, met tevens de Parijse tegenhanger en de versificaties van o.m. De Ville-Dieu. |
|