Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 133]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2 De voortzetting van de antieke grammatica in de Middeleeuwen tot 1100Ga naar eind192 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.1 Het christendom en de antieke leergangWat de behandelde onderwerpen betreft, is er geen duidelijke scheidslijn tussen de antieke en middeleeuwse grammatica. Men moet de verandering vooral zoeken in de uitbreiding van de doeleinden (tekstbegrip van de Heilige Schrift, filologische ondersteuning van de exegeseGa naar eind193 én in het feit dat degenen die de grammatica's schreven en leerden, het Latijn niet meer als moedertaal hadden. Over de voortzetting van de inhoud en de methode zal ik straks het een en ander zeggen, want die voortzetting had in het algemeen de bedoeling ten dienste van de christelijke opvoeding gebruikt te worden. Hiertoe waren al de grondslagen gelegd door de filosofische en godsdienstige geschriften van de Kerkvaders. In de tijd van de Kerkvaders is sprake van kerstening van klassiek gevormde denkers, die het antieke erfgoed dienstbaar wilden maken aan het christendom.Ga naar eind194 In later tijd zijn het geboren christenen die gebruik maken van een overgeleverde wetenschap om een eigen cultuurgoed te verwoorden. De Kerkvaders zorgden dus voor de verbinding tussen de antieke wereld en de middeleeuwen. Degene die ‘exerça l'influence le plus profonde et la plus étendue est incontestablement saint Augustin.’Ga naar eind195 Ik wil echter eerst even stilstaan bij het werk van een andere Kerkvader, tijdgenoot van Augustinus en leerling van onder meer Donatus, nl. Hiëronymus (345-419/420). Hij dient in de geschiedenis van de grammatica vermeld te worden, al was het alleen al door zijn kritische herziening van de bestaande (Latijnse) vertalingen van het Nieuwe Testament èn zijn vertaling van het Oude Testament (althans het grootste deel ervan), die tezamen de grondslag hebben gevormd van de Vulgata, de officiële Bijbelvertaling der R.K. kerk. Wat later voor onze Statenvertaling weer zal gelden, geldt ook voor de Vulgaat: het conformeren eraan door de grammatici, waardoor de Vulgaat indirect grote invloed uitoefent op het taalgebruik. Naast deze vertaling kennen wij nog De nominibus Hebraïcis en andere geschriften op het gebied van de Bijbelexegese. Veelzeggend voor de verchristelijking van de antieke kennis was het voorschrift van Hiëronymus om bij het leren schrijven met de letters alleen namen van heiligen te gebruiken.Ga naar eind196 Aurelius Augustinus (354-430) was leraar retorica, aanvankelijk te Carthago, later (383) te Rome. Sedert zijn bekering tot het christendom, door Ambrosius (387), wijdde hij zich geheel aan het christendom. Zijn geschriften omvatten het hele terrein van dogmatiek, zedenleer, wijsbegeerte en geschiedenis, en daarin zien wij Plato en de Stoa een belangrijke achtergrond vormen. Ofschoon de westerse wereld diepgaand beïnvloed is geweest door zijn Confessiones en De civitate Dei, interesseert ons in dit verband vooral het feit dat hij de zeven vrije kunsten heeft beschreven (met uitzondering van astronomie), uitgaand van de artes van Varro. Voor ik daarover iets zeg, eerst een kort woord over taal en taalkunde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bij Augustinus, in het bijzonder zijn tekenbegrip (signum), omdat dit in taalkundig opzicht van groot belang is en de indirecte invloed van Varro op de middeleeuwen ook nog eens laat zien. Over deze onderwerpen is het een en ander te vinden in De doctrina christiana, het werk van Augustinus dat op de verdere middeleeuwen grote invloed heeft gehad.Ga naar eind197 Hij gaat daarin uit van de studie van de H. Schrift, begrip en exegese, en komt zo te spreken over taal en taalkunde. Het woord, etymologie, stilistiek, maar ook getallenleer en muzikale zaken helpen ons de Bijbel te begrijpen. De kroon op alle vakken is, in plaats van de filosofie bij Plato en Cicero, nu de theologie. Ook de taalkunde staat in dienst daarvan en in verbinding daarmee. Zijn eenheidsbenadering is duidelijk merkbaar in de beschrijving van tekens (signa) in De doctrina christiana.Ga naar eind198 Men zal daarin duidelijk platonische trekken zien. Een teken, zegt Augustinus, is iets dat buiten de indruk die het op de zintuigen maakt, ook nog iets anders in het denken oproept (bijvoorbeeld waar rook is, is vuur). Er zijn natuurlijke en bewust gegeven tekens. Deze laatste zijn de afspraken tussen mensen om wat zij voelen of denken, aan te geven. Er zijn visuele tekens (knikje voor instemming, blik van de ogen): deze tekens zijn als zichtbare woorden. De meeste tekens wenden zich echter tot het gehoor: voornamelijk in woorden, al zijn er allerlei geluiden, bijvoorbeeld in de muziek, die ook tekens zijn. De woorden kregen bij de mensen echter de voorrang om alle zielsprocessen te be-tekenen, die zij tot uitdrukking willen brengen. Alle andere tekens zijn bovendien tevens met woorden weer te geven. Aangezien een gesproken woord vervliegt, heeft men daarvoor schriftelijke tekens gemaakt. Het teken als weergave van, symbool voor waar het voor staat, is van platonische herkomst. Zeker de overweging dat bijvoorbeeld geluiden iets weergeven ‘van nature’ en woorden ‘door afspraak’ tussen mensen, doet ons denken aan de natuur-conventiekwestie, zoals Plato die in Cratylus heeft weergegeven. Maar de uitwerking op taal ligt tevens op de lijn van Varro: de betrekking tussen de woordvorm (analogie) en het zijn (ontologie)Ga naar eind199 is uitgangspunt. Al eerder is aangestipt dat deze benadering veel later terugkomt bij De Saussure. Men kan het ook formuleren zoals Holl 1963: 91 doet: Augustin stellt die signa den res gegenüber, wie wir gesehen haben [...], den sensus proprius dem sensus figuratus: die Dimension der ‘Sachen’ transzendiert die ‘Zeichen’ [...]. Het speculatieve, als vervolg op Plato's transcendente benadering (van idee naar woord), doet hier al zijn intrede. De verhouding van verba tot res zal in de theoretische taalbeschouwing in de middeleeuwen volop aan de orde komen. Naast dit theoretisch denken over taal heeft Augustinus echter in het kader van de artes liberales ook een praktische grammatica qua model, geheel in de lijn van Donatus e.a., geschreven. Grammatica liber behandelt via de uitgangen (terminationes nominum) eerst de klanken en letters; tegelijkertijd worden geslachten, declinatie en getal behandeld. Dan volgen pronomen, verbum, adverbium, participium, coniunctio, praepositio en interjectio. Daar blijft het bij: géén prosodie, géén syntaxis, een ont- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wikkeling die gedurende de middeleeuwen vaste voet krijgt, tot het humanisme teruggrijpt naar de vierdelige grammatica van de klassieke periode. Deze twee benaderingen van taal, langs ‘filosofische’ weg en vanuit de praktijk, blijven vooralsnog bij Augustinus gescheiden. De syntaxis in de zin van lektongrammatica komt aan bod in de dialectica.Ga naar eind200 Het gaat hier niet om de dialectica als syllogistiek, maar om de opbouw van het oordeel (propositie) die de latere syntaxiselementen bevat. Deze is al eerder ter sprake gekomen bij de behandeling van de stoïsche lektongrammatica (zie hoofdstuk I). Het feit dat Augustinus in deze ‘disciplina disciplinarum’ aansluiting zoekt bij de dialectica van de Stoa, wijst al op de eigen weg die de middeleeuwen inslaan ten opzichte van de latere Romeinse keizertijd. De artes liberales zijn niet voltooid. Grammatica en musica werden compleet uitgewerkt en de retorica en dialectica gedeeltelijk. Als complete leergang werd door Augustinus beschouwd: grammatica, dialectica, retorica, musica, geometria, astrologia en philosophia. Kennis van deze vakken was nodig om de Bijbel te begrijpen en als christen ontwikkeld te raken. Leek de literaire grammatica uit de latere Romeinse keizertijd als zelfstandige grammatica te opereren, al fungeerde zij natuurlijk altijd binnen een opleiding met een vakkenpakket, het lijkt erop dat de middeleeuwen door de leergang als geheel van de Romeinen over te nemen, de grammatica weer veel meer binnen het geheel der vrije kunsten brachten, althans in de periode die nu besproken wordt: de voortzetting van de antieke grammatica. Daarmee hangt wellicht samen de inhoudsverandering ten opzichte van de literaire grammatica, want niet alleen van Augustinus, maar ook van Boëthius, Cassiodorus, Alcuinus e.a. zien wij een zeer vormgerichte grammatica met slechts twee onderdelen strak binnen de artes figureren. Deze ontwikkeling wijkt af van die der schoolgrammatica in de keizertijd. Dat is natuurlijk geen wonder, de omstandigheden zijn immers totaal veranderd: het gaat nu om aanleren van het Latijn teneinde de overdracht van de wetenschap mogelijk te maken en de Bijbel te kunnen lezen. De christelijke kerk had gegronde redenen om het ‘heidense’ taalonderricht over te nemen:
Bovendien was er een kant-en-klaar systeem met leerboeken én wijze van behandelen! In een tijd als deze, de vierde tot en met de zesde eeuw, is het boeiend te kijken naar de aanvang van een nieuw tijdperk, die tevens de uitloop van een vorig tijdperk is. Als men de grammatica's bekijkt die in deze tijd verschijnen, in feite kort na en gedeeltelijk zelfs ten tijde van Donatus, dan zien wij na de geschriften van Augustinus de encyclopaedia van Martianus Capella verschijnen (begin vijfde eeuw). Evenals Augustinus grijpt Capella terug op Varro.Ga naar eind201 Inhoudelijk is er weinig verschil, zij het dat Capella een vluchtig beeld van grammatica geeft, terwijl Augustinus op de taalvormen ingaat. Opnieuw is duidelijk dat Capella èn Augustinus hun grammatica en de opzet van de leergang als geheel in exact dezelfde traditie schrijven, maar dat het doel waarnaar zij streefden anders werd ingekleurd. Capella's Huwelijk van Mercurius en Philolo- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gia diende in de middeleeuwen als leerboek én leerplan,Ga naar eind202 alle heidense figuren erin ten spijt. Wat over de grammatica gezegd wordt, sluit aan bij de vorm die bij Augustinus al is waargenomen: alleen orthographia en de partes orationis worden (summier) behandeld,Ga naar eind203 zonder prosodie en syntaxis. Men zal echter naast wat Capella aangeeft, een schoolgrammatica gebruikt hebben, want Capella spreekt meer over de zaken dan dat hij ze behandelt. De onderwerpen zijn achtereenvolgens:
Wij zullen zien dat deze tendens zich voortzet binnen de ‘schoolgrammatica's’. Ook de zeer grote aandacht voor de literatuur, bij Priscianus als ‘antiek’ grammaticus wel weer aanwezig, ontbreekt bij de grammatici die het Latijn niet als moedertaal hebben en de grammatica minder zelfstandig dan wel als begin van het vakkenpakket bestuderen, waarbij de grammatica trouwens sterk schematisch van opzet wordt. Wat voor de filosofie geldt, geldt zoals al in het vorige hoofdstuk is betoogd, ook voor de geschiedenis van de grammatica: Entre les Pères de l'Eglise et les penseurs médiévaux, se situe une catégorie d'auteurs, beaucoup plus proches du Moyen Age [...] mais qui, du point de vue de l'histoire de la philosophie, se rattachent encore à l'Antiquité: ce sont les écrivains ecclésiastiques. Le plus illustre est assurément Boèce. (Jeauneau 1963: 12) Alvorens het werk van Boëthius, Cassiodorus e.a. nader te bespreken, wil ik echter eerst even ingaan op de culturele en onderwijskundige ontwikkelingen die het gevolg zijn van de politieke en religieuze veranderingen in de ‘Europese’ verhoudingen aan het begin van de middeleeuwen. Is het al moeilijk de grammatica in haar ontwikkeling en plaats in het geheel van de leergang door de loop der tijden te volgen, helemaal moeilijk wordt het deze geschiedenis te plaatsen binnen het geheel der politieke ontwikkelingen. Verschillende geschiedkundige begrippen die gehanteerd zijn in verband met bepaalde grammaticale ontwikkelingen, hebben al de onmogelijkheid laten zien om een geschiedenis van de grammatica min of meer los te beschouwen van de gehele context der maatschappij. Overzichten als deze probéren dat wel, maar zij komen meestal niet toe aan de beschrijving van de verhouding grammatica - onderwijs - maatschappij, niet in de laatste plaats omdat de gegevens daarover moeilijk te verkrijgen zijn en vervolgens lastig te interpreteren blijken. Enkele zaken heb ik echter wel duidelijk gesteld. Wanneer een volk een eigen verleden krijgt en met trots of uit verdediging daarvan gewag wil maken, komt er meer aandacht voor de eigen schrifturen, voor de taal waarin die geschreven zijn: de bestudering van Vergilius en anderen is in het hoofdstuk over Rome al ter sprake gekomen, in onze eigen cultuur zullen Hooft en Vondel eenzelfde plaats gaan innemen. De bestudering van de taal van dergelijke boni auctores | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
heeft taalkundige gevolgen laten zien: uit de filologische hoek hebben wij een gerichte taalvormenbeschrijving zien ontstaan. Een andere duidelijke koppeling met buitentalige ontwikkelingen is gemaakt inzake de opbloei van de retorica in het republikeinse Rome, die leidde tot belangstelling voor taal vanuit taalbeheersing (retoricale grammatica). Deze veranderde door de maatschappelijke verhoudingen in de Keizertijd in een literair gerichte grammatica. Ook is gewezen op de kennismaking met vreemde volkeren en dus vreemde talen, die stimulerend werkt op de taalstudie en haar vormgericht maakt (Griekenland 3de eeuw v.C.). Tevens is de aandacht gevestigd op een andere dan deze vrijwillige vorm: de volkeren die door Rome werden onderworpen, waren of voelden zich genoodzaakt het Latijn aan te leren. De grammatica van Priscianus is in dergelijke omstandigheden ontstaan. De periode die nu aanbreekt, de opkomst van de diverse Europese volkeren, al of niet vanuit een band met Rome, wordt gekenmerkt door kerstening, opkomende kloosterordes, en het Latijn nu in dienst van de Kerk als eenheidsbevorderende factor. In 476 is met de verheffing van de Germaan Odoaker tot heerser over Italië de ontbinding van het Westromeinse rijk een feit. In 489 sticht Theodorik het Austrogotische rijk na zijn overwinning op Odoaker. Boëthius en Cassiodorus waren zijn raadslieden. Theodoriks wens was een vreedzame coëxistentie van Gothen en Romeinen. In deze tijd van voortdurend elkaar bestrijdende machtscentra (Rome, Ravenna, Constantinopel) is er weinig zicht op de doorgaande onderwijspraktijk. Wat wij aan de grammaticale geschriften kunnen aflezen, namelijk voortzetting van het overgeleverde model binnen een door christenen voortgezet kader van 7 vakken binnen een leergang, geeft natuurlijk nog geen beeld van het onderwijs. Een feit is dat, wilde men zich ontwikkelen, men aangewezen was op de Romeinse handboeken. Buiten de hogere kringen, die altijd goed onderwijs kregen, waren ook de eenvoudige monniken genoodzaakt primair onderwijs ten behoeve van het Bijbellezen en -verklaren te krijgen. De merkwaardigheid doet zich voor dat dezen hun voorbereiding kregen in een klassiek, d.w.z. niet-christelijk kader. Het behoud van de klassieke cultuur via kloosters en kloosterscholen maakt ons nieuwsgierig naar de rol die de grammatica in het geheel had. Maar de bronnen daaromtrent zijn vaag. Van het hoe en waar van het voortbestaan van de ‘basisvorming’ kennen wij geen enkele rechtstreekse bron. De beheersing van het schrift bleef in ieder geval belangrijk, ook na de invasie van de ‘barbaren’. De elementaire instructies (rudimenta) zijn niet verdwenen. De aristocraten kregen in ieder geval de beste lessen (van een grammaticus + retoricus) en dan spreken wij over alle regio's die tot de toenmalige Romeinse invloedssfeer behoorden, met namen als Deuterius (Milaan), Sidonius, Ennodus en Cassiodorus. (Riché 1962: 59vv) Belangrijk voor ons is Richés conclusie dat rudimenta in het Oostgotische rijk en elders overal als restanten van rijkere grammatica's (en compendia in hun algemeenheid) in zwang blijven. De naam Donatus valt daarbij regelmatig, al moeten wij er rekening mee houden dat het veelal een commentaar betreft of een naar eigen goeddunken veranderde tekst. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Voor de monniken blijft het daarbij; het is geen wonder dat iemand als Cassiodorus het peil wilde opvoeren. Wilde men zich wat verder ontwikkelen (de klerken moesten dat buiten de kerkelijke dienst om), dan kwam men aan de handboeken (artes) toe. Er waren ten tijde van het Oostgotische rijk ‘de petits groupes de lettrés et peu de professeurs’ (Riché 1962: 71). Van staatsregelingen zoals het Romeinse keizerrijk die had gekend, was dus geen sprake. De kloosterscholen zouden voor de opkomende christelijke beschaving niet meer voldoende zijn. Verschillende ‘oude’ scholen werden daarom weer in ere hersteld (Justinianus in Rome 554). Kenmerkend voor deze tijd is in zijn algemeenheid de teruggang in kennis. De teloorgang van het Grieks is daar het meest in het oog lopende voorbeeld van. De scholen waren daar toch al niet aan toe gekomen, maar ook de geleerden kenden nu geen Grieks meer. Boëthius betekende in dat opzicht nog een kleine opleving, ook in zijn kennis van de gehele scientia; de leergangen van Cassiodorus en Isidorus zijn uiterst beknopt van opzet en brengen niets nieuws. Mét de belangstelling voor het Grieks (de breuk tussen Griekenland en Rome is nu een feit) verdwijnt ook de filosofie uit haar centrale culturele rol. Boëthius raakt wat vergeten, Cassiodorus verwaarloost in zijn vertalingen de filosofie. De cultuur raakt puur religieus. Dat gaf wel problemen, juist ook voor de opleiding van de religieuzen! De ontwikkelde geestelijkheid voelde de noodzaak van een breuk met de klassieke cultuur, maar kon zich er niet van los maken. In die sfeer ontstonden de eerste episcopale en presbyteriale scholen (vijfde en zesde eeuw)(Riché 1962: 166), om de geestelijkheid een mogelijkheid tot opleiding te geven. Daarin leerde men goed en mooi schrijven, de regels van de interpunctie en orthografie, de grammaticale regels (als kopiist moest men uiteindelijk ook fouten kunnen verbeteren) en vervolgens de interpretatie en exegese van de Bijbel. De doctrina christiana van Augustinus stond daarbij bovenaan de lijst. In deze tijd werd de grammatica tot een vak dat voorbereidt op lectuur van de Bijbel.Ga naar eind204 Hiëronymus vertelt dat hij les heeft gehad van grammatici, retors en filosofen, waarbij men onder filosofen volgens Schneider 1926: 6 ‘eine hyperbolische Bezeichnung der Grammatiker’ moet verstaan. Als de officiële retorenscholen van het Romeinse rijk verdwenen zijn, zijn de betitelingen grammaticus, magister, rhetor of orator, philosophus min of meer synoniem en betekenen ongeveer ‘schoolmeester’ (de term scholasticus komt dan al voor): een bloei van inflatoire titels duidt wel vaker op een beschaving die achteruitgaat! Men kan Boëthius nog onder de laatste geleerden rekenen die door vertalingen de Griekse beschaving voor zijn volk toegankelijk wilden maken. In Cassiodorus treft men de doorgever van de antieke cultuur ten behoeve van het christendom aan, de schoolse leergangenschrijver en vormgever van het middeleeuwse onderwijs na hem. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.2.2 Boëthius, Cassiodorus, Isidorus als leergangschrijversAnicius Manlius Severinus Boëthius (± 480-524) is in de kennisoverdracht van Oudheid naar middeleeuwen een zeer belangrijke figuur geweest. Over het algemeen onderscheidt men in zijn werk drie gedeelten:
Bij Boëthius kreeg de aristotelische logica een (neo)platonisch karakter, waarmee bedoeld is dat het aristotelische systeem ingebed raakte in een platonische geesteshouding. Aangezien Boëthius een van de laatste geleerden was die nog goed Grieks kenden, werd zijn vertaling een van de belangrijkste bronnen via welke men Aristoteles kon leren kennen. Het betrof overigens, zoals men weet, maar een gedeelte van Aristoteles' werk, de zogenaamde logica vetus.Ga naar eind205 Wij hebben al eerder, in verband met de stoïsche dialectica, gemerkt hoe Boëthius in staat was moeilijke vraagstukken te behandelen. Zo zette hij zeer helder het lektonbegrip van de stoïsche dialectica uiteen. Boëthius was erop gericht goede schoolboeken en een goede leergang te schrijven. Van hem stamt ook de benaming quadrivium,Ga naar eind206 aangezien het getal van de vrije kunsten min of meer gecanoniseerd was geraakt in drie woordvakken en vier getalsvakken. Zijn eigen belangstelling gold vooral de logica, al schreef hij ook een De institutione musica. Zijn grondige kennis van de antieke wetenschap kon in een godsdienstige tijd tevens dienen als argument tegen hem: hij werd veroordeeld omdat hij libertatem Romanam weer in ere zou willen herstellen. Ook al lag deze zaak ingewikkelder, uit de formulering van de veroordeling blijkt de haat-liefdeverhouding van de christenen jegens de antieke wereld. Als schrijver van o.m. een grammatica is in ons overzicht van rechtstreekser belang Boëthius' jongere tijdgenoot, de benedictijner monnik Fl. Magnus Aurelius Cassiodorus (485-580). Evenals Boëthius was Cassiodorus gedurende vele jaren raadsman van Theoderik, de restaurator van het Westromeinse rijk. Boëthius was Romein, Cassiodorus toefde te Rome. Langzamerhand zullen wij merken dat de centrale rol van Rome in de geleerde wereld gaat verdwijnen, dat grote grammatici uit andere landen zonder naar Rome te trekken hun vak beoefenen en eigen centra stichten. Wij moeten echter nu nog in het oog houden dat in het begin van de zesde eeuw Priscianus in Constantinopel zijn Institutio de arte grammatica schrijft, nog geheel in de antieke sfeer. Te midden van de hier geschetste ontwikkelingen kan het werk van Priscianus een zwanenzang van de klassieke Romeinse tijd worden genoemd. Als christen zette Cassiodorus het werk dat Augustinus, Boëthius en anderen begonnen waren, voort: de kerstening van het onderwijs. Ook Cassiodorus, die klassiek filoloog èn geleerd monnik was, ging natuurlijk uit van de bestaande wetenschap. Zijn werk gaf de nadien definitieve verhoudingen en plaats der vakken aan. Het is al eerder aangegeven dat in het werk van Cassiodorus een zekere verschoolsing te bespeuren valt, waarvan op grammaticaal terrein al eerder een voorbeeld te vinden is bij de grammatica's van Donatus, Charisius e.a., een ver- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
schoolsing na de stimulans die Augustinus en Boëthius het middeleeuwse denken gegeven hadden en een uitwerking van de vakken die zonder veel omwegen terugvalt op de Romeinse bronnen. Na 540 trok Cassiodorus zich terug uit het politieke leven, trachtte eerst een hogere opleiding in Rome op te richten, maar stichtte ,toen dit niet lukte, een klooster in Zuid-Italië (Vivarium)Ga naar eind207 en wijdde de rest van zijn leven aan de geestelijke vorming van de kloosterlingen. Hij heeft er veel toe bijgedragen, dat antieke manuscripten in de kloosters gekopieerd werden en zo bewaard zijn gebleven voor het nageslacht. De bibliotheek van zijn klooster werd een centrum van christelijke beschaving in Italië. Voor de vorming van de monniken schreef hij een ‘studiegids’, die in twee delen uiteenvalt: een theologisch gedeelte en een gedeelte over de profane kunsten (De artibus ac disciplinis liberalium litterarumGa naar eind208), waarvan het grammaticale deel is getiteld: Institutio de arte grammatica en Commentarium de oratione et de octo partibus orationis. Het was al bij Augustinus en Capella opgevallen dat de grammatica geen prosodia en geen syntaxis bevatte, en evenmin een echte uitwerking in het Latijnse idioom. Anomalieën van het systeem ontbraken, voorbeelden waren schaars. Dit is ook enigszins het geval met het werk van Cassiodorus, maar het systeem is bij hem wel veel meer naar de taal uitgewerkt. Cassiodorus definieert grammatica als volgt: Grammatica vero est peritia pulchre loquendi ex poetis illustribus, oratoribusque collecta. Officium ejus est sine vitio dictionem prosalem metricamque componere. (1152) Grammatica is dus de praktische kennis van het mooi (sierlijk) spreken en die kennis valt te halen uit het werk van de beroemdste dichters en redenaars. Met behulp van de grammatica moet men zonder fouten proza en poëzie kunnen schrijven. Veel definities van de grammatica zijn wij nog niet tegengekomen. Het wordt gaandeweg gebruikelijker met een definitie van het vak, dat het inmiddels is, te beginnen. Donatus en tijdgenoten hebben geen definitie. Dionysius Thrax bevatte een soortgelijke definitie (‘de kennis van het taalgebruik der dichters en schrijvers’). De definiëring past in een genus-speciespositie waarin grammatica als disciplina verkeert temidden van de vrije kunsten. Vervolgens geeft Cassiodorus aan dat hij voornamelijk Donatus volgt: [...] nobis tamen placet in medium Donatum deducere [...]. (1152) En wij zien inderdaad weinig verrassends in het uiterst summiere werk. Er worden acht woordsoorten opgesomd met een definitie en met kenmerken. Apart schreef hij nog een Orthographia, waarmee hij de noodzakelijk geachte onderdelen van de grammatica behandeld heeft. Praktisch, zeer eenvoudig en normatief van karakter. De grammatica en de andere vrije kunsten zijn nu vakken voor de school geworden, een school die als vervolgopleiding de hogere school van theologie heeft, alles dus binnen het klooster.Ga naar eind209 Onder paus Gregorius I (± 540-604) raken de vrije kunsten nog sterker aan de kerk gebonden en verder verwijderd van de antieke benadering. Met Gregorius' houding wordt duidelijk dat de middeleeuwen het (culturele) heft in eigen handen gaan nemen. Hoe kan men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het anders zien, als men de volgende passage uit Gregorius' brief aan Leander van Sevilla (de broer van Isidorus) leest.Ga naar eind210 Ich meide weder Metacismen noch Barbarismen und beachte nicht Wortstellung und Rhythmus und den Casus der Präpositionen; denn ich halte es für ganz und gar unwürdig, dass ich die Worte des himmlischen Orakels unter die Regeln des Donatus beugen soll. Daarmee is ook de definitieve verandering ten opzichte van Cassiodorus aangegeven: Cassiodorus wilde de oude cultuur verwerken in zijn leergangen, Gregorius was een man van het heden, die werkte met het Latijn zoals dat toen figureerde. De middeleeuwen gingen met Gregorius de tijd tegemoet waar de latere humanisten zo van gruwden. Toch zien wij nadien in o.m. Engeland en Spanje een voortzetting van de zeven vrije kunsten in de vorm die Cassiodorus eraan gegeven had. Dat spreekt elkaar minder tegen dan men zou denken, althans wat de grammatica betreft. Er is al opgemerkt hoe eenvoudig, eigenlijk oppervlakkig de grammatica was geworden binnen de strakke leergang, een vak zoals andere vakken. Geen literatuur erin verwerkt (dat deed Diomedes bijvoorbeeld wèl), geen idioom (formulae!), kortom niets wat de Latijnse grammatica specifiek Latijns zou maken: een schematische taalbenadering à la Donatus die pas in de praktijk uitgewerkt werd. En die praktijk kon gerust een taal vol barbarismen en soloecismen zijn, een taal die afweek van het klassieke Latijn, maar lééfde. Als voorbeeld van de doorwerking van Cassiodorus' opzet met de versoberde klassieke middelen kan men het werk van Isidorus van Sevilla (± 560-636) aanwijzen. Daarmee verplaatsen wij ons tevens van Italië en het Oostgotische hof naar Spanje, naar de toenmalige Westgotische contreien. Isidorus is evenals Cassiodorus een groot compilator. Zijn Etymologiae of Origines (± 600) zou men ‘le Petit Larousse’ van de middeleeuwen kunnen noemen.Ga naar eind211 Evenals Cassiodorus zette bisschop Isidorus zich in voor de ontwikkeling van de monniken. Ook in het bekeerde Spanje schortte het aan goede opleidingen en zorgden de kerken voor bewaren en uitbreiden van de (christelijke) cultuur.Ga naar eind212 En ook Isidorus schuwde daarbij de profane kennis van de antieke wereld niet, mits het christelijke doel voor ogen werd gehouden. Een redenaar mocht van hem de mooie taal behouden, maar zich daarin niet verliezen. Riché 1962: 348 zegt daarover: Isidore de Séville, comme les autres, préfère les res aux verba et craint que ‘le style gonflé reflète une âme gonflée d'une morgue insolente’ [...]. Dans son désir de pureté, de vérité, de naturel, il retrouve les exigences de Ciceron et de Quintilien [...]. Deze eisen zijn. ‘sermo purus, simplex, apertus’.Ga naar eind213 Zijn hoofdwerk, de al genoemde Etymologiae of Origines, is een soort compendium van de (inmiddels klassieke) antieke cultuur, maar tegelijkertijd bedoeld als de essentiële kennis die iemand moet hebben om de Bijbel te kunnen lezen. Compilatorisch is het werk zeker, maar het heeft zeer veel bijgedragen tot de consolidering van de zeven vrije kunsten in de middeleeuwen en is uitgebreider dan dat van Cassiodorus. De titel slaat op de woord- en zaakverklaringen, die | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het uitgangspunt, de opzet van het werk vormen. De volgende vakken worden erin behandeld:
Dolch 1971:82 herleidt dat tot de volgende gebieden:
Isidorus heeft de geestelijkheid weer aan de studie willen zetten met een studiepakket dat alle terreinen van het maatschappelijk leven besloeg. Wie studeerden daarin? Het concilie van Toledo (633) hield zich bezig met de organisatie van episcopale scholen, maar Riché acht het niet waarschijnlijk dat die scholen het werk van Isidorus ook gebruikt hebben. Wel kwam het werk in de karolingische periode in de belangstelling en heeft daarom invloed uitgeoefend op later tijd. Daarom volgt een korte bespreking.Ga naar eind214 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De plaats van de grammatica in de vrije kunsten als onderdeel van de taalbasis en daarmee als beknopt compendium wordt in de omschrijving al direct gesteld: Grammatica est scientia recte loquendi, et origo et fundamentum liberalium litterarum. (V, 1-2) De grammatica bestaat uit de volgende delen: V,4 Divisiones autem grammaticae artis a quibusdam triginta dinumerantur, id est, partes orationis octo: vox articulata, littera, syllaba, pedes, accentus, positurae, notae, orthographia, analogia, etymologia, glossae, differentiae, barbarismi, soloecismi, vitia, metaplasmi, schemata, tropi, prosa, metra, fabulae, historiae. Wij zien een duidelijke poging weer meer aan te sluiten bij de literair-gerichte grammatica van Donatus e.a. Hij noemt Donatus ook met name (‘Lege Donatum’ XVI, 2, en ‘sicut Donatus exposuit’ XXXIII). Maar in het feit dat hij de term grammatica in zijn werk toch beperkt tot de partes orationis, moeten de bevestiging worden gezien van de beperking van de term grammatica. In ‘De litteris latinis’ worden de indelingen van Donatus aangehouden. De behandeling mag dan volgens Donatus zijn, de volgorde zeker niet: Donatus laat nu ‘de syllaba’ en ‘de pedibus’ volgen, Priscianus ‘de syllaba’ maar Isidorus stapt over op ‘partes orationis’. Oratio (‘contextus verborum cum sensu’) wordt door Aristoteles in tweeën verdeeld: nomen en verbum, ‘quae significant personam et actum’. Iedereen erkent deze laatste twee partes als ‘principalia’, maar Donatus bepaalde er acht en daar sluit Isidorus zich bij aan. En dan volgen de partes, allereerst het nomen, het naamwoord. VII,1 Nomen dictum quasi notamen, quod nobis vocabulo suo res notas efficiat. Het naamwoord is als een teken, dat voor ons door zijn benaming de betekende zaken weergeeft. Deze definitie vinden wij zo niet terug in de antieke grammatica, wel al bij Cassiodorus. Het is duidelijk dat Isidorus hier Cassiodorus volgt. Het woord als teken hebben wij bij Augustinus gezien. Deze nieuwe benadering valt echter wel enigszins te vergelijken met het klassieke begrip qualitas (de verschijningsvorm). Van het proprium worden vervolgens 4 species gegeven, en van het appellativum 28. Het is een wat andere schikking en benoeming dan Donatus of Priscianus hebben gegeven, maar principiële verschillen lijken niet aanwezig. Vermoedelijk zijn relativa ‘ad aliquid dicta’, relatie-aangevende woorden. De actualia zijn bij de genoemde grammatici niet terug te vinden; als voorbeelden worden gegeven: dux, cursor, wat wijst op middeleeuwse betekenisvarianten. Deze geven hetzelfde beeld als bij Donatus en Priscianus. VIII, 1 Pronomen dictum, quia pro vice nominis ponitur, ne fastidium faciat nomen ipsud dum iteratur. Het pronomen wordt ‘klassiek’ als plaatsvervanger na het nomen behandeld. Ook hier valt op dat de definitie niet meer aansluit bij de Romeinse grammatica's, die nog veel meer op de vorm gericht zijn. De definiëring krijgt een meer semantisch karakter, terwijl de klassieke grammatica zelfs in de definitie al | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormkenmerken opnam. In het pronomen worden finita en infinita onderscheiden, welke verdeling bij Donatus onder qualitas valt. IX, 1 Sicut autem nomen significat personam, ita verbum factum dictumque personae. In persona verbi agentis et patientis significatio est. Het werkwoord geeft dus handeling en gezegde van de persoon aan. In die persoon zit ook de betekenis van handelen (bedrijven) en ondergaan (lijden). De aanwezigheid van tijd als onderscheidende eigenschap zien wij bij genera vermeld, terwijl genus als zodanig, zoals Donatus en Priscianus dat gebruiken, hier tot significatio behoort (agentis, patientis). De term species wordt gehanteerd in plaats van accidentia. De term is echter niet voor niets veranderd, want men benadert het geheel significatief, waarmee deze benadering van de kenmerken verband zal houden. Er wordt verder gebruik gemaakt van dezelfde termen als de retorisch-literaire grammatica, maar het blijft hangen op schematisch niveau, zelfs nog meer dan de grammatica van Donatus e.a. Betekenisindelingen zijn aangebracht, zonder die precies naar de vorm uit te werken, terwijl die vormen niet allemaal ingedeeld zijn. Het rasterwerk van indelingen, dat de klassieke grammatica van m.n. Donatus en Priscianus zo kenmerkt, is in feite al aangetast. Isidorus laat nu in navolging van Donatus eerst de adverbia en dan de participia volgen. Dit zouden we een ‘functionele indeling’ kunnen noemen: de groepering is niet naar de vorm, dan zouden immers allereerst de buigbare en onbuigbare woorden bijeengebracht zijn. X, 1 Adverbium dictum est eo, quod verbis accedat, ut puta, ‘bene lege’. ‘Bene’ adverbium est, ‘lege’ verbum. Inde ergo dictum adverbium, quod semper verbo iunctum adinpleatur. Een zeer oppervlakkige definitie, die wij bij Donatus of Priscianus veel preciezer hebben aangetroffen. Isidorus gaat hier verder niet op in. XI, 1 Participium dictum, quod nominis et verbi capiat partes, quasi particapium. Deze definitie, die via de term zelf refereert aan de tussenpositie van het deelwoord tussen naamwoord en werkwoord, wordt niet verder uitgewerkt. Het voegwoord definieert Isidorus als volgt: XII, 1 Coniunctio dicta, quod sensus sententiasque coniungat. Haec enim per se nihil valet, sed in copulatione sermonum quasi quoddam exhibet glutinum. Aut enim nomina sociat, ut ‘Augustinus et Hieronymus’: aut verba, ut ‘scribit et legit’. Het voegwoord verbindt uitgedrukte gedachten en zinnen, maar heeft geen betekenis van zichzelf, ‘voegt’ alleen. Dat kan gebeuren met nomina en verba. Figura en ordo ontbreken bij de kenmerken. Dan het voorzetsel: XIII Praepositio dicta, quod nominibus praeponatur et verbis. Het voorzetsel wordt zo genoemd, omdat het voor nomina en verba geplaatst kan worden, waarbij het ook bij Isidorus:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot slot het tussenwerpsel: XIV, 1 Interiectio vocata, quia sermonibus interiecta, id est interposita, affectum commoti animi exprimit [...]. De klassieke gemoedsbeweging wordt vermeld, die komt ‘ab exultante, ab irascente’ enz. Nu pas, na de partes orationis, wordt de lettergreep behandeld, ‘syllaba’, te verdelen in: brevis, longa, communis, met daarbij nog de diphthongae. Dan logischerwijs de versvoet, waarin het aantal lettergrepen onderscheiden wordt (disyllabi, trisyllabi enz.) en de arsis/thesisverhouding (‘quod per ipsos metra ambulent’). Over de vraag hoe praktisch deze kennis in feite is, tasten wij in het duister. Gezien de verdere schematische opzet van de grammatica kan men concluderen tot noodzakelijke kennis. Het is moeilijk voorstelbaar dat de episcopale scholen op literatuurgebied al deze vormen in hun lectuur behandelden. Wellicht is hier sprake van overgeleverde theoretische kennis die maar voor een deel aansloot op de werkelijke behoefte. Accentus of prosodia, de accentenleer, wordt in enkele regels afgedaan; ook de leestekens worden in kort bestek behandeld. Vervolgens komen de spellingkwesties aan de orde: XXVII ‘De Orthographia’, en XXVIII het analogiebegrip. Isidorus wijdt ook een hoofdstukje aan ‘origo vocabulorum’: XXIX ‘De etymologia’, waarop ‘de glossis’ volgt. Na het begrip differentia komen de in de literair gerichte grammatica gebruikelijke stijlfouten en -deugden aan de orde, allereerst: XXXII, 1 Barbarismus est verbum corrupta littera vel sono enuntiatum. Littera, ut ‘floriet’, dum ‘florebit’ dicere oporteat; sono, si pro media syllaba prima producatur, ut ‘latebrae’, ‘tenebrae’. Een fout in een woord, door letter of klank (geschreven of gesproken) niet juist te gebruiken. Het verschil met barbarolexis is, dat barbarisme een fout jegens een Latijns woord betreft, barbarolexis een ingevoerd woord is. In Isidorus' tijd krijgt deze term weer meer belang en wordt ook neutraler. Onderscheid is er ook tussen proza en poëzie: XXXII, Item quando in prosa vitium fit sermonis, barbarismus vocatur; quando in metro, metaplasmus dicitur. Via soloecismus komt, geheel in de klassieke stijl, in feite een beetje syntaxis aan bod, al is het maar heel weinig: XXXIII Soloecismus est plurimorum verborum inter se inconveniens conpositio, sicut barbarismus unius verbi corruptio. Een fout in de constructie (‘Inconveniens conpositio’, zoals ‘inter nobis’ voor ‘inter nos’). Ook hierin beroept Isidorus zich op Donatus (‘sicut Donatus exposuit’), maar hij volgt hem niet letterlijk. De fouten worden nog eens in totaal opgesomd (barbarismus, soloecismus, acyrologia, cacenphaton enz.) en gevolgd door de genoemde metaplasmen, waarvan de species zijn: prothesis, epenthesis enz. De schemata, tropi (modi locutionum) worden nog opgesomd en met ‘De fabula’ en ‘de historia’ besluit Isidorus de grammatica. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wij hebben al opgemerkt dat Isidorus ten behoeve van de ontwikkeling van de clerus en van het Westgotische hof de antieke en christelijke geleerdheid als het ware excerperend heeft verzameld. In zijn grammatica is dat meer in de sfeer dan in de inhoud te vinden. Isidorus volgt de lijn die Cassiodorus heeft uitgestippeld. Beiden volgen de antieke, literair gerichte grammatica na en schrijven een grammatica die zich vooral op Donatus richt, maar wil opereren binnen een christelijk kader. Voorlopig betekent dit laatste grammaticaal gezien niet veel, hooguit veranderen de voorbeelden (Augustinus i.p.v. Vergilius). Als meer dan een skelet moet men zich deze grammatica niet voorstellen; het is een uiterst summiere opsomming van de allernoodzakelijkste klassieke termen (vergelijkbaar met wat er nu aan traditionele grammatica op de mavo en havo wordt gegeven) in de verhouding die wij van oudsher kennen. In de definiëring treffen wij soms nieuwe geluiden aan, die via Cassiodorus teruggaan op Augustinus en die elk vormkenmerk van het te bespreken begrip buiten beschouwing laten. Zo wordt deze grammatica gebruikt als startpunt van de klassieke (post-antieke) cyclische vakkenreeks, die gebruikt wordt ten behoeve van de christelijke opleidingen. |
|