Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 131]
| |||||
III De MiddeleeuwenInleidingDe middeleeuwen kan men kenschetsen als een periode waarin de veelvormige eenheid van Europa zich ontwikkelt. De eenheid berust op de klassieke basis van de beschaving, door het christendom diepgaand beïnvloed en veranderd. De veelvormigheid duidt op de opkomst van andere volkeren en cultuurcentra, onder, naast en weldra boven Rome. De periodisering oudheid - middeleeuwen - nieuwe tijd stamt al van het einde van de zeventiende eeuw en valt te herleiden tot de grote bewondering voor de Romeinse cultuur, waardoor pas de tijd van de herleving ervan in het humanisme (de renaissance der 14de-16de eeuw) weer voor vol werd aangezien. Eerdere vernieuwingsbewegingenGa naar eind188 worden door de historici en anderen die zich uit hoofde van hun discipline met de geschiedenis bezighouden, niet als discontinu (t.o.v. de kwalificatie middeleeuwen) ervaren en liever als ‘cesuren’ aangeduid. De groeiende belangstelling voor de middeleeuwen zal hier wellicht verandering in brengen, temeer daar die belangstelling ook samenhangt met de definitieve delatinisatie van het onderwijs van deze eeuw. Ik schaar mij nu echter aan de zijde van de bestaande benadering en periodisering, die de middeleeuwen als een werkelijkheidservaring (paradigma, epistèmeGa naar eind189) ziet die zich grofweg uitstrekt van de ondergang van het Romeinse rijk tot humanisme en renaissance. Ik kan dat ook met een gerust hart doen, omdat de bestaande indeling zeer veel te maken heeft met het functioneren van de Latijnse taal in wetenschap en onderwijs van later tijden. De geschiedenis van de middeleeuwse taalkunde laat zich niet zo gemakkelijk schrijven. De parallel lopende ontwikkelingen zijn nauwelijks uit elkaar te houden, al kan men in het algemeen zien dat vanuit de langzaam uitstervende klassieklatijnse cultuur een christelijke cultuur ontstaat. Deze blijft evenwel steeds inspiratie zoeken in de klassieke bronnen. Kennis van het Latijn bleef al voor de geringste ontwikkeling een conditio sine qua non. De leergangen waren in het Latijn, of men nu een wereldlijke of geestelijke opleiding volgde. Latijn was niet alleen de taal van de Bijbel en de liturgie, maar ook de taal van de geleerden en staatslieden. Maar het Latijn was een taal die aangeleerd moest worden, ook in Italië zelf! De grote ommekeer in de middeleeuwen naar nieuwe ontwikkelingen wordt veroorzaakt door of begint althans bij de rechtstreekse kennismaking met Aristote- | |||||
[pagina 132]
| |||||
les' werken in het Grieks. Zo kan men de middeleeuwen wat taalbenadering betreft in tweeën uiteen laten vallen:
Aan het einde van de eerste periode valt de zogenaamde karolingische renaissance (8ste, 9de eeuw), waarin een opleving van de wetenschapsbeoefening valt te constateren, die geconcentreerd is rond het hof van Karel de Grote. Wat het onderwijs betreft ziet men nadien een verandering intreden: in de eerste helft van de middeleeuwen hebben wij alleen te maken met kloosterscholen, die de antieke kennis bewaren en er gebruik van maken voor christelijke doeleinden. In de tweede helft komen de kathedraalscholen en weldra ook de universiteiten op, die hun eigen invloed op het wetenschappelijke leven hadden.Ga naar eind190 De opleving van de dialectica, culminerend in de groep grammatici die men Modisten noemt, volgt op de overheersing van de retoricale benadering. Op deze wisseling van het primaat binnen de triviumvakken (grammatica-dialectica-retorica), die men in de geschiedenis verschillende malen tegenkomt, wijzen verschillende handboeken, maar deze tegenstelling dialectica-retorica gaat wel voorbij aan de specifiek literaire of zelfs filologische ontwikkelingskant van de grammatica, die steeds is blijven bestaan. Deze ontwikkeling wordt gemakshalve aan de retorische kant geplaatst, die tegenover de dialectische staat, of als geheel aparte richting, maar zo verkrijgt men een engiszins geforceerde tweedeling, die voorbijgaat aan de exegetische kant van de grammatica. De behoefte aan een grammatica als rechtstreekse beschrijving van het taalsysteem, maar dan in de zin van taalvormen, komt uit de filologische hoek. Ten tijde van de retoricascholen krijgt de grammatica een bepaalde plaats en vorm (met name stijldeugden en -fouten), die in de volgende periode ontwikkeld wordt in literaire richting. Deze twee disciplines (retorica en filologie) sluiten ook bij elkaar aan, want zij hebben rechtstreeks te maken met de toegepaste, gebruikte taal (‘dat wat men zegt’), of het nu mondeling is of schriftelijk. De dialectica bestudeert hoe men iets zegt, wat men gaat zeggen en sluit daardoor meer aan bij de ontwikkeling van denkstelsels, is daar een uitvloeisel van. Deze uitweiding is nodig om binnen de aangegeven twee ontwikkelingslijnen (de literair gerichte en de dialectisch gerichte grammatica) te laten zien dat de middeleeuwse voortzetting van de klassieke grammatica, al of niet in triviumverband, een voortzetting is van de zelfstandige, retorisch-literaire grammatica (Donatus, Priscianus). De dialectische grammatica is daarnaast een neerslag van de zeer eigen ontwikkeling in de middeleeuwse filosofie. Het is zeer de vraag of men deze ontwikkeling op hetzelfde niveau kan zien als de nooit verdwenen schoolgrammatica's in de lijn van Priscianus en Donatus. Vanderheyden 1971 doet dit dan ook wijselijk niet,Ga naar eind191 al ziet men deze grammatica's door anderen ongegroepeerd behandelen (Kukenheim 1951). Ik wil hoe dan ook iets van het produkt grammatica van beide richtingen laten zien en toelichten. |
|