Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
2.6.1 InleidingHet werk van Priscianus Caesariensis vormt een laatste hoogtepunt van de Latijnse grammatica in de klassieke tijd. Het werd geschreven ten tijde van de Oostromeinse keizer Anastasios (491-518), toen Priscianus professor grammatica was in Constantinopel, en is getiteld Institutio de arte grammatica of Institutiones grammaticarum.Ga naar eind180 Niet alleen als cumulatie en verwerking van eeuwenlange taalsysteembeschrijving, maar ook als fundament van de grammatica uit later tijd, is Priscianus' werk van onmetelijk groot belang. Ook de uitgebreidheid van het werk geeft ons meer dan bij Donatus zicht op de stand van zaken aan het einde van het Romeinse rijk. Als wij dan merken, hoezeer Priscianus gebruik heeft gemaakt van met name het werk van Apollonius Dyscolus (en Herodianus), en wij zien hoe hij uiteindelijk hetzelfde grammaticale model hanteert als een ieder voor hem, dan kunnen wij ook constateren hoe groot de waarnemingsprestatie van de Grieken is geweest en hoe hecht de Romeinen de technische basis voor beschrijving gemaakt hebben. Het zeer omvangrijke werk (resp. 597 en 528 blz. druks) is verdeeld in 18 boeken, aldus verdeeld:
Het is volgens Jeep 1893: 89 zeer onwaarschijnlijk dat alles in het overgeleverde werk van Priscianus zelf is; daarvoor is de stof soms toch te chaotisch bijeengezet. De overlevering gaat in ieder geval terug op zijn leerling Flavius Theodorus (526/27). Vermoedelijk is ook de lange uiteenzetting over nominativus en genitivus (boek VI) als aparte verhandeling geschreven en in het grotere werk opgeno- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men. Het begin van boek VI bevat eveneens in verband hiermee een tweede korte inleiding tot de grammatica; de aanwezigheid daarvan versterkt de mening dat boek VI een apart geschreven werk is geweest. De inleiding begint ook aldus: (VI,1) Breviter regulas tibi me iussisti, Iuliane consul ac patricie, nominum colligere, quibus Latina utitur eloquentia. Op verzoek van Iulianus heeft Priscianus dus kort de regels der nomina bijeengezet, waarvan de Latijnse welsprekendheid zich bedient. Ook de praefatio bevat een dergelijke opmerking.Ga naar eind181 Hierop laat Priscianus de inhoud der boeken volgen. Om de hernieuwde inleiding in boek VI niet verwarrend voor het geheel te maken, schrijft Priscianus op blz. 195, 1 dat hij na behandeling van vox, litterae enz. nu verder gaat met de regels van nominativus en genitivus en in het volgende boek (VII) de andere naamvallen. Dit effent de invoeging van boek VI enigszins, maar verhelpt niet dat er ten opzichte van boek V nogal wat herhalingen zijn. Hetzelfde geldt voor de behandeling van het werkwoord, waarbij de aanvang van boek IX ten opzichte van boek VIII verraadt dat ook hier sprake is van een los staand begin van een verhandeling. Afgezien daarvan zijn er nog de talloze didactische herhalingen en het teruggrijpen in de stof, wat het schematisch weergeven van het werk bemoeilijkt. Niettemin is het werk zo belangrijk en invloedrijk, dat toch een poging zal worden ondernomen het geheel in kort bestek weer te geven, zoals gewoonlijk in de oorspronkelijke volgorde. Ook bij dit overzicht wordt de beperking van de weergave gezocht in het weglaten van de specifieke toepassing op het gesproken en geschreven Latijn, in de meeste gevallen de uitwerking via reeksen voorbeelden. Voor een schema van het systeem los van de directe stof: zie de bijlage. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.6.2 Bespreking van Institutio de arte grammatica | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
PraefatioAan de opsomming van de hoofdstukken kan men al zien dat Priscianus wat de onderwerpen betreft volledig aansluit bij de toenmalige traditie. De volgorde van de te behandelen grammaticale onderwerpen is er ook bij hem een van klein naar groot, van letter naar zin via lettergreep en woord. Voortdurend maakt hij gewag van zijn grote bewondering voor de Grieken. Vooral Apollonius Dyscolus en Herodianus worden al in het voorwoord herhaalde malen gememoreerd, van de Griekse bronnen (a Graecorum fontibus) is de Latijnse kennis afkomstig en in Griekse voetsporen zijn de Romeinen wat alle vrije kunsten betreft getreden.Ga naar eind182 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IPriscianus definieert allereerst het begrip vox (phônê): (I,1) Philosophi definiunt, vocem esse aerem tenuissimum ictum vel suum sensibile auricum, id est quod proprie auribus accidit. Vox is dus zeer dunne uitgestoten lucht die echter wel met het gehoor waarneembaar is, dus in feite het geluid dat de oren bereikt. Zie een vergelijkbare definitie bij Donatus. Wat voor vox een accidens is, is het gehoor. vox valt te verdelen in (differentiae): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
articulata Het gaat in de grammatica natuurlijk om de gearticuleerde en ook schrijfbare klanken, omdat dat ingedeelde klanken betreft. (I,2) Litera est pars minima vocis compositae [...]. Het kleinste deel van een spraakklankconstructie (een woord in feite) is een ‘litera’. Daarvoor moet er sprake zijn van een constructie. Men kan het ook zo zeggen: [...] litera est vox, quae scribi potest individua. In dat geval is het schriftbeeld het uitgangspunt van de onderscheiding: een spraakklank,Ga naar eind183 die een eigen schriftteken heeft. Al bij de stoïci werden de litterae als de kleinste taalelementen beschouwd. Priscianus wil wel een onderscheid tussen de term elementa en literae in engere zin, als gesproken en geschreven spraakklank. De definitie is verder volledig in de traditie.
Sommigen voegen daar nog ordo aan toe, maar die rekent Priscianus tot potestas. Volgens potestas verdeelt hij de literae in:
Ook de consonanten zijn in kort en lang te verdelen, de liquidae (lrmn) kunnen lang aangehouden worden. Opvallend is dat de mutae niet stom genoemd worden, maar geringe potentie hebben (vgl. Dionysius). Priscianus behandelt voorts nog enkele Griekse letters, want de hele benadering is vanuit de Griekse traditie. Het verschil tussen klinkers en medeklinkers, legt hij uit, is als tussen ziel en lichaam; de ziel wordt door zichzelf bewogen, het lichaam beweegt door toedoen van de ziel: een stoïsche gedachtengang. De klinkers brengen in beweging en vormen een lettergreep, de medeklinkers bewegen mee, zijn immobiel en levenloos zonder klinkers. Priscianus gaat vervolgens in op verschillende problemen met betrekking tot de litterae aan de hand van citaten van de eigen klassieken en steeds met een terugblik naar de Griekse verhoudingen. Aspiratie is voor alle klinkers mogelijk, en na c t p r. Ook hierbij wordt het Grieks betrokken. Ik sla de verdere beschrijvingen der litterae over, omdat zij gerelateerd zijn aan typisch Latijnse eigenaardigheden en voor deze bespreking weinig nut hebben: de wisseling van u/o in de taal, klankveranderingen bij verbuiging e.d. worden aan de hand van voorbeelden nader besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tot potestas rekent Priscianus ook de ordo literarum, waaraan een apart hoofdstuk gewijd is (zie schema). Bespreking volgt van ae, eu enz. Opvallend is dat de diphtongen niet bij de indeling in klinkers en medeklinkers zijn gezet. II Syllaba est comprehensio literarum consequens sub uno accentu et uno spiritu prolata. Een lettergreep is een klankconstructie die onder één accent valt en in één ademtocht wordt voortgebracht. Geen lettergreep bestaat uit drie klinkers, tenzij men i of u vindt staan, die dan echter als medeklinkers gaan fungeren. De indeling is verder bekend. Veel grammatica's stappen op dit moment over op de versvoeten. Dit gedeelte ontbreekt in het werk van Priscianus. (II,14) Dictio est pars minima orationis constructae, id est in ordine compositae: pars autem, quantum ad totum intelligendum, id est ad totius sensus intellectum [...]. Dictio is, ter onderscheiding van vox als klankconstructie, het kleinste deel van een zin dat een betekenis heeft, een begrip. Het woord onderscheidt zich van lettergreep, omdat het iets te zeggen heeft. De grens ligt natuurlijk bij de eenlettergrepige woorden, die onder beide categorieën vallen. Voordat Priscianus met het naamwoord begint, omschrijft hij eerst nog het begrip oratio: (II,15) Oratio est ordinatio dictionum congrua, sententiam perfectam demonstrans. De zin is een geordend geheel van woorden dat een volledige gedachte weergeeft. Eén woord kan al een zin maken (geb. wijs). Als genus gezien valt zo'n zin te verdelen in species, en dat zijn dan partes orationis. Volgens de dialectici zijn er twee rededelen: nomen en verbum. De verbinding van die twee is genoeg voor het construeren van een zin. De andere delen noemen zij ‘syncategoremata’ oftewel ‘consignificantia’, al gangbaar sinds Aristoteles. Volgens de stoïci, aldus Priscianus verder, zijn er echter vijf partes: nomen, appellatio, verbum, pronomen sive articulus, coniunctio. Het participium rekenden zij tot het verbum en adverbia zagen zij als ‘adiectiva verborum’, en de pronomina/articuli verdeelden zij in bepaald en onbepaald. En zo hebben wij dat overgenomen, verklaart hij, ook al hebben wij geen zichtbaar artikel. Het voorzetsel rekenden zij tot de conjuncties. Priscianus geeft vervolgens aan dat er acht partes orationis zijn, of negen als je soortnaam apart neemt, of tien als je de ‘infinita verba’ als pars erkent, of elf als je pronomina en articuli scheidt. Zelfs interiectio valt daar nog aan toe te voegen. Wij kunnen alleen partes onderscheiden, als wij letten op de eigenlijke betekenis van elke woordsoort.Ga naar eind184 Wat is eigen aan een woordsoort? Priscianus noemt voorbeelden, waardoor wij als het ware een blik in de keuken kunnen werpen. Welnu, kenmerkend voor het nomen is ‘substantiam et qualitatem significare’. Daarmee volgt Priscianus letterlijk Apollonius Dyscolus, die deze filosofische beschrijving na Dionysius weer opvat ten behoeve van grammaticale doeleinden: het nomen betekent het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wezen via hoedanigheid. Wij herinneren ons dat Apollonius daardoor het pronomen kon onderscheiden. Eigen aan het voornaamwoord is dat het ‘pro aliquo nomine poni et certas significare personas’. Priscianus vindt dat men de grens met het nomen moet zoeken in de ‘innerlijke’ kenmerken (semantische verwijzing) en niet in het buigingsgedrag, want dan kom je er niet. Als het pronomen dan onbepaald is, dus geen personen aanduidt, is dat aanleiding om van nomen te spreken. Eigen aan het werkwoord is actief, passief of beide, en wijzen, vormen, tijden zonder naamvallen aan te duiden.Ga naar eind185 De infinitivus mag niet onderscheiden worden, wel het participium omdat het tevens naamvallen heeft. Het gemeenschappelijke van deze hele groep woordsoorten wordt gevormd door declinatio, vis, significatio. Adverbium wordt bij het werkwoord geplaatst en kan zonder dat geen ‘perfectuam significationem [...] habere’. Verschil met voorzetsel is dat het overal kan staan, terwijl het voorzetsel altijd bij of aan het woord moet staan. coniunctiones hebben als eigenschap het ‘verbinden’, zowel van nomina, verba, pronomina als adverbia, hetgeen hen weer onderscheidt van de voorzetsels. Een uiteenzetting als hierboven, het hoe en waarom van het aantal woordsoorten en hun grenzen, doet ons denken aan de verantwoording die Apollonius gaf bij de opsomming der partes orationis. Deze sterke aansluiting bij de Griekse grammatica is niet louter te verklaren uit de aanvankelijke horigheid van de Romeinse taalkunde aan de Griekse, maar moet voor een deel gezocht worden in het feit dat Priscianus les gaf in Constantinopel, waar Latijn de officiële taal werd en Griekssprekenden die taal dus moesten gaan leren. Vanwege die omstandigheid steunt Priscianus dan ook voornamelijk op Apollonius. Tot en met boek XVI worden nu de woordsoorten behandeld. Wat daarbij aan de orde komt, wordt in extenso weergegeven, omdat het ons voornamelijk gaat om het gebruik en de wijziging van het grammaticale model door de tijden heen, waarbij vaste pijlers zijn: de plaats in het geheel, de indelingen en eigenschappen/definities der ingedeelde eenheden. III nomen est pars orationis, quae unicuique subiectorum corporum seu rerum communem vel propriam qualitatem distribuit. Het naamwoord is een rededeel dat aan ieder subject, lichaam of zaak (vgl. sôma, pragma), algemene of bijzondere hoedanigheid toekent (vgl. Apollonius). Het naamwoord wordt dus verdeeld in soortnaam en eigennaam. De term qualitas wordt als ‘verschijningsvorm’ gebruikt op het talige niveau en daarmee sluit Priscianus aan bij Apollonius. Bij de appellativa, die van nature op meer dan één zaak betrekking hebben, kan men nog van generalia en specialia spreken (resp. animal, homo). Het proprium is slechts op één persoon of zaak betrokken. Als propria en cummunia samen worden verdeeld in species, dan is species hier in logische zin bedoeld. Naast de gemeenschappelijke species hebben de eigennamen èn de soortnamen hun onderverdeling. Met deze opsomming sluit Priscianus geheel aan bij Apollonius Dyscolus. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding tussen natuurlijk en taalkundig geslacht komt ter sprake, zoals wij van Aristoteles weten al sinds Protagoras onderwerp van beschouwing. Wij kunnen ons voorstellen dat de analogie-anomaliekwestie op dit terrein voor de stap naar de formele benadering heeft gezorgd, omdat anomalisten gemakkelijk konden aantonen dat de verdeling van de wereld in mannelijk, vrouwelijk en onzijdig in taal niet zo terug te vinden was. Het vraagstuk is de taalkundigen nadien ook blijven boeien en heeft vaak de aandacht voor etymologie weer verhevigd, getuige Varro.Ga naar eind186 Voor het overige kan worden volstaan met het gegeven overzicht. VIII,1 Verbum est pars orationis cum temporibus et modis, sine casu, agendi vel patiendi significativum. Op het naamwoord volgt dus niet het voornaamwoord, zoals Donatus en anderen dat deden, maar het werkwoord, in de Griekse traditie. De definitie sluit aan bij Dionysius en Donatus: een pars orationis met tijden en wijzen, zonder naamval, handelen en ondergaan betekenend. Onder deze definitie vallen ‘tam finita quam infinita verba’, terwijl de neutra (absoluta) en deponentia in activum of passivum staan. De accidentia zijn dezelfde als bij Dionysius, alleen de volgorde is anders. Onder ‘tempus’ geeft Priscianus het onvoltooid aspect van de tegenwoordige tijd aan (‘quod contineat’), ‘praesens imperfectum’. Met de verleden tijd zit dat anders; die heeft naast het onvoltooid ook een voltooid aspect (‘si ad finem perveniat praesens inceptum’) en als dat verder terug ligt, is het plusquamperfectum. Het futurum ‘ex praesenti nascitur’; de verdeling in voltooid en onvoltooid acht Priscianus voor het Latijn minder raadzaam. Tot slot zijn er nog de defectiva, werkwoorden die niet alle tijden hebben, vanwege hun betekenis of door gebruik. Impersonalia krijgen geen duidelijke plaats, hetgeen bij de andere grammatici wel gebeurt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(IX, X)Opnieuw komt nu een algemene beschouwing over declinabilia en indeclinabilia, die uitmondt in de flexie van het werkwoord (de generali verbi declinatione; de praeterito perfecto). Deze verhandeling gaat door in boek X. Volgens JeepGa naar eind187 zijn deze boeken, evenals VI en VII, later ingevoegd en zijn goeddeels overgenomen van Caper. Als wij deze vier boeken eruit zouden halen, zou er een evenwichtig werk overblijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(XI,XII)Priscianus vraagt zich af, of het participium wel een aparte woordsoort moet zijn, maar ook bij hem leidt het bezit van de nominale èn verbale kenmerken tot de moeilijkheid hoe het bij nomen of verbum onder te brengen. Het blijft een ‘medium inter nomen et verbum’. Deze tussenpositie vinden wij overal aangeduid. Ook al zijn de participia afgeleid van de indicativa, zij kunnen alle modi weergeven. XII Pronomen est pars orationis, quae pro nomine proprio uniuscuiusque accipitur personasque finitas recipit. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een voornaamwoord kan voor Priscianus slechts in de plaats van die naamwoorden staan die een bepaalde persoon aanduiden. In de andere gevallen (als ze een algemene substantia of hoeveelheid beduiden (‘neque loco propriorum finitorum accipiantur’) rekent hij de woorden tot de nomina. Dat is een andere grens dan bijv. Donatus trekt, die het hele ons bekende betekenisveld aangeeft. Wel zie ik duidelijke aanknopingspunten van Priscianus bij Dionysius. Apollonius Dyscolus liet de pronomina substantia vertegenwoordigen en niet qualitas. Bij hem valt het persoonlijke voornaamwoord, dat het proprium zo dicht nadert, onder het nomen. Slechts demonstrativa en relativa zijn pronomina. Het relativum neemt getal en geslacht van het woord waar het op terugslaat. Is de betekenis echter ‘infinita’, dan rekent Priscianus het tot het nomen; hetzelfde geldt voor possessiva. Er is kortom een druk verkeer tussen nomen en pronomen, de grenzen blijven open. Priscianus herhaalt nog eens (XII, 32) dat nomen en verbum ‘principales’ zijn en participium en pronomen op hun plaatsen gebruikt worden (‘loco eorum funguntur’). Deze vier partes orationis hebben de buiging gemeen, dit verandert met de komende vier woordsoorten: voorzetsel, voegwoord, bijwoord en tussenwerpsel: ‘declinatione carentes, numeros [...] habere non possunt’. De bijwoorden kunnen wel een getal weergeven, maar dat komt via de betekenis en niet via functioneren in de samenhang. De verdeling in declinabilia en indeclinabilia is door de Alexandrijnen ingevoerd en is terug te vinden in de meeste Griekse en Latijnse grammatica's nadien. XIV Est igitur praepositio pars orationis indeclinabilis, quae praeponitur aliis partibus vel appositione vel compositione. Een voorzetsel is een woordsoort die voor andere woordsoorten geplaatst wordt, of vast of los staande. Van het voegwoord onderscheidt het zich omdat het voegwoord (als praeposita, staande voor een andere woordsoort) niet aan een ander woord gehecht kan worden. De groep praepositiones bevat dus voorzetsels + voorvoegsels (waarbij een deel tot beide groepen behoort). Naast de verdeling losstaand-aangehecht is er van de losstaanden een verdeling in praeposita en postposita, voor- en nageplaatst. Van een bijwoord onderscheiden de praepositiones zich, doordat bijwoorden niet bij een bepaald woord staan, los functioneren (‘ego in campo curro, tu extra’). De praepositie ‘regeert’ twee naamvallen: dativus en accusativus (in het Grieks ook de genitivus). Opnieuw benadrukt Priscianus de vlottende indeling: bijwoorden van tijd kunnen voorzetsels worden (pridie Kalendas) enz. Vervolgens worden de verschillende praeposities onder de loupe genomen. XV,1 Adverbium est pars orationis indeclinabilis, cuius significatio verbis adici(i?)tur. Het bijwoord is een onbuigbare woordsoort, welks betekenis aan de werkwoorden wordt toegevoegd. Priscianus vergelijkt het bijwoord met het bijvoeglijk naamwoord, zonder erop in te gaan, waarom het bijv.nw. dan geen aparte woordsoort wordt. Ook deelwoorden worden heel gemakkelijk met werkwoorden verbonden. Via figura, significatio en ordo wordt de woordsoort verder besproken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XV,40 Interiectionem Graeci inter adverbia ponunt, quoniam haec quoque vel adiungitur verbis vel verba ei subaudiuntur [...]. De Grieken rekenden het tussenwerpsel tot de bijwoorden, aangezien het bij de werkwoorden geplaatst werd en de werkwoorden zich erop richtten. De Romeinen hebben er echter een aparte woordsoort van gemaakt, omdat het een ‘affectum habere in se verbi et plenam motus animi significationem’. Inderdaad zien wij overal ‘affectie’ als karakteristiek van het tussenwerpsel, ‘passionis animi pulsu’, een gemoedsaandoening die maakt dat wij er een woordje ‘tussendoor gooien’. XVI Coniunctio est pars orationis indeclinabilis, coniunctiva aliarum partium orationis, quibus consignificat vim vel ordinationem demonstrans. De verbindende taak van het voegwoord t.a.v. andere partes orationis, voor welke het grammaticale betekenis heeft, vindt men bij alle grammatici terug en in feite al in de voorgrammaticale tijd (Aristoteles, stoïci). Belangrijk is echter, dat het voegwoord dingen die gelijktijdig gebeuren kan aangeven in een bepaalde verhouding (ordo), bijv. ‘si ambulat, movetur’, als zij wandelt, beweegt zij zich. De kenmerken zijn: figura, significatio en ordo. Tot zover het gedeelte dat later ‘etymologia’ heet, de partes orationis. Over het geheel genomen volgt Priscianus de technè van Dionysius, zoals die door Apollonius Dyscolus verder is uitgewerkt. Dit model sluit ook aan bij de Romeinse traditie, die immers op dezelfde bron steunt, maar heeft wel enkele verschillen. Te weinig echter om van een verandering t.o.v. de Romeinse traditie te spreken. Tot slot een kort overzicht van de laatste twee boeken, die handelen over de syntaxis en eveneens nauw aansluiten bij Apollonius Dyscolus, zoals Priscianus ook zelf zegt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVII(XVII,2) In supra dictis igitur de singulis vocibus dictionum, ut poscebat earum ratio, tractavimus; nunc autem dicemus de ordinatione earum, quae solet fieri ad constructionem orationis perfectae [...]. Het vorige handelde over woorden apart, hun grammaticale betakenis; nu gaat het over hun schikking die leidt tot een constructie van een complete zin. Ordinatio is synoniem voor structura, het Griekse syntaxis. Een zin (oratio) is: [...] comprehensio dictionum aptissime ordinatarum, quomodo syllaba comprehensio literarum aptissime coniunctarum; et quomodo ex syllabarum coniunctione dictio, si etiam ex dictionum coniunctione perfecta oratio constat. Zoals een woord is opgebouwd uit letters, zo is een zin weer opgebouwd uit woorden. Deze lexisbenadering vinden wij uiteindelijk al zo bij de stoïci: er zijn elementa op verschillende niveaus. Bijzonder is dat Priscianus die verschillende niveaus van syntaxis ook abstracter maakt door te beginnen met ordo op syllabaniveau. Daarbij spreekt hij over verschijnselen als epenthesis, elisie, apocope enz., over prae- en postpositie, over longa/brevis, de volgorde der litterae (a b c). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Vervolgens stapt hij over op de ordo der partes orationis, op zoek naar de oorzaak van de ordo van casus, genera, tempora en de partes zelf. Als men nomen of verbum uit een zin haalt, is die zin onvolledig. Dat is niet het geval met de andere woordsoorten, al is de zin ‘ego ambulo’ compleet omdat het pronomen de plaats en ‘vim’ van het nomen waarneemt. Voor het werkwoord is een nomen nodig, waaruit ‘proprietas verbi, id est actio et passio, nascitur’, men zou het agens kunnen noemen. De hele bespreking van het werkwoord is naar de verschillende rollen toe deze eeuw opnieuw opgepakt. Priscianus schetst voorts in het kort de mogelijkheden en eigenschappen van de woordsoorten. Voor de eigenschappen valt hij terug op het vorige gedeelte van het werk, de mogelijkheden in combinatie en volgorde komen nu naar voren. Hij geeft, net als Apollonius Dyscolus het waarom van de volgorde der woordsoorten in de behandeling aan. Uiteindelijk wordt nog eens het principaat van nomen en verbum vastgesteld (XVII, 22). Wij zien ook de stoïsche redenering van volledige en onvolledige bewering terug. Men moet bij de woordsoorten zoeken naar de substantia en qualitas der dingen (hij bedoelt in feite de betekenis) en dan naar de overige, de ‘coaccidentia’ (24) door bevraging. Zo preciseren wij het beeld: de hoedanigheid, quantitas enz. Door allerlei vraagwoorden en hun relatie met bepaalde betekenisuitsplitsingen krijgen wij een precieze beschrijving van de elementa van een zin en hun betrekkingen. ‘Priscianus scribo’ kan niet, want Priscianus is een derde persoon en het werkwoord staat in de eerste persoon. De congruentie die er moet zijn als men elementa bij elkaar zet, wordt uitgebreid besproken. Dat is niet voldoende, want ‘duplicare’ is ook niet nodig, bijv. ‘ego vocor’. Na de articuli bespreekt Priscianus de syntaxis vanuit het pronomen met zijn eigenschappen en zijn verhouding tot andere woordsoorten. Dit volgt exact de syntaxis van Apollonius Dyscolus, bij wie het pronomen eveneens een centrale plaats inneemt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
XVIII de verboNa het pronomen als uitgangspunt volgt het verbum. De volgorde articulus - nomen/pronomen - verbum is de natuurlijke volgorde. De transitieve verba verbinden zich met de obliqui (XVIII, 8), die stuk voor stuk besproken worden in hun verhouding tot de nominativus. ‘De ordinatione verbi’ volgt precies Apollonius; aandacht is er ook voor de ‘constructio impersonalium’, voor indicativus, imperativus enz., kortom alle onderdelen van het werkwoord, sub voce besproken, maar nu vanuit de combinatiemogelijkheden in de zin. Daarbij passeren talloze voorbeelden uit de literatuur de revue. Alles wordt gezien vanuit het principaat van nomen (+ pronomen) en verbum. regimen en ordo volgen op convenientia. Ik wil niet verder ingaan op het langs die weg kweken van Latijns idioom, het zou ons te ver van het uitgangspunt voeren: het beschrijvingsmodel als zodanig. Globaal kan men zeggen dat volgens het raster van de woordsoortenbeschrijving de syntaxis wordt benaderd. Priscianus volgt daarbinnen Apollonius dikwijls letterlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
BesluitIn de editie van Keil volgen nog drie boeken van Priscianus: ‘de figuris numerorum’, ‘de metris fabularum terentii’ en ‘praeexercitamina rhetoricis’, gericht aan een zekere Symmachus. Daaruit blijkt dat Priscianus zich ook met deze zaken heeft beziggehouden, maar zij maken geen deel uit van de Institutio. Deze bevat dus, al zit zij vol literaire citaten, geen inleiding tot de dichtkunst, geen onderdeel dat men als prosodie kan omschrijven. Dat is een belangrijke verschuiving vergeleken bij de traditie tot dan toe in Rome. De aansluiting van Priscianus bij de Griekse bronnen, met name Apollonius, is wat dat betreft waarschijnlijk doorslaggevend: Apollonius' werk bevat evenmin prosodie of inleiding tot de dichtkunst. Het werk van Priscianus en de vele commentaren erop is naast dat van Donatus met commentaren de basis waarop het middeleeuwse grammatica-onderricht rust. En de Middeleeuwen vragen niet per se naar het prosodisch gedeelte, zij moeten een vreemde taal aanleren. Donatus is als eerste stap gemakkelijk, Priscianus biedt veel meer discussiepunten en idioom. Beiden zijn wat men noemt ‘literaire grammatici’, beiden hebben aan de taaltheorie weinig toegevoegd. Donatus is vooral pedagogisch gewaardeerd, Priscianus biedt op het terrein van de grammatica (in de wat beperktere betekenis dan de Romeinse traditie gewend is) alles wat er te koop is. Tot de elfde eeuw overheersen zij de grammaticale wereld compleet, daarna komen andere werken en theorieën en commentaren op Priscianus naar voren. Priscianus blijft nog lange tijd nadien een bron van belang. Het is ook het grootste werk (in omvang) dat wij uit de klassieke wereld bezitten. Het feit dat er meer dan duizend manuscripten bewaard zijn gebleven zegt wel iets over de populariteit van het werk. De achtergrond van het werk is natuurlijk de klassieke literatuur. Dat blijkt niet alleen indirect (de taalbeschrijving is mede daarop gebaseerd), maar ook direct uit de enorme hoeveelheid citaten uit de literatuur. In feite verschilt Priscianus daarmee nauwelijks van de aanpak in de twintigste eeuw, die zich ook grotendeels baseert op de geschreven taal (en tot voor kort ook voornamelijk de literatuur) en aan voorbeelden de juistheid van de regel laat zien. De beschrijving van de taal is in eerste instantie nog steeds het opspeuren van telkens terugkerende verschijnselen die in die taal aanwezig zijn en deze vervolgens omvormen tot ‘regels’. Op haar beurt wordt de grammatica dan normatief door die regels op de komende geslachten los te laten, en ook op mensen die geen literaire taal bezigen (grammatica is: ‘scientia recte loquendi’ en ‘enarratio poetarum’). Zo is dat ook met het werk van Priscianus gebeurd. Mèt het model wordt impliciet (gerichtheid op het Latijn) en expliciet (literaire gerichtheid) een cultuurpatroon geëxporteerd, naar Constantinopel, waar Priscianus werkzaam was, naar de rest van Europa. De Middeleeuwen gaan werken met een grammatica die uit 18 boeken bestaat: 16 boeken (de Priscianus maior) handelen over de woordsoorten en wat daaraan voorafgaat, de twee overige boeken (de Priscianus minor) handelen over de syntaxis. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De partes orationis hebben het woord als onderwerp, de syntaxis de betrekking tussen de woorden (consignificatio). Het werk opent met ‘de voce’ en ‘de littera’, waarbij via Apollonius de aansluiting bij de stoïci weer duidelijk wordt. Het gaat immers om de gearticuleerde klank, het gaat om de elementa die men in die articulatie kan waarnemen. Kennis is immers volgens de stoïci een articuleringsproces, waarbij men de synthese van de verschillende elementen volgt. Maar de filosofische samenhang is er nu niet meer, het is alleen de ‘lexisgrammatica’. Littera is het kleinste element (Priscianus onderscheidt daarin elementum als gesproken, en littera als geschreven letter). Nomen, potestas en figura daarvan worden besproken en de indeling in klinkers en medeklinkers met semivocales en mutae is de gebruikelijke indeling. De ordo (plaatsing, distributie) rekent Priscianus tot potestas. Het eerste niveau van synthese der elementen is de lettergreep, met accent, spiritus, tempus en aantal letters als kenmerken. De volgende stap, dus de stap na littera, is het woord (vox), waarbij de eenheid klank + betekenis aan de orde komt: dictio. Vanuit de zin als betekenisdragende constructie bezien is het woord de kleinste eenheid. Deze visie is al van Aristoteles bekend. Priscianus onderscheidt vervolgens acht woordsoorten: nomen, verbum, participium, pronomen (tezamen de declinabilia), en praepositio, adverbium, interjectio, coniunctio (te zamen de indeclinabilia). De definities van de verschillende woordsoorten sluiten, evenals de volgorde waarin zij behandeld worden, aan bij de Griekse traditie. Priscianus noemt ook dezelfde criteria als Apollonius noemde om woordsoorten te onderscheiden: de betekenis en de vormkenmerken, maar is toch vormgerichter dan zijn voorbeeld en sluit daarmee ook meer aan bij de kenmerkentraditie van Donatus en anderen. Priscianus stelt nog eens het primaat van nomen en verbum en handelt vervolgens de woordsoorten met hun eigenschappen en kenmerken af. In het algemeen kan ik stellen dat Priscianus met zijn definities toch minder de eigenheid van de woordsoorten tracht te beschrijven dan ik het Apollonius heb zien doen. Wel volgt hij hem in zijn aandacht voor verandering van klasse van woorden; ook in het algemeen het ter discussie stellen van argumenten die bij de indeling gebruikt worden (zie bijv. onder participium). Evenals Apollonius hield Priscianus een deel van de latere klasse der voornaamwoorden binnen het naamwoord en sluit daarmee niet aan bij Donatus e.a. Het raamwerk van de partes orationis past volledig in de traditie, de invulling en toelichting is ruimer dan in enige grammatica ervoor of erna het geval is. De beschrijving is toegespitst op de morfologie, aangevuld met semantische gegevens. Bij de behandeling van het werkwoord valt op hoe Priscianus met zijn aandacht voor de aspecten aansluit bij de Griekse benadering, al is hij bij lange na niet in staat het niveau van Varro daarin te bereiken. De opsplitsing in subjunctivus en optativus staat overigens haaks op zijn morfologische benadering: er is in het Latijn geen verschillende vorm. De oorzaak daarvan moet weer gezocht worden in de Griekse grammatica, waar dat verschil er wel is. Maar voor het overige | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geeft het werk van Priscianus een helder en gedetailleerd beeld van de Latijnse morfologie. Dit zet zich voort in de syntaxis, waar de verschillende woordvormen bekeken worden als indicaties omtrent het gedrag in de zin. De syntaxis wordt beschreven in termen van woordsoorten; de ordening in de zin mét de betrekkingen die er het gevolg van zijn, worden gecentreerd in de pronomina relativa, casus obliquus e.d. En dit is, gezien het synthetische karakter van het Latijn, niet zo vreemd. Ordo heeft in de beschrijving van het klassieke Latijn nog niet zo'n overheersende functie als zij in latere ontwikkelingen heeft gekregen. De syntactische definiëring van onze bijzin, nl. dat onderwerp en persoonsvorm gescheiden staan (of gescheiden kunnen worden), heeft in het Latijn geen enkele zin, want zij hoeven in het Latijn nooit in een bepaalde verhouding tot elkaar te staan. Het heeft dan meer nut te kijken naar de modus van het werkwoord en het gebruik van een relativum. En dat zien wij dan ook gebeuren. Overigens zou een toevoeging over bijzinsvolgorde niet strijdig zijn met de opzet van de syntaxis. Priscianus' werk vormt hoe dan ook de basis van de middeleeuwse grammatica en is tevens te beschouwen als de afsluiting van het klassieke tijdperk. In zijn werk zien wij nog eens bevestigd, hoe Rome in de taalwaarneming nauwelijks boven Griekenland is uitgestegen. |
|