Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
2.4.1 De traditieWij moeten ons de tijd waarin L. Aelius Donatus leefde, voorstellen als een tijd die wel enigszins vergelijkbaar was met de Alexandrijnse tijd in Griekenland. Rome had inmiddels een rijk literair verleden, dat bestudeerd kon worden (en geïmiteerd!), en men had een soortgelijk verlangen de taal van dat rijke verleden vast te houden, vooral op schrift. Veel grammatici uit Donatus' tijd leerden hun vak via commentaren op klassieke werken. De literaire citaten in de grammatica's kwamen eveneens uit het verleden (Cicero, Vergilius enz.). Ofschoon men in deze tijd heel goed op de hoogte was van filosofische studies met betrekking tot de taal, was toch de eigen benadering literair gericht. Vernieuwing moet men in deze tijd niet verwachten. Men verzamelde commentaren, schreef over, of werkte uit wat de voorgangers (vooral de Grieken natuurlijk) hadden opgezet. Theoretische bespiegelingen waren meestal op het niveau van ‘volg ik die stroming of die’, zoals ook het gemiddelde moderne wetenschappelijke vertoog het voor een groot deel moet hebben van de juiste bronnenkeus. Men kan spreken ven epigonendom, zoals Sandys, Robins en anderen dat doen, maar in een groter verband kan men het even goed aanduiden als een door de tijden heen kennelijk zó uitgebalanceerd systeem, dat alleen nieuwe behoeften en omstandigheden om wijzigingen vroegen, die overigens het systeem als zodanig niet aantastten. Dit uitgefilterde systeem heeft, vooral via de bewerkingen van Donatus en Priscianus, de Middeleeuwen en de nieuwe tijd bereikt, en werd voor de beschrijving van de moedertaal overal overgenomen. De grammatica van Donatus is zo populair geworden, dat gedurende de Middeleeuwen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
later tijd de benaming ‘Donaat(je)’ bijna synoniem was aan ‘grammatica’. De vele latere commentaren en heruitgaven vertonen overigens behoorlijke wijzigingen in de grammatica. Verscheidene commentaren zijn door Keil bijeengebracht.Ga naar eind157 Bij de invloed van Donatus op de Middeleeuwen en de humanistische tijd zullen wij dan ook verdacht moeten zijn op een mogelijke andere uitwerking van de opzet, dan hieronder in zijn klassieke vorm beschreven zal worden. Donatus, leraar van o.m. Hiëronymus, schreef halverwege de vierde eeuw twee leerboeken, een kleiner en een groter, de zgn. ars minor en ars maior.Ga naar eind158 Deze tweedeling in een lager en hoger niveau is in Donatus' tijd al een gevestigde gewoonte, het gevolg van de op scholing gericht rakende wetenschap. Het lagere niveau (de ars minor) bevat wat men de kern van de grammatica achtte: de partes orationis (woordsoorten). Deze worden in vraag- en antwoordvorm behandeld. De gevorderde leerling krijgt dan in de ars maior diezelfde partes orationis weer behandeld, maar nu uitgebreider en voorafgegaan door een orthographia- en prosodiagedeelte, en gevolgd door de stijlfouten en -deugden, waarin impliciet het syntaxisgedeelte wordt behandeld. Deze al eerder vastgezette indeling in vier hoofddelen treffen wij nadien steeds aan in de humanistische grammatica's en de oudste werkjes in de verschillende moderne talen. Hieronder volgen de onderwerpen die de ars maior behandelt, waarbij waar nodig wordt verwezen naar de minor (zie verder schema).
Als wij nog eens terugdenken aan de grammatica van Dionysius Thrax, dan zijn er overeenkomsten en verschillen aan te wijzen. Dionysius gaf als onderdelen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lezen/prosodie, literaire figuren, overlevering, etymologie, analogie (partes orationis) en beoordeling der dichtwerken. Wij zien dan dat de grote overeenkomst de literaire gerichtheid is, maar wat Donatus betreft gaat het meer om de ‘algemene propaedeuse’. Aan de andere kant is ook de gerichtheid op de stoïci van Dionysius verdwenen. Het treffendst uit zich dat in het verdwijnen van de woordgeschiedenis als onderdeel, nog bij Varro te zien, ofschoon dat ten aanzien van zijn ars grammatica niet zeker is. De term etymologia verliest in ieder geval zijn historische interpretatie en wordt synoniem aan ons begrip ‘woordsoortenleer’, en deze woordsoortenleer wordt bovendien van haar allerlaatste filosofische invloed ontdaan door de losmaking van het zinsverband. Hier is uitgewerkt wat al eerder is omschreven als een grammatica die binnen de retoricale opleiding vanuit een stoïsch(-retorisch) gerichte traditie (lexisgrammatica) haar vorm kreeg, gaandeweg literair gericht raakte, waardoor de aansluiting bij de verder lexisgrammaticale ontwikkeling der Alexandrijnen mogelijk werd, echter zonder de rechtstreekse aansluiting bij de strikte filologenopleiding, zo men wil ‘tekstwetenschappen’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.2 Ars grammatica maior | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(K 367) de voceDe Ars grammatica (maior) begint met een omschrijving van het begrip vox: Vox est aer ictus sensibilis auditu, quantum in ipso est. Dit is te herleiden tot het Griekse begrip phônê. De stoïsche indeling van de lexisgrammatica, overgenomen door de Alexandrijnen, vinden wij hier weer terug, uitgewerkt zoals gezegd in literaire richting. Deze vox, stemgeluid, wordt verdeeld in:
dus in ‘gearticuleerd of samenhangend’ en ‘ongearticuleerd of ongericht’. De grammatica werkt vanuit de vox articulata, dat is haar ‘ondergrens’: zonder structuur of gericht gebruik is er geen sprake van taal. Met de vox articulata komen wij bij de letter, die qua begrip hemelsbreed verschilt van onze letter: (367) littera est pars minima vocis articulatae. De litterae worden verdeeld (divisio) in vocales (‘quae per se proferuntur et per se syllabam faciunt’) en consonanten, die òf ‘per se quidem proferuntur, sed per se syllabam non faciunt’ (semivocales), óf ‘nec per se proferuntur nec per se syllabam faciunt’ (mutae). De indelingen spreken verder voor zichzelf (zie schema). Donatus merkt in navolging van Varro dan nog op dat het systeem van schrifttekens niet helemaal klopt, en sommige tekens overbodig zijn of slechts voor vreemde woorden gebruikt worden (bijv. k, q, h, y, z) en de Latijnse letters niet meer dan zeventien in getal zijn, want: (368) una adspirationis nota est, una duplex, duae supervacuae, duae Graecae. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Elke littera, zegt hij tot besluit, heeft drie kenmerken: nomen (quid vocetur littera), figura (qua figura sit), potestas (quid possit). Dit laatste, door alle grammatica's nadien vermeld, was in de grammatica van Dionysius Thrax niet te vinden, terwijl daar toch voldoende stoïsche invloeden aanwezig waren en van hen komt deze indeling. De intrigerende vraag is natuurlijk: zijn dit nu ‘anclevende’ eigenschappen, om met Stevin te spreken, of kun je littera onder drie aspecten bekijken? Het woord ‘aspect’ zullen wij in dit verband maar niet etymologisch duiden, al is de verleiding groot. De vraag stellen is nog niet haar beantwoorden. Het blijkt door de geschiedenis heen, dat deze drie eigenschappen/aspecten zowel via divisio als via accidens gebracht zijn. Ik wil in het laatste hoofdstuk nader op deze kwestie ingaan. Na littera komt syllaba, welke term onvertaald is gebleven in de verder overwegend gelatiniseerde vakterminologie, die als volgt gedefinieerd wordt: (368) Syllaba est conprehensio litterarum vel unius vocalis enuntiatio temporum capax. De ‘elementaire’ opbouw hoort sedert Aristoteles tot de canon. De stap van lettergreep naar versvoet is een natuurlijke, want lettergrepen en versvoeten hebben alles met elkaar te maken. Niettemin is de behandeling op deze plaats niet vanzelfsprekend: veel grammatici prefereren de behandeling van versvoeten bij de stijlfiguren of hoe dan ook voorafgaand aan het literatuurgedeelte. Beide plaatsen zijn te rechtvaardigen: de volgorde van Donatus kiest voor de stap van lettergreep naar versvoet, een technisch gezien gemakkelijke stap; de andere plaats aan het einde is inhoudelijk juister, onderbreekt de grammaticale verhandeling als zodanig niet. Beide volgordes zien wij ook in de vroegste Nederlandse werken terug. Zij hebben dus te maken met een uiteindelijk kiezen voor de didactische gang van zaken en de opeenvolging van methodisch-exegetisch. Bij het Donatustype staat de propaedeuse voorop: het exegetische is in allereenvoudigste technische zin al geïncorporeerd in het gedeelte dat er zich technisch het beste toe leent. En de bestemming van de grammatica bepaalt, zoals wij vaker hebben gezien, de inhoud grotendeels. De versvoet, pes, is een ‘syllabarum et temporum certa dinumeratio’. Voor de verdere indeling: zie schema. Aan de hand van de kenmerken beschrijft Donatus voorts de pyrrichius, spondeus, iambus, trochaeus, tribrachys, molossus, anapaestus, dactylus enz. Tonus wordt ook wel accentus of tenor genoemd, zegt Donatus. Elders zijn dit geen synoniemen. Hij geeft er drie met de tekens, gevolgd door de leestekens. Nu komt, na de orthographia en prosodia, het etymologiagedeelte: de partibus orationis. Er zijn acht woordsoorten: nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium, coniunctio, praepositio en interiectio. Er wordt geen poging gedaan het begrip pars orationis te definiëren of te omschrijven. Wel merkt Donatus nog op, dat het Latijn geen artikel heeft, terwijl het Grieks (althans de Griekse grammatica) geen interjectie bezit. Er zijn, aldus Donatus, velen die meer of minder partes orationis hebben, maar ze hebben alle drie woordsoorten, die zes naamvallen hebben, t.w. nomen, pronomen en participium. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(373) Nomen est pars orationis cum casu corpus aut rem proprie communiterve significans, proprie, ut Roma Tiberis, communiter, ut urbs flumen. Deze verdeling in proprium en commune van logisch-filosofische herkomst krijgt als grammaticale benaming nomen en appellatio. Vervolgens behandelt Donatus de accidentia. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(378)Op de verschillende problemen met de uitgangen (terminationes) gaat Donatus vervolgens nader in, bijvoorbeeld de verschillende groepen (declinationes) en uitzonderingen daarbinnen (bijv. de mengstammen van de derde declinatie). Wat dadelijk opvalt in het licht van de geschiedenis, is het opnemen in de definitie als essentiële verdeling proprium/commune, om deze vervolgens weer als qualitas bij de accidentia te plaatsen. Wat wil het begrip qualitas dan zeggen? Bij de stoïci is het de verschijningsvorm; deze wordt later mede als kenmerk opgevat en dat is hier het geval. De Modisten zullen qualitas weer dichter bij het wezen van het woord plaatsen. Opmerkelijk is ook, dat de hele reeks indelingen die verder onder qualitas gerangschikt zijn (derivativa, deminutiva enz.), bij Dionysius Thrax behoren tot het nog eens vermelde kenmerk eidos, dat de tweede keer duidelijk bedoeld was als species, dus de delen van een geheel (de verschijningsvormen?), welke indeling zeer dicht bij betekenis (significatio) ligt, en hier lijkt een zekere verstrengeling van taalkundige en filosofische termen te komen. (355) Qualitas nominis in quo est? Bipertita est: aut enim unius nomen est et proprium dicitur, aut multorum et appellativum. De overige accidentia behoren tot het gewone beeld, waaruit men al het werk van Remmius Palaemon gereconstrueerd heeft. Wel kan in dit verband nog worden gewezen op de plaats die aan conparatio wordt toegekend: bij Donatus is zij een apart accidens, terwijl Dionysius haar onder derivata laat vallen en dus onder species. (379) Pronomen est pars orationis, quae pro nomine posita tantundem paene significat personamque interdum recipit. Een pronomen ‘betekent bijna’ een nomen, als het ervoor in de plaats wordt gezet en geeft een persoon weer. Deze definitie is sinds Dionysius in zwang en Donatus herhaalt haar ook letterlijk in de ars minor. De kenmerken (accidentia) van deze woordsoort, methodisch dus vóór het verbum - zij behoren immers bij het nomen - behandeld, zijn te zien in het schema. Donatus merkt vervolgens op dat pronomina de taak, de betekenis (vis) van het nomen waarnemen, terwijl articuli alleen maar verbonden worden, met pronomen, nomen en participium. De articuli, voorzover het Latijn die gebruikt, zijn dus voorgeplaatste deictische of relatieve woorden, die geen vervangende taak hebben. Wij zien dat het kenmerk qualitas aardig significatio (betekenis) benadert en dat daarin divisio, indeling, te plaatsen is. Andere (vorm)kenmerken hanteert men in de moderne traditionele grammatica in feite niet meer ‘systematisch’.Ga naar eind159 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Binnen het kenmerk qualitas ziet men de pronomina qualitatis (van hoedanigheid) optreden, waaraan men kan zien hoe de terminologie wel enigszins lijdt onder een tekort aan eenduidigheid. Duidelijk wordt wel, hoeveel nauwkeuriger de grens tussen voornaamwoord en naamwoord is komen te liggen. Bij Dionysius Thrax worden de verschillende soorten voornaamwoorden nog onder het naamwoord gerekend, omdat langs semantische weg de grens moeilijk te formuleren is. Voorts valt op, dat de afleidingen niet genoemd zijn. (381) Verbum est pars orationis cum tempore et persona sine casu aut agere aliquid aut pati aut neutrum significans. Het kenmerk tijd is bijna van meet af aan onderscheidend gebruikt voor het werkwoord (Aristoteles), evenals het aspect van handelen en ondergaan. De qualitas der werkwoorden wordt apart bekeken t.a.v. de wijzen (modi) en de formae en wordt er systematisch gezien niet duidelijker op: Dionysius' onduidelijkheid blijft gehandhaafd. Ook in het vervolg vindt men de wijzen onder modus en de frequentativa e.d. onder species (soms ook forma genoemd). De wens om deze twee accidentia te zamen als een soort verschijningsvormen onder qualitas te rangschikken, zien wij bij de middeleeuwse Modistengrammatica's (zie Middeleeuwen) terug. Methodisch is het enigszins onduidelijk, Priscianus heeft het dan ook gewoon over modus en species, zonder deze tot één rubriek te maken. Bij de nomina wordt het vrij gewoon onder qualitas de eigennaam en soortnaam te rangschikken en onder species der soortnamen vervolgens de verschillende afleidingsvormen. Op deze manier zijn in ieder geval wijzen en aspecten onder één noemer gebracht. Voorts worden anomalia teruggevonden onder verba defectiva, defectieve werkwoorden, waarbij het onvolledige zich kan uiten in gebrek aan wijzen, formae (species), conjugaties, genus, numerus, figura, tempus en persona. (385) Adverbium est pars orationis, quae adiecta verbo significationem eius explanat atque inplet, ut iam faciam vel non faciam. Het bijwoord wordt ook door Donatus gezien als een woordsoort (rededeel) dat de betekenis van het werkwoord duidelijk maakt of aanvult, een verbaaladjectief. Er zijn oorspronkelijke bijwoorden (‘a se nascuntur’) als heri, hodie, en er zijn bijwoorden die uit andere woordsoorten gemaakt worden (‘ab aliis partibus orationis veniunt’), en wel van het nomen appellativum (docte), nomen proprium (Tulliane), vocabulum (ostiatim), pronomen (meatim), verbum (cursim) enz. Er zijn bij het onderscheiden van woordsoorten, vindt Donatus, nog wel eens moeilijkheden bij de keus tussen adverbium en nomen (falso), adverbium en pronomen (qui), adverbium en verbum (pone), adverbium en participium (profecto), adverbium en coniunctio (quando), praepositio (propter), en interjectio (heu). Globaal sluit de beschrijving van het bijwoord aan bij die van Dionysius Thrax. Bij Aristoteles hoorde het adverbium nog bij het nomen, evenals het adiectivum. De stoïci schoven het naar het verbumveld als een soort adiectivum bij het werkwoord. Vanaf Aristarchus is het een aparte woordsoort. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(387) Participium est pars orationis dicta, quod partem capiat nominis, partem verbi. recipit enim a nomine genera et casus, a verbo tempora et significationes, ab utroque numerum et figuram. Het dubbele (nominale en verbale) karakter van het participium is, zoals wij gezien hebben, van oudsher opgemerkt. Daarmee heeft men het niet altijd als aparte woordsoort willen opvatten en de geschiedenis nadien toont aan dat deze opvatting in de moderne tijd ook geen stand heeft gehouden, de moeilijkheden zijn - het is aardig om hier te op te merken - in feite weer teruggekeerd bij de structuralistische benadering: met de ‘beknopte bijzin’ had de traditionele taalkunde in aansluiting op het klassieke standpunt een mooie tussenweg gevonden voor de deelwoordconstructies, die in de structuralistische (kenmerken)benadering een zeer onbevredigend hoofdstuk vormen. De woordsoortopvatting van het deelwoord is een gevolg van de vrij strikte kenmerkenindeling, waardoor het deelwoord zich onttrekt aan de precieze beschrijving van naamwoord of werkwoord en daardoor een plaats apart gaat innemen. Dit gebeurt nog niet in de filosofisch-taalkundige tijd van Aristoteles en de stoïci, maar ontstaat met de vormgerichte benadering. De stoïci zagen er wel het dubbele karakter van, maar eerst de Alexandrijnen maakten het op grond van over en weer uitsluitende kenmerken tot een aparte woordsoort. Vervolgens is men verplicht binnen de woordsoort een ‘nomenkant’ en een ‘verbumkant’ aan te brengen. Systematisch gezien is het, evenals de zonet besproken qualitasaffaire, een kwestie van indelen links van de woordsoort en daarmee een woordklasse creëren, of rechts van de woordsoort, en daarmee een subklasse of een accidens creëren. (388) coniunctio est pars orationis adnectens ordinansque sententiam. De taak van het voegwoord is aaneenvoegen en rangschikken. Donatus merkt zelf al op dat de grens tussen voegwoorden, voorzetsels en bijwoorden moeilijk te trekken is. De taak die zij in de zin vervullen, maakt de keuze echter mogelijk, ook al omdat een woord op die plaats alleen door een woord van de eigen woordsoort vervangbaar is. De modern-traditionele grammatica erkent overigens deze moeilijkheid nog steeds en werkt met grensgroepen als voegwoordelijke bijwoorden. De nadruk op het onbuigbare (bij Dionysius en Apollonius) wordt door Donatus niet gevolgd. (389) praepositio est pars orationis, quae praeposita aliis partibus orationis significationem earum aut mutat aut conplet aut minuit. Een voorzetsel verandert, vult aan of vermindert dus de betekenis van de woorden waar het voor gezet wordt. De stoïci rekenden de voorzetsels nog tot de verbindende woorden (syndesmoi), wat vanuit syntactisch oogpunt een goede analyse lijkt. Latere, puur taalkundige benaderingen, kijken meer naar de formele kant: het is een woord dat, los of vast, voor een ander woord geplaatst wordt. Deze benadering zien wij bij Dionysius en ook bij Apollonius Dyscolus. Donatus lijkt het verbindende element er weer uit te willen halen door een semantische benadering, die nauwelijks beter te noemen valt dan de voorgaande benade- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ring. Het semantische aspect is in zekere zin een taalkundig vervolg op de filosofisch-logische benadering,Ga naar eind160 maar biedt bij de beschrijving van het voorzetsel weinig soelaas. Het voorzetsel kan volgens Donatus voor nomen, pronomen, verbum, adverbium, participium en coniunctio gezet worden (invalidus, prae me enz.). Het kan óf naamvallen óf woorden dienen óf beide en wordt verbonden met het woord of staat er los van of beide. Verbonden praepositiones (onze voorvoegsels) zijn bijvoorbeeld: (389) [...] di dis re se am con; dicimus enim diduco distraho [...]. Deze indeling in twee soorten, die in later tijd tot verschillende onderdelen van de grammatica zijn gaan behoren, is niet nieuw. Nieuw is bij Donatus het ‘servire casibus’ van de voorzetsels: casus vindt hij tevens het enige kenmerk van de voorzetsels: (390) praepositioni accidit casus tantum. casus namque in praepositionibus duo sunt, accusativus et ablativus. Daarmee hanteert Donatus regimen, het regeren, als kenmerk van het voorzetsel. Dat wijkt enigszins af van de normale kenmerkenbeschrijving, ofschoon het woord ‘accidit’, waarmee hij de kenmerken aankondigt, deze begeleidende (syntactische) verschijnselen net zo goed kan aankondigen als inwendige kenmerken of eigenschappen. Het ligt voor de hand hier een lijn te trekken naar de structuralisten die voorzetselgroepen exocentrisch noemen, zelf geen kern bevattend.Ga naar eind161 Daartoe rekenen zij ook de voegwoordgroepen en dat zal evenmin verbazing wekken; immers ook daar is de beschrijving nogal ‘exocentrisch’ geweest door de tijden heen, en dat kan men in de structurele beschrijving op woordgroepenniveau precies terugvinden. Donatus noemt vervolgens een reeks voorzetsels en de naamvallen die zij regeren (dus accusativus, ablativus of beide). Er zijn ook mensen, zegt hij, die vinden dat de praepositio als kenmerken ook nog figura en ordo heeft. (391) Interiectio est pars orationis interiecta aliis partibus orationis ad exprimendos animi adfectus [...]. Het tussenwerpsel, hier gedefinieerd als ‘tussen andere rededelen in geworpen teneinde gemoedsaandoeningen tot uitdrukking te brengen’, is nieuw. Het aantal woordsoorten/rededelen blijft gelijk, maar het lidwoord vervalt in de Latijnse grammatica. In de ars minor luidt de definitie: ‘Pars orationis significans mentis affectus voce incondita.’ Men moet toegeven, dat hier een woordklasse in de grammatica wordt opgenomen, die qua vorm ongestructureerd is, maar men kan deze klasse zonder enige moeite onder de indeclinabilia rangschikken. Donatus verdeelt de tussenwerpsels naar betekenis (aut metuentis, ut ei enz.). Hij merkt op dat de Grieken deze woorden tot de bijwoorden rekenen. Zo eindigt het gedeelte der partes orationis, een opsomming van woordklassen/soorten, hun definitie en hun kenmerken. Een systeem dat al zo gevestigd is, dat dit een schoolse opzet heeft. Deze grammaticale beschrijving staat in principe heel dicht bij de lexisgrammatica der stoïci en de voortzetting daarvan door | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Alexandrijnen, die uitmondt in het technèmodel dat ons van Dionysius bekend is. Ten opzichte van het Griekse model zijn er in feite weinig veranderingen: alleen artikel en interjectie worden uitgewisseld. Belangrijk is ook de andere volgorde van behandeling. Zo goed als in de moderne zinsontleding eerst onderwerp, gezegde en de voorwerpen komen, als grondvolgorde van de mededelende zin, zo hebben wij bij Apollonius Dyscolus een beredeneerde volgorde gezien als volgt:
De volgorde is dezelfde die Dionysius Thrax al had en valt te omschrijven als een die sterk steunt op de filosofische traditie van het primaat der nomina (subject) en verba (predicaat), waarna ‘toevoegingen’ (adiectiva en adverbia) en ‘verbindingen’ worden bekeken. De veel meer in een taalkundige traditie wortelende grammatica's uit de derde en vierde eeuw (steunende op de indeling van Remmius Palaemon) brengen een andere volgorde, die de woordsoorten minder in verband brengt met de functie in de zin. Dat moet wel de conclusie zijn, als men de volgorde van Donatus ziet, nl. dat het ‘rededeel’ puur als paradigma gebruikt wordt. De syntagmatische functie wordt in de syntaxis apart bekeken, een syntaxis die zich dus niet met de zin als mededeling in haar geledingen bezighoudt, maar kijkt naar woordverbindingen vanuit hun classificatie. Het is niet verwonderlijk dat men (Remmius Palaemon, Donatus e.a.) dan bij het nomen, het noemende woord, begint. Dan wordt het pro-nomen als plaatsvervangende woordsoort direct behandeld; daarmee wordt wel de filosofische lijn van primaten ondersteund, maar er wordt alleen naar de taalkundige verhoudingen gekeken, die trouwens uitstekend in een subject-predicaatstramien passen. Donatus zegt na het noemen van de partes orationis: ‘ex his sunt principales partes orationis, nomen et verbum.’ Bij verbum hoort adverbium en pas daarna komt de woordsoort die van beide iets heeft: parti-cipium. Over de andere nominale vorm van het werkwoord, de infinitief, vernemen wij op dit niveau niets. Daarvoor zouden wij terug moeten naar Apollonius Dyscolus, die de stoïsch getinte visie op het verbum heeft dat de infinitief (het noemende van het werkwoord) het wezen van deze woordsoort is. De infinitief valt bij Donatus' definiëringen buiten het naamval of tijd hebben, maar wordt binnen het verbum behandeld. Coniunctio, praepositio en interiectio sluiten de rij. Donatus vervolgt de ars maior (de ‘minor’ laat het bij de partes orationis) met het hoofdstuk over barbarismus: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(392) Barbarismus est una pars orationis vitiosa in communi sermone. In dichttermen zou barbarismus, aldus Donatus, metaplasmus heten (dat hoofdstuk volgt nog), in verband met vreemde talen barbarolexis. Een fout dus jegens een pars orationis in gewone taal. Deze kan langs twee wegen gemaakt worden: in gesproken en geschreven taal, en langs beide wegen komen wij vier soorten (species) tegen:
Ook de barbarismen ten aanzien van de toni (dynamische accenten) vallen in deze vier soorten te verdelen. Barbarismen zijn er eveneens t.a.v. de adspiratio (h als letter of spiransteken). Ook spreekt men van barbarismen bij hiatus, verscheidene malae conpositiones (cacosyntheta). (393) Soloecismus est vitium in contextu partium orationis contra regulam artis grammaticae factum. Soloecismen zijn fouten in zinsverband en woordcombinaties (in contextu), een tweede categorie naast de fouten t.a.v. woorden apart. Interessant is natuurlijk de grens die Donatus tussen beide soorten trekt. Deze grens loopt in een taal waar zoveel syntaxis in feite in de woordvorm tot uitdrukking komt, natuurlijk anders dan in de moderne talen, die veel perifrastischer van aard zijn en waarin dus de woordvolgorde en de zinsstructuur een belangrijker rol gaan spelen. Donatus trekt deze grens als volgt - en dit werpt tevens een interessant licht op het betekenisveld van de term pars orationis, want dat hangt er natuurlijk ten nauwste mee samen:Ga naar eind162 (393) [...] quamquam multi errant, qui putant etiam in una parte orationis fieri soloecismum, si aut demonstrantes virum hanc dicamus, aut feminam hunc, aut interrogati quo pergamus respondeamus Romae; aut unum salutantes salvete dicamus [...]. De verbinding als virum hanc rekent Donatus dus niet tot de soloecismen, ook niet Romae als antwoord op de vraag waarheen wij gaan, of salvete groeten als het één persoon betreft. Hij rekent dat niet tot de gegeven context, omdat aanwijzing, vraag en groet aan de tekst voorafgaan of buiten de tekst staan, al houdt het de gevolgen voor de woordvormen en syntactische verhoudingen. Het is een kwestie die zich, in moderne bewoordingen gesteld, beweegt op het gebied van situationele context. Tot deze situationele context, die kennelijk aansluit op het hoofdstuk barbarisme (vanwege het noemende van de woorden apart), rekent Donatus blijkens de voorbeelden sekse-aanduiding, ook daar waar wij een fout | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zien tegen de grammaticale geslachtsaanduiding (een syntagmatische fout) en situaties die tot het gebruik van een bepaalde woordvorm aanleiding geven. Soloecisme kan vervolgens geschieden op twee manieren:
Donatus geeft enkele voorbeelden: als men een proprium gebruikt i.p.v. een appellativum, fouten tegen (taalkundig) geslacht, getal, trappen van vergelijking (sancta dearum i.p.v. sanctissima dearum) enz. Van de genoemde fouten: (394) [...] barbarismus soloecismus acyrologia cacenphaton pleonasmos perissologia macrologia tautologia eclipsis tapinosis cacosyntheton amphibolia. Een voorbeeld: Acyrologia est inpropria dictio, ut [...] sperare dolorem [...] pro timere. Wij kennen de meeste van deze termen uit de stijlleer als veel voorkomende stijlfouten, fouten die, zo zou men kunnen zeggen, ‘inhoudelijk’ zijn, zondigen tegen de bedoeling van het gezegde en dus tegen de betekenis van de woorden. In het hoofdstukje ‘De metaplasmo’ behandelt Donatus veertien soorten woordvormverandering ten behoeve van metrum en ‘versiering’ (‘metri ornatusque causa’); het sluit aan bij het barbarismusgedeelte (zie schema). Deze termen herinneren wij ons uit alle toelichtingen bij de klassieke dichters: in het Latijn heet een dergelijk hoofdstukje ‘De figuris dictionum’ (over de vorm van de woorden), zie bij voorbeeld Lithocomus en Van Heule, die de aanduiding vertaalt met ‘Van Rijm Verlof’.Ga naar eind163 Al deze ‘transformationes’ of woordvormveranderingen hebben te maken met verplaatsen, toevoegen of weglaten van litterae/klanken en letters. De ‘vitia’ waren voor het merendeel fouten tegen de betekenis, ‘metaplasmen’ waren woordvormveranderingen, de nu volgende schemata gelden beide: (397) Schemata lexeos sunt et dianoeas, id est figurae verborum et sensuum. Wanneer het ‘wat men wil zeggen’ aangaat, acht Donatus het een retoricazaak, en waar het het woord aangaat, een grammaticazaak. Tot slot brengt Donatus een overzicht van de tropen,Ga naar eind164 het overdrachtelijk taalgebruik, waarvan de soorten (species) worden genoemd. Voorbeelden en een korte definitie begeleiden ook deze begrippen, waarvan wij niet alle termen meer kennen. Zo eindigt Donatus met een uitbouw in de richting van poëzie en proza, die alleen zijn tijdgenoten in de lijn van Remmius Palaemon in die omvang kennen en die wij later bij een enkeling (bijvoorbeeld Isidorus) nog zullen tegenkomen. Wisselend treffen wij echter delen hieruit aan, soms ook in aansluiting bij de lettergreep behandeld. Heel duidelijk heeft zich bij Donatus en zijn tijdgenoten een literaire traditie vastgezet, die ervoor zorgt dat dit onderdeel behoorlijk uitgebreid behandeld wordt. Die grote aandacht voor de ‘poetica’ binnen de gramma- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tica blijft door de aansluiting van de humanistische grammatica's bij de klassieken tot in de moderne tijd bestaan, maar valt definitief weg als de eenheid van de leergang doorbroken wordt. Niettemin zien wij af en toe pogingen tot een stilistische grammatica in bepaalde stromingen zoals in Nederland de zgn. Groningse richting.Ga naar eind165 | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.4.3 BesluitDonatus schreef een typische ‘schoolgrammatica’, een didactische grammatica die zelfs nog een eenvoudig voorafje in vraag- en antwoordvorm, de ars minor, kreeg (vgl. de latere rudimenta), waarin de voornaamste stof vast in ruwe vorm behandeld werd. De zeer schematische opzet van het taalbeschrijvingsmodel liet dat ook toe: globale indelingen die zo waren losgemaakt van de taal van alledag, dat het model des te gemakkelijker een universeel aanschijn kreeg. In die rudimenta ziet men ook terug wat het belangrijkst geacht werd: Donatus' ars minor bevat slechts een beschrijving van de partes orationis. Deze gecentraliseerde belangstelling zien wij al uitgewerkt in de technè van Dionysius Thrax en vastgezet door Remmius Palaemon en vermoedelijk al Varro in diens ars grammatica. De echte ‘ars grammatica’ begint nog eens met de orthographia. Het leren lezen en schrijven is dan al gebeurd, het gaat nu om de ‘kunst’ en niet om de vaardigheid. De opzet van de grammatica is er een die aansluit bij het stoïsche handboekje dat alle taalelementen van klein naar groot behandelt: van klankelement naar lettergreep naar woord naar zin, steeds grotere eenheden die in hun samenhang door de stoïci vanuit de dialectica/logica werden beschreven. Het model is er nog, de wens tot samenhang naar buiten verdwijnt als de Alexandrijnen de lexisgrammatica verder ontwikkelen geleidelijk. In plaats van samenhang ziet men in de grammatica aansluiting bij vakgebieden, bijv. bij de retorica en ten tijde van Donatus bij de literatuur. Bij de lettergreep wordt die aansluiting bij de dichtkunst alvast gezocht: versvoeten, accenten e.d. worden al in beknopte vorm gegeven. Dan volgt het centrale gedeelte, de partes orationis, de ‘elementa’ die een zin vormen. Het vaste stramien van een woordsoort, de omschrijving en de kenmerken (vorm- en betekeniskenmerken op gelijke wijze naast elkaar) is ‘kenmerkend’ voor de klassieke grammatica. De ‘syntaxis’ is een beschrijving van de taalkundige verbindingen die gelegd worden als men zinnen uitspreekt. De beschrijving van de zinnen als uiting van gedachten en de geledingen daarvan blijft voorbehouden aan de dialectica. Pas als de samenhang van het trivium verbroken wordt, wordt langzamerhand een uitbouw in de richting van de zinsleer binnen de grammatica zichtbaar. De specifiek didactische uitbouw in de vorm van stijlfiguren in aansluiting op de stijlfouten en -deugden krijgt verschillende aandacht, maar is in dit type grammatica altijd aanwezig. De vierdeling orthographia, prosodia, etymologia (=partes orationis) en syntaxis met een toevoeging ter voorbereiding van het lezen van dichters is het werkterrein van de grammatica. In stijlfouten en -deugden herkent men de retorische herkomst van deze Romeinse grammatica, maar men | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ziet tevens dat de invulling literair gericht is. Aan de opbouw van de grammatica kan men zien hoe propaedeutisch deze bedoeld is. De kenmerken hebben hun filosofische herkomst volledig verloren, verwarring is er nog wel in ambigu termgebruik, daar waar divisio een belangrijke rol speelt en indelingstermen gebruikt worden. |
|