Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||||||||
2.2.1 InleidingM. Terentius Varro werd in 116 v.C. geboren te Rome en kreeg zijn opleiding bij L. Aelius Stilo, maar volgde ook lessen bij de platonist Antiochus van Ascalon in Athene. Hij bekleedde verschillende militaire functies onder Pompeius. Na de burgeroorlog (47/46) belastte Caesar hem met de leiding der openbare bibliotheken. Hij had een veelzijdige wetenschappelijke belangstelling. Quintilianus noemde hem ‘de geleerdste man van zijn tijd’ (eruditissimus); Seneca noemt hem ‘doctissimus Romanorum’. Evenals Cicero wordt Varro na 46 zeer productief. Bij de plundering van zijn huis door toedoen van Antonius (43 v.C.) gingen zijn manuscripten grotendeels verloren. Wij bezitten nog een deel van zijn werk over de Latijnse taal (De lingua latina) en een werk over het landbouwbedrijf (De re rustica). Verschillende fragmenten zijn er daarnaast nog bewaard gebleven die handelen over literatuurgeschiedenis en andere onderwerpen. Voorts bezitten wij nog resten van zijn magnum opus over de Romeinse oudheidkunde, van satires en tot slot van de op zijn 83ste jaar geschreven encyclopedie, waarin de vakken grammatica, retorica, dialectica, musica, arithmetica, geometrica, astrologia, medicina en architectura (de laatste twee vakken horen niet meer tot het canon van de artes liberales) behandeld zijn. In dit grote werk probeerde hij het spoor der Grieken te volgen en door te trekken. Het is in dit bestek onmogelijk het grote belang van Varro te schetsen voor de Romeinse cultuur, maar ook voor de Middeleeuwen en in historiografisch opzicht ook voor ons. Want zijn werk is in een aantal klassieke kwesties onze enige bron. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2.2 De lingua latinaDe lingua latina bestaat uit 25 boeken, waarvan alleen boek V t/m X bewaard zijn gebleven. Door aanwijzingen elders en verwijzingen van Varro zelf weten wij echter vrij nauwkeurig waarover de andere boeken handelen. Ik geef een inhoudsopgave van het gehele werk, zodat boek V-X op hun plaats binnen het geheel komen te staan.Ga naar eind106 Vervolgens gaan wij wat nader op de bewaard gebleven tekst in.
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||||
II/IVWat men over de boeken II t/m IV (etymologie) heeft kunnen destilleren uit het nog bestaande gedeelte, is de vraagstelling en tevens standpuntbepaling van Varro, die natuurlijk zeer veel te maken heeft met de analogie/anomaliekwestie die in de boeken VIII-X behandeld worden. (VII,109) in primo volumine est quae dicantur, cur etymologikê neque ars sit neque ea utilis sit, in secundo quae sint, cur et ars ea sit et utilis sit, in tertio quae forma etymologiae. De tegengestelde standpunten ten aanzien van declinatie, louter van consuetudo afkomstig en regelloos óf een ratio volgend en dus ars, worden gevolgd door het betoog dat de ars nodig is voor de latinitas. Is het vraagstuk van de oorsprong (impositio) der woorden nu een criterium voor de latiniteit van een woord of niet? Varro overweegt het voor en tegen van etymologie als leidraad bij het vinden van de juiste betrekking tussen woord en zaak, een kwestie die wij in de dialoog Cratylus en bij de stoïci ook diepgaand behandeld vinden. Wij herinneren ons dat Plato in Cratylus ook twee partijen aan het woord liet, een die uit het woord het wezen van de dingen aflas en een die ten aanzien van de impositio der woorden een conventiestandpunt innam, waarop Plato eindigde met een genuanceerde benadering van het probleem: de spiegeling der kosmische idee. Aristoteles achtte woorden conventionele tekens. De stoïci zetten de *phusei-gedachte van Cratylus voort in hun etymologie en de binding van hun ‘logica’ met de taalbouw, waaruit het anomaliestandpunt voortkwam. Welnu, de dialoogvorm die Plato koos vanuit de dialectische gedachte, vinden wij terug in de boeken II-IV van Varro. Inhoudelijk verschilt Varro's werk van dat van zijn voorgangers. Varro wil slechts de verhouding tussen zaak en woord te weten komen en dat langs de weg van etymologie.Ga naar eind107 De methode komt van de Stoa, maar stoïcus is Varro niet,Ga naar eind108 want hij gaat uiteindelijk uit van de thesis der woorden, niet van het woord als natuurgegeven; bovendien handelt Varro als taalkundige en dat verschil is te fundamenteel om met methodiek te overbruggen. Wij moeten hier eerder aan Aristoteles denken, wiens thesisstandpunt hier een taalkundige toepassing vindt. Varro wil in etymologicis de epistèmè bereiken, boven de technè uitkomen. Hij ziet in het etymologiseren vier niveaus (V, 8): infimus: quo populus etiam venit, bijv. argentifodinae; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||||||||
quartus: ubi est adytum et initialis regis. | ||||||||||||||||||||||||||||
V-VIMen kan, zo begint Varro zijn vijfde boek, de natuur van het woord zoeken langs de weg van de etymologie, de woordvormgeschiedenis, en langs de weg van de semantiek. Nu heeft de tijd de juiste relatie van de woorden tot hun oorsprong aangetast door slijtage, verkeerd gebruik e.d. Vanuit het (stoïsche) kosmische wereldbeeld met de vier elementen (partes mundiGa naar eind109) benadert Varro de woorden in hun betekenisverhoudingen: de woorden in de ruimtesfeer (locus, corpus) en die in de tijdssfeer (tempus, actio). De toepassing van het wereldbeeld op de etymologie past in de lijn van Plato en de Stoa. De sterke tweedeling stamt, naar hij zelf zegt, van Pythagoras,Ga naar eind110 maar Dahlmann 1932: 36 merkt waarschijnlijk terecht op dat Varro hier Pythagoras' wereldbeeld op het stoïsche heeft willen laten aansluiten. Alles valt dus in vieren, ruimte en tijd, door status en modus, stilstand en beweging. In de toepassing van het wereldbeeld op de taalkunde mag men misschien stoïsche, ja zelfs platonische trekken zien, men moet er wel bij bedenken dat Varro's uitgangspunt én doel de taal is en dat hij ten behoeve daarvan de indelingsprincipes zoekt. Wij kunnen zijn idee over de oorsprong der woorden en de gebruikte beschrijvingsmethodiek als volgt schematisch weergeven: Het vijfde boek valt dus uiteen in een locus- en een corpora-gedeelte (resp. 14-56 en 57-104). | ||||||||||||||||||||||||||||
LocusIn ‘de locis et iis rebus quae in his videntur’ geeft Varro de etymologische beschrijving van plaatsnamen en plaatsaanduidende woorden, en woorden die zaken aanduiden die zich op de plaatsen bevinden. Hij steunt daarbij op Aristophanes en Cleanthes. De naam Cleanthes is niet zo verwonderlijk: hij deelde het ‘wereldwoord’ in in dezelfde elementen als de wereld. De elementen en hun eigenschappen vormen dus het indelingsprincipe in de taalzaken. Ofschoon het grootste gedeelte van de tekst handelt over de etymologieën zelf, wil ik in deze weergave van de inhoud van Varro's werk toch vooral de taalkundige ideeën en nog meer de methodiek van taalbenadering volgen. Dat betekent een samenvatting die vanuit de objectiviteit, i.c. de stofverdeling, scheefgetrokken is naar wat mij interesseert: het taalkundig vertoog, de rechtstreekse taalbeschrijving. Dit houdt in, dat ik me niet verdiep in de locus-etymologieën zelf en verder ga met boek VI, dat begint, beter gezegd verdergaat met de etymologieën van woorden die zaken aanduiden die in de tijd plaatsvinden of een tijdsfactor hebben.Ga naar eind111 Varro noemt hierbij als bronnen Chrysippus, Antipater, Aristophanes en Apollodorus. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Behandelde hij in boek V de namen van goden, mensen, dieren, landen, zeeën, voedsel en alles wat in de Latijnse cultuur belangrijk was,Ga naar eind112 nu gaat hij de woorden die met tijd te maken hebben behandelen. Hij volgt hier weer de werkwijze van de Stoa, gaat van corporalia (V) naar incorporalia, en aangezien elke handeling in tijd geschiedt (actio), valt boek VI uiteen in de temporibus (3-34) en de actionibus (35-96). Het is geen wonder dat de stoïsche *phusei-gedachte in dit etymologiegedeelte zo overheerst. De etymologieën beginnen met de zonnebewegingen (motus solis), vanwaaruit de seizoenen en verdere tijdsindelingen in het ontstaan van de woordvormen nagelopen worden. Dan komen de res humanae aan de orde en wij mogen aannemen dat Varro juist ook op dit betekenisgebied de stoïci in hun etymologieën volgde.Ga naar eind113 In VI, 35 noemt hij handelingswoorden tegenover lichaamswoorden. In de indeling daarvan in cogitare (43-51), dicere (51-76) en facer (77-95) vinden wij de stoïsche driedeling terug. Zeer interessant is ook wat volgt in VI, 36: Cum verborum declinatuum genera sint quattuor, unum quod tempora adsignificat neque habet casus, ut ab lego leges lege; Varro komt dus op grond van het tempus-casuskenmerk, op zichzelf behorend bij de in deze boeken behandelde locus/corpus- en tempus/actio-onderscheiding, tot vier ‘woordsoorten’: verba, nomina, participia en adverbia, als ik die termen hier zo voortijdig in zijn werk mag noemen. Deze onderscheiding is gemaakt vanuit de dichotomische natuur der woorden. Oorspronkelijk zijn er misschien zo'n duizend woorden geweest, zegt Varro, maar door declinatio konden daar weer talloze woorden uit ontstaan. DeclinatioGa naar eind114 is het noodzakelijke en vruchtbare principe van de natuurlijke taal. En, zoals hij in boek VIII (27) zal opmerken: utilitatis causa verba ideo sint imposita rebus ut eas significent. En vanuit deze natuurlijke nuttigheidsoorzaak werd niet voor iedere functie een ander woord gemaakt maar declinatio inducta utili et necessaria de causa (VIII, 3). De verba declinata worden dus uit nuttigheid en noodzaak afgeleid en verbogen uit hun oorspronkelijke vorm, waar in dit boek sprake van is. Varro stelt met de thesis der woorden ook direkt de klisis. Daarmee wijkt Varro principieel van de stoïci af, omdat hij de etymologie vanuit de taalkunde benadert en niet vanuit de logica. Op zoek naar de oorsprong van de woorden gaat hij er wel van uit dat de natuur leidster is ‘ad vocabula imponenda homini’, maar hij houdt zich, net als de Alexandrijnen, bij de taalkundige zaken. | ||||||||||||||||||||||||||||
VIIIn wezen past het zevende boek niet in de filosofisch onderbouwde opzet van onderscheiding locus/corpus en tempus/actio, want met de behandeling en verklaring der dichterswoorden behandelt Varro dezelfde categorieën opnieuw, maar | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||||||||
nu voor literaire doeleinden. Met deze literaire doeleinden verlaat hij de Griekse bronnen en voorbeelden en komt latinitas aan bod.Ga naar eind115 In VII,71 volgen dan de etymologieën van poëtische locuswoorden. Een gedeelte van deze tekst is verloren gegaan (23-70). De tempuswoorden (+ quae in temporibus fiunt) volgen van 72-79 en van 80-108. Varro heeft dit enorme materiaal nauwelijks zelf kunnen verzamelen, hij steunde op verschillende bronnen, o.m. Claudius en Opilius. Het moderne bronnenonderzoek meldt L. Aelius Stilo zelfs als de eigenlijke auteur van de boeken V-VII.Ga naar eind116 Mocht het juist zijn dat Varro uitputtend gebruikmaakte van een uit het Grieks vertaald Etymologikon van Stilo, dan bevestigt het nog eens zijn eclectische, om niet te zeggen compilatorische houding. Voor de tijd na hem is het echter belangrijker op te merken dat het een invloedrijk werk is geworden, en zeer duidelijk de invloeden der stoïci en Grieken in het algemeen laat zien. Zo komen wij aan het einde van de boeken V-VII, die naar Varro's aankondiging in v, 10 kort samengevat de volgende stof bevatten: In hoc libro (sc.V) dicam de vocabulis locorum et quae in his sunt, in secundo (sc.VI) de temporum et quae in his fiunt, in tertio (sc.VII) de utraque re a poetis comprehensa. Met boek VII eindigt het eerste deel van Varro's De lingua latina, dat handelt over de oorsprong van de woorden. | ||||||||||||||||||||||||||||
VIIIVanaf het achtste boek komt het tweede onderdeel aan de orde: de flexie der woorden. VIII, 1 Quom oratio natura tripartita esset, ut superioribus libris ostendi, cuius prima pars, quemadmodum vocabula rebus essent imposita, secunda, quo pacto de his declinata in discrimina ierint, tertia, ut ea inter se ratione coniuncta sententiam efferant, prima parte exposita de secunda incipiam hinc. Declinatio als fase na inpositio is een stoïsche gedachtengang, volgens welke de taalontwikkeling in twee fasen geschiedt: natura, articulatio.Ga naar eind117 In de eerste fase zijn er de prôtai phônai, maar wil men verder komen dan moet men gaan articuleren. De zich herhalende articulatie wordt dan declinatio genoemd op het woordvlak en ordinatio op zinsniveau. Op het woordvlak komt ook de verhouding van de klank tot de inhoud ter sprake. In het zoeken naar de oorsprong van het woord heeft Varro inderdaad naar beide gekeken, origo en vis (‘a qua re en in qua re’) en nu begeeft hij zich dus naar de volgende fase (declinatio) met de vraag hoe de woorden hun verschillen door verbuiging hebben gekregen. Deze vraag is historisch gericht (inpositio, ut fons ⇒ historia), maar krijgt als volgende vraag mee: ‘cur et quo et quemadmodum in loquendo declinata sunt verba’ (declinatio, ut rivus ⇒ ars). Na de historia dus nu het terrein van de ars (⇒ tèchnè), d.w.z. grammatica. Een woord kan zijn (viii,9): fecundum ‘quod declinando multas ex se parit disparilis formas, ut est lego legi legam’; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Met andere woorden: wij kunnen de woorden verdelen in variabilia en invariabilia. Het is duidelijk dat boek VII t/m X, die over de declinatio handelen, de declinabilia tot onderwerp hebben, de fecunda dus. Varro bekijkt de woorden als partes orationis, maar dan in de zin van elementen die zich verenigen in grotere structuren. VIII,11 Quorum generum declinationes oriantur, partes orationis sunt duae, nisi item[...] in tris diviserimus partes res quae verbis significantur: unam quae adsignificat casus, alteram quae tempora, tertiam quae neutrum. De his Aristoteles orationis duas partes esse dicit: vocabula et verba [...]. In dit inleidend gedeelte van boek VIII (van 1 tot 24) praat Varro verder over de partes orationis in het licht van de analogie-anomaliekwestie, waarna hij tot VIII, 43 het standpunt tegen de analogie zal innemen. Maar ik geef eerst nog zijn inleidende opmerkingen. | ||||||||||||||||||||||||||||
(1-24)De declinatio der nomina geschiedt volgens Varro in de eerste plaats ‘propter naturam ipsius rei’ en ‘propter usum eorum qui dicunt’.Ga naar eind118 Declinatio kan geschieden door afleidingen (w.o. verkleinvorm, meervoudsvorm, substantiva van verschillende aard) en door naamvallen. Er is sprake van een ‘intrinsecus-groep’, omdat er sprake is van ‘afleidingen’ die binnen hetzelfde betekenisveld blijven (a) verkleinvormen, meervoudsvormen, desubstantieven, vergrotende trappen, geslachten; (b) naamvallen en van een ‘extrinsecus-groep’ aan de orde (18-19), die leidt tot de vorming van een nieuw woord. Na declinatio der nomina komt die der verba ter sprake (‘quae tempora adsignificant’). Varro onderscheidt naast drie personen drie tijden in de fysische (⇒ stoïsche) volgorde:
Op dit moment onderbreekt Varro in onze ogen de behandeling van grammaticale verschijnselen om over te stappen op de theoretische discussie die wij al kennen uit de Griekse wereld, t.w. de vraag of een taal regelmatig of onregelmatig is. Vanuit beide visies die er daaromtrent waren, bekijkt Varro nu dezelfde taalverschijnselen. Eerst doet hij dat vanuit het anomalistische kamp, dus vanuit de visie dat taal onregelmatig is. Dat beslaat de rest van boek VIII, vanaf 23. Deze discussie over invalshoek en methodiek wordt als volgt ingeleid: (23) [...] quod utraque declinatione alia fiunt similia, alia dissimilia, de eo Graeci Latinique libros fecerunt multos, partim cum alii putarent in loquendo ea verba sequi oportere, quae ab similibus similiter essent declinata, quas appellarunt analogias, alii cum id neglegendum putarent ac potius sequendam dissimilitudinem, quae in consuetudine est, quam vocarunt anômalian, cum, ut ego arbitror, utrumque sit nobis sequendum, quod in declinatione voluntaria sit anomalia, in naturali magis analogia. In de cursieve woorden kan men de sleutelbegrippen zien, waarmee Varro de verschillende richtingen aanduidt. Hij stelt, dat er in de taal regelmatigheden en onregelmatigheden zijn, dat als gevolg daarvan sommigen menen dat regelmaat nagestreefd moet worden en anderen dat het spraakgebruik gevolgd moet wor- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||||||||
den, waarbij hij als eigen mening geeft dat voor beide standpunten wat te zeggen is. De zgn. declinatio voluntaria bevat onregelmatigheden (afleiding is een vrijwillige zaak) en de zgn. declinatio naturalis (buiging) wordt geleid door ‘communi consensu’ en is dus regelmatig; zij is ‘pure and uncorrupted’ (Taylor 1974: 49) en een ‘abstract system similar to mathematics’. Het is begrijpelijk dat vooral uit de hoek van de retorica wel eens verzet kwam tegen het al te dorre analogiestandpunt van de grammatici. Cicero meent in De oratore dat consuetudo uitgangspunt moet blijven: (III, 49) ‘non valde productis eis quae similitudinis causa ex aliis rebus transferentur’. Volgens de anomalisten is analogie helemaal niet nodig, want als wij ons duidelijk en kort uitdrukken, snapt iedereen wat wij zeggen. Duidelijkheid wordt ons door consuetudo aangebracht, en kortheid door temperantia loquentis.Ga naar eind119 Zo wordt de utilitas van de taal gediend; elegantia en voluptas zorgen echter voor wisselingen, zoals men ook in kleding niet alles hetzelfde wil hebben. Consuetudo is het uitgangspunt waarmee met name Aristarchus aangevallen wordt. Dahlmann meent dat de persoon die Varro voor het anomaliestandpunt kiest, Crates is.Ga naar eind120 Hoe dan ook, er valt genoeg van het stoïsche standpunt in terug te vinden. Utilitas sluit aan bij de mens, elegantia bij humanitas, en beide doelstellingen zijn in de consuetudo (/ usus) terug te vinden. Het dienen van humanitas geeft aan de elegantia een stoïsch karakter. Deze theoretische uitweiding loopt van 26-43. Dan gaat Varro van 44 tot het slot kijken naar de uitwerking van dat standpunt op de taalbeschrijving: na de theorie de praktijk. dividitur oratio secundum naturam in quattuor parti(e?)s: in eam quae habet casus et quae habet tempora et quae habet neutrum et in qua est utrumque. Ook in VI, 36 noemt hij deze vier rededelen/woordsoorten, die wij gemakshalve zullen betitelen als nomina, verba, participia en indeclinabilia.Ga naar eind121 Nu gaat in dit ‘anomalistische’ gedeelte de indeling aldus verder: quae habet casus (adiectiva vormen geen aparte klasse) wordt verdeeld in:
Daarvan zijn de provocabula en vocabula infinita en de pronomina en nomina finita, een indeling die als stoïsch valt te kwalificeren, al wijkt Varro dan wel eens af.Ga naar eind122 Alle vier onderverdelingen hebben sexus, multitudo en casus als eigenschappen. Schematisch weergegeven ziet Varro's anomalistische visie op de nomina er als volgt uit: | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Dan toont Varro aan hoe weinig je in de praktijk weer aan die regels hebt, want er zijn talloze afwijkingen:
De provocabula (quis, quae e.d.) hebben zeer veel onregelmatige vormen. De vocabula (soortnamen) vallen volgens nog weer vier genera declinationum in te delen.Ga naar eind123 Na de vocabula, waarvan de tekst ons niet volledig is overgeleverd, worden de nomina behandeld (80vv), waarbij twee soorten worden onderscheiden: a nominibus en a vocabulis. Na het genus appellandi volgt:
Tempora: praesens, futurum en praeteriti (amans, amaturus, amatus). Telkens laat Varro aan de hand van allerlei voorbeelden zien, dat de taal anomaal is: Philomedes en Melicertes (68) lijken op elkaar, maar worden heel anders verbogen; vgl. ook lepus en lupus, socer en macer enz. Met die talloze uitzonderingen lijkt het toch wat vergeefse arbeid regels op te stellen. Karakteristiek voor het stoïsche karakter van dit gedeelte is, dat het taalbeschrijvingssysteem tot stand komt vanuit inhoudelijk-zakelijke uitgangspunten en niet langs formeel-taalkundige weg.Ga naar eind124 Deze twee mogelijkheden hebben wij ook gevolgd in de stoïsche dialectica tegenover de Alexandrijnse grammaticè technè, waarbij de logisch-filosofische invalshoek tegenover de vormbeschrijving der filologen werd gesteld. | ||||||||||||||||||||||||||||
IXIn boek IX keert Varro de zaken om. Ging hij eerst uit van Crates' standpunt, d.w.z. het anomalische, nu vereenzelvigt hij zich met Aristarchus, dus het analogische standpunt. In principe zijn diens leerlingen waarschijnlijk strakker van opvatting geweest, maar Aristarchus gold als symbool. IX,7 Nunc iam primum dicam pro universa analogia [...]. Dit moet men zich niet voorstellen als het punt voor punt weerleggen van de gezegdes in boek VIII, maar men kan heel duidelijk de verschillende passages tegenover elkaar zetten.Ga naar eind125 Mij is het hier minder te doen om de precieze polemiek en de belangwekkende tegenstellingen die aan het licht komen als men de passages naast elkaar legt, als wel de aanpak van grammaticale problemen vanuit de analogistenvisie zoals Varro die in dit kader naar voren brengt. Daarbij moeten wij bedenken dat pas | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||||||||
boek X, Varro's eigen visie, kans geeft op een minder scheefgetrokken, minder polemische aanpak. Voor de ontwikkeling van het grammaticamodel zijn echter deze twee invalshoeken zeer belangrijk, om niet te zeggen zeer bepalend geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||
1-35Boek IX staat in het teken van de ratio, het zoeken naar de constructieve samenhang. Daarbij worden dezelfde begrippen soms domweg anders toegepast: (8) [...] qui in loquendo consuetudinem qua oportet uti sequitur, eam sequitur non sine ratione. Zo blijkt ratio toch weer op consuetudo, de gesproken taal, te berusten, terwijl de begrippen eerst strijdig geacht werden. Ook de bewering ‘consuetudo est in motu’ moet de analogist opwekken naar vastere doeleinden te zoeken. De analogist die om zich heen kijkt, ziet overal analogieën: de baan van zon en maan, de eb en vloed, de vogels in de lucht en vissen in het water (24vv). Niet alleen Europa heeft rivieren, meren, bergen enz., maar ook Azië. Het begrip ‘analogie’ duidt dus op het constant terugkeren van bepaalde verschijnselen, constantia tegen inconstantia (35). Een dergelijke overeenkomst in verschijnselen is er ook tussen Grieks en Latijn: (30) Igitur quoniam qua loquimur voce oratio est, hanc quoque necesse est natura habere analogias; itaque habet. Wij spreken met de stem de taal, dus die heeft noodzakelijkerwijs van nature analogieën. Grieks en Latijn hebben dezelfde rededelen en kenmerken. De mensen die ‘negant esse rationem analogiae, non vident naturam non solum orationis, sed etiam mundi.’ Natura en usus zijn basisgegevens, waarmee ook de analogist werkt. Maar hij stelt de vraag of alle woorden analoog zijn of het grootste deel, en wie de analogie toepast. Varro erkent zeer zeker de anomalie van de taal, maar dan in de afleidingen (in voluntariis declinationibus) en niet in de verbuigingen (in naturalibus): daar heerst constantia. Zo omzeilt Varro in zijn weergave van het analogiestandpunt de *phusei-kwestie maar voor een deel; het inleidend gedeelte eindigt toch met de erkenning dat wij met anomalie te maken hebben. | ||||||||||||||||||||||||||||
36-112Voor het weerleggen van de stellingen in het vorige boek stelt Varro vier punten op, waar de analogist rekening mee moet houden: 1. het woord moet iets betekenen dat ook werkelijk bestaat; 2. het moet om woorden gaan die gebruikt worden; 3. het woord moet verbogen kunnen worden; 4. de woordvorm moet zo'n gelijkenis hebben dat er een woordklasse uit kan voortkomen (canon).Ga naar eind126 In dit gedeelte van boek IX, 36-112, weerlegt Varro per onderdeel beweringen uit boek VIII. Dat gebeurt zoals gezegd niet punt voor punt en ook de voorbeelden variëren. Maar boek VIII is wel het uitgangspunt, waardoor boek IX geen | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zelfstandige aanpak van grammaticale problemen bevat: het bestaat uit een reeks antwoorden op kwesties uit boek VIII. Opvallend is dat nomina en vocabula weer een geheel zijn, d.w.z. één groepering vormen. De onregelmatigheden van de kenmerken sexus, multitudo en casus worden besproken en waar mogelijk weerlegd. | ||||||||||||||||||||||||||||
sexusDat alle nomina drie geslachten zouden moeten hebben, wordt met verwijzing naar de natuur ontkend (38). Dit gebeurt ook met de beide andere kenmerken getal en naamval (64-69). | ||||||||||||||||||||||||||||
casusDat twee nominatieven niet gelijk kunnen zijn als de casus obliqui anders zijn, weerlegt Varro door op het licht te wijzen, dat door het venster schijnt en de dingen binnen niet gelijk maakt, maar laat zien wat gelijk is en wat niet: zo gebeurt dat ook met de nominatieven (40). Voorbeeld: crux en phryx klinken gelijk, aan cruces en phryges merken we dat de x niet gelijk is. Men moet dus niet alleen naar de vorm kijken, maar ook naar het gedrag. Het probleem dat woorden een verschillend aantal naamvallen hebben (zie boek VIII), wordt eenvoudig opgelost: de woorden met een gelijk aantal naamvallen hebben analogie (52). Toch worden veel onregelmatigheden niet bevredigend opgelost: wat is bij voorbeeld de nominatief bij Iovis? Ook daarvoor heeft de analogist wel een (nood)oplossing met de redenering dat het verdwenen stuk van defectieve woorden best regelmatig geweest kan zijn (79)! Uiteindelijk geldt voor de analogist dat (83) quare quoniam ad analogias quod pertineat non opus est ut omnia similia dicantur, sed ut in suo quaeque genere similiter declinentur [...]. | ||||||||||||||||||||||||||||
tempusDe tijden der werkwoorden zijn volgens de indeling legi-lego-legam niet regelmatig te noemen, maar dat is wel het geval binnen de verschillende tijden. Op de opmerking der anomalisten dat dolavi en colui toch allebei perfectum zijn, reageert Varro met zijn vergelijking van de nominatiefsituatie met het licht (zie hierboven). Ook stelt hij dat elk participium gelijk gedeclineerd wordt (110). Wie denkt anomaal te spreken, zo eindigt boek IX, heft even goed de analogie niet op. Wat opvalt in dit boek, is dat hier geen sprake is van een ‘Alexandrijns’ aantal rededelen. Varro komt niet verder dan zijn reeds eerder genoemde aantal. Nomina en vocabula komen onder één noemer. Het artikel ontbreekt (in VIII nog genoemd!). Het werkwoord heeft dezelfde drie personen en tijden, mèt een divisio in infecta en perfecta. In feite is hier sprake van een vermenging van de stoïsche en Alexandrijnse aanpak. De aandacht voor de vorm staat in boek IX weliswaar voorop, maar brengt minder principiële indelingsveranderingen dan men zou denken. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||||||||
XIn boek X, het laatste boek dat ons overgeleverd is, zet Varro zijn eigen standpunt uiteen, waarbij hij de volgende zaken in acht neemt: (2) Dicam de quattuor rebus, quae continent declinationes verborum: Vier factoren zijn er dus uiteindelijk in de declinationes verborum te onderkennen: simile ac dissimile (⇒ similitudo), ratio, analogia, consuetudo. Varro gaat nog verder met het uiteenzetten van zijn methodiek. Teneinde similitudo te kunnen beoordelen gaat hij uit van twee principes. Een dergelijke dualiteit als uitgangspunt kan men al in boek V zien (‘omnium rerum initia esse bina’. Nu neemt hij het materia-formaprincipe als uitgangspunt: (11) Quarum ego principia prima duum generum sola arbitror esse, ad quae similitudines exigi oporteat: e quis unum positum in verborum materia, alterum ut in materiae figura, quae ex declinatione fit. Er zijn, aldus Varro, voorzover het analogie betreft, slechts twee principes werkzaam; een ervan treffen wij in de substantie van het woord, en een in de vormen die het aanneemt. Varro hanteert bij deze genusonderscheiding drie species (divisiones):Ga naar eind127 1. het verschil tussen declinabilia en indeclinabilia; Vervolgens werkt Varro deze verdeling in partes orationis (ons al bekend uit boek IX) schematisch gezien als volgt uit: Wanneer een nomen dus analogie moet vertonen met een ander nomen, dan moet het
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Het is dus heel belangrijk naar de woordvorm te kijken, een standpunt dat men Alexandrijns, maar liever algemener taalkundig kan noemen. Wonderlijk is het hier de term genus als specie tegen te komen en species als geslacht. Opvallend is verder, dat het hebben van naamvallen en niet van tijden de onderscheiding van de overige woordsoorten vormt, iets dat bij de Alexandrijnen minder expliciet gebeurt en ons aan Aristoteles herinnert. 2 - casus + tempora + personae (quae verba tempora habent neque casus, sed habent personas):
In wezen de kenmerken: tempus, persona, modus. Bij deze species komen nog verdelingen in: 7. infecti (emo) Deze laatste verdelingen worden dus niet tot de declinatuum species gerekend, maar komen daar uiteindelijk wel bij. Varro heeft het onderscheidende kenmerk tijd in dit boek niet verder uitgewerkt. 3 + casus + tempora: participalia Over de participalia en de indeclinabilia komen wij in dit boek niet zo veel meer te weten. De lingua latina is uiteindelijk geen technè, maar een taalbeschouwing of -studie, waarin Varro vooral discussieert over hoe taal is, hoe wij ernaar moeten kijken en niet welke uitgangen en indelingen er tot in de finesses zijn. Een deel van boek X handelt dan ook weer over de discussie welke invalshoek de juiste is volgens Varro. Nog eens zet hij het begrip analogie uiteenGa naar eind129 en noemt de overeenkomst rectus-rectus een horizontale en rectus-obliquus een verticale, het verschil tussen albus/alba/album (rectus) en albus/albi/albo (obliquus). Op die manier zet hij een werkschema op om analoge taalverschijnselen te beschrijven:
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Om de analogie goed te zien, raadt Varro aan vanuit de obliquus of de nominativus pluralis terug te gaan naar de rectus, opdat men zeker weet met een gelijke grondvorm te maken te hebben. Hij vindt dus dat men vanuit thesei-standpunt gauwer fouten maakt,Ga naar eind130 want zoals de natuurkundigen de grondwetten herleiden uit de verschijnselen, zo is het voor de grammaticus beter te beginnen met ‘Quod apertius est et incorruptum et ab natura rerum’, en dat vindt men minder gemakkelijk in de nominativus. Wij herkennen deze werkwijze van onze schoolgrammatica: neem de genitief, dan kom je de stam te weten. Varro raadt overigens aan van de ablativus uit te gaan. Similitudo kan er zijn in woorden en zaken. De perfecte analogie is die zowel in woorden als in zaken.Ga naar eind131 Het taalgebruik (usus) moet echter dicht bij de analogie komen. Varro onderscheidt in de usus: niet meer gebruikte taal, hedendaagse taal en de taal der dichters. Met deze indeling tracht hij het analogie- en consuetudo-standpunt dichter bij elkaar te brengen, omdat naar zijn overtuiging - en dat is heel belangrijk om te constateren - beide facetten in de taal aanwezig zijn.Ga naar eind132 De analogie als serie overeenkomsten, echter niet in strijd met het algemene gebruik, lijkt ook een aardige samensmelting van de verschillende standpunten. Ook zijn standpunt dat een woordverandering moet overeenstemmen met een gedachtenverandering, wijst daarop.Ga naar eind133 | ||||||||||||||||||||||||||||
BesluitTot zover het overzicht van Varro's werk voor zover het ons overgeleverd is. Ons ontbreekt hierna het derivatiogedeelte en de syntaxis. Vooral van de syntaxis is het erg spijtig. Het is niet gemakkelijk, zoals Robins 1951: 57 ook terecht zegt, ‘to pass a fair judgment on Varro as a grammarian as we have only about a quarter of his De lingua latina surviving; and his books dealing with syntax are all lost.’ Hoe moeten wij Varro zien in de geschiedenis van de grammatica? Hij heeft geen grammatica geschreven, maar heeft de Griekse kennis van een discussie over de taal overgebracht naar het Latijn, op een hem geheel eigen wijze. Niet alleen heeft hij expliciet de discussie over verschillende benaderingswijzen en methodieken naar Rome overgebracht, hij heeft deze ook inhoudelijk verwerkt. Ofschoon hij overhelt naar de filologische taalbenadering voor wat de beschrijving van het taalsysteem (grammatica) aangaat, blijkt zijn verdere aansluiting bij de Alexandrijnen toch moeilijker aan te tonen. Hij is én taalhistoricus én grammaticus in meer analogische zin. Collart 1978:14, die Mette aanhaalt, geeft dat als volgt weer: Pour H.J. Mette, cette polémique, plus philosophique au fond que grammaticale, reproduit, sur le plan du language, la controverse entre dogmatisme et empirisme qui divise les physiciens grecs. C'est l'opposition de la théorie et de l'expérience. [...] C'est, d'un côté, le besoin de schématiser; de l'autre, le désir de valoriser les faits particuliers, base de l'observation. Met deze karakterisering kan ik het geheel eens zijn. Het maakt ook Varro's streven om analogie en anomalie als elkaar aanvullend te zien, duidelijk. Wij kunnen ons afvragen, waarom Varro zich niet aansloot bij de acht woordsoorten die de Alexandrijnen op formele gronden hadden vastgesteld. Waarschijnlijk benade- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| ||||||||||||||||||||||||||||
ren wij het werk dan te ‘grammaticaal’, want het blijft een werk ‘de lingua latina’ en is geen technè. Voor ons is het belangrijk te zien hoe de taalkunde in Rome begon, welke problemen en principes men had op het methodische vlak en hoe die principes uitgewerkt zouden moeten worden. De grammatica's kan men op een gegeven moment beschouwen als technisch uitvloeisel van de taalkunde enerzijds en als praktische taalbeschrijving anderzijds. De invloed van beide richtingen op elkaar is natuurlijk groot. De Alexandrijnse richting met haar praktische vormbeschrijving is van beslissende invloed geweest op het ontstaan van de ‘grammatica’, maar de inhoud van de grammatica heeft ook veel te maken met de filosofische standpunten van de taalbeschrijvers, met de gehele context waarbinnen de grammatica verschijnt. Hoe moeten wij Varro nu plaatsen in de geschiedenis van de grammatica? Laten wij daartoe nog even in het kort stof en benaderingswijze van De lingua latina samenvatten. | ||||||||||||||||||||||||||||
I inpositioVan oudsher zoeken de taalbeschrijvers al naar de betrekking en overeenkomst tussen woord en zaak. Het woord weerspiegelt de zaak en de etymologie probeert die oorspronkelijke, rechtstreekse(re) relatie te vinden. Zo begint ook Varro zijn taalbeschouwing. Zijn idee is dat de taal langzaam en continu is ontstaan. In het begin zijn er primigenia verba die de zaken als naam gekregen hebben (inposita). Langzamerhand verschijnen de declinata verba, ontstaan naar de omstandigheden. Varro sluit in zekere zin aan bij de Stoa, maar aangezien zijn uitgangspunt de taal is, is die aansluiting maar gedeeltelijk. Hij probeert de stoïsche benadering te ver-talen en daarbij is de etymologie een onontbeerlijke zaak in grammaticis, beslissend voor de manier van kijken naar de woordvormen. Ik ben het dan ook niet eens met Robins, als deze zegt:Ga naar eind134 ‘The first, etymology, is not relevant to the history of grammar [...].’ Het lijkt mij moeilijk als geschiedschrijver dit standpunt te handhaven, te meer daar de oudste grammatica's in verschillende moderne talen veelal een etymologisch gedeelte bevatten. Het verbaast me eveneens als Robins even verder stelt, dat als Varro de vier filosofische categorieën vanuit de pythagoreïsche filosofie (m.i. trouwens aangepast aan de stoïsche leer), t.w. corpus, locus, tempus en actio, naar de taal overbrengt, dit ‘an indication [is] of his linking linguistic and non-linguistic investigations.’ Dit lijkt toch een miskenning van de fase waarin ‘taalkunde’ zich bevond. Het verband dat Varro in navolging van de stoïci wil leggen tussen de zaken en hun verhoudingen én de woorden, is juist van groot belang voor de taalbenadering en voor de vorming van een grammatica. Wij zien in de geschiedenis steeds pogingen tot verbinding van de zaken en woorden, gedachten en zinnen, en geconstateerd moet worden dat, zoals ook weer uit de middeleeuwse modistengrammatica zal blijken, filosofisch-logische uitgangspunten bepaalde grondindelingen een hecht fundament geven, maar niet de aansluiting bij een precieze vormenbeschrijving der taal kunnen bewerkstelligen. Omgekeerd lijkt ook de puur formele benadering steeds de mogelijkheid te missen tot een samenhangend model te komen. En deze geschiedenis heeft alles met grammatica te maken. | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| ||||||||||||||||||||||||||||
In zijn algemeenheid kan men zeggen dat het eerste deel van Varro's werk het terrein van de etymologie (inpositio) beslaat. In de boeken II-IV, voor ons verloren gegaan, wordt de etymologie als discipline beschreven en wel in de vorm van these - antithese - synthese. Daarop volgt in de boeken V-VII de uitwerking van die discipline, die Varro volgens Gentinetta 1961: 12 als ‘eine technê betrachtet und sie anwendet’. Boek V geeft de geschiedenis der woorden die met ruimte en wat zich daarin bevindt te maken hebben; boek VI geeft de woorden die tijd aanduiden en wat in tijd verricht wordt en boek VII herhaalt de gehele werkwijze toegespitst op poëtische woorden. | ||||||||||||||||||||||||||||
II DeclinatioBoek VIII-XIII, het tweede deel van Varro's werk, handelt over de declinatio. Varro heeft de declinatio als een historische ontwikkeling benaderd, maar wilde als eigentijds taalbeschrijver in principe uitgaan van de feiten, de gesproken taal. Die mengeling laat hem aansluiten bij de stoïci en bij Aristoteles en in bepaald opzicht ook bij Plato, vooral daar waar hij tegengestelde standpunten tracht te verenigenGa naar eind135 en een benaderingsmodel voor taalbeschrijvers wil geven:
Ook hierin heeft Varro de werkwijze van these - antithese - synthese - deze termen zijn los bedoeld van de modern-filosofische invulling - gevolgd. Boek VIII geeft de these van de tegenstanders der analogie, boek IX de antithese in de vorm van een verdediging der analogie, boek X geeft Varro's eigen synthese. En evenals bij de inpositio der woorden volgt in het gedeelte ‘declinatio verborum’ in de boeken XI-XIII de praktische uitwerking van de theorie, die helaas verloren is gegaan. Ik wil proberen tot besluit deze theorie in het kort te memoreren. | ||||||||||||||||||||||||||||
III Partes orationisVarro komt tot een indeling in vier partes orationis, die in het bijzonder bij de indeling van Antipatros van Tarsos en DionGa naar eind136 aansluit en in feite eveneens bij Aristoteles en Plato. Maar zijn benoemingen geschieden op taalkundige wijze. Het beste is dat waar te nemen bij het onderscheidende kenmerk tempus en de groepering indeclinabilia, welk rededeel niet in die vorm terug te vinden is bij de stoïci of Aristoteles. In de taalkundige benadering moeten wij het wezenlijke verschil met hen zien, wat Barwick 1922: 35 noemt: ‘eine leichte Modifikation der Einteilung der merê logou, wie sie von Antipatros v. Tarsos vorgenommen war [...]’. Klein kunnen wij een dergelijk verschil niet noemen, al is het frappant hoe Varro zijn viergeleding weet te conformeren aan die van de Stoa. Siebenborn 1976: 12 verenigt al deze bedenkingen in het volgende historische oordeel: Ich meine aber vorab, wir können trotz aller gebotenen Vorsicht Varro immer dann als Quelle für unsere Kenntnis der antiken Sprachtheorie benutzen, wenn er erstens andere Autoren - Krates, Aristophanes, Aristarch - direkt zitiert, zweitens wenn seine Aussagen durch nicht von ihm abhängige Grammatiker bestätigt werden, und drittens, wenn seine | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Ausführungen ein in sich geschlossenes sinnvolles Ganzes bilden, das mit bekannten Lehrmeinungen der antiken Sprachtheoretiker in Einklang gebracht werden kann. Varro komt dus tot een indeling in vier partes orationis. Die conclusie staat vrij vast, omdat hij diezelfde indeling hanteert in het anomaliegedeelte, het analogiegedeelte en in het gedeelte waarin hij zijn eigen standpunt bepaalt (VI, 36; VIII, 44; IX, 31; X, 17). Het gaat om: 1. woorden die naamvallen hebben (casualia); 2. woorden die tijden hebben (temporalia); 3. woorden die beide hebben (participia); 4. woorden die geen van beide hebben indeclinabilia). Tot zover volgt Varro in het primaat van nomen en verbum en de afgeleide beide andere partes de aristotelische indeling, maar bij nadere precizering probeert hij dichter bij de stoïsche indeling te komen. De declinatio van deze groep geschiedt door allerlei soorten afleidingen (propter naturam) en door (6) naamvallen (propter usum). Naast deze zgn. intrinsecusgroep onderscheidt Varro nog een extrinsecusgroep, die afleidingen behelst die zich buiten het oorspronkelijke betekenisveld begeven. Kenmerken naast casus zijn sexus en multitudo. De verba hebben behalve het onderscheidende kenmerk tijd nog persoon. Daarnaast onderscheidt Varro, op één lijn gebracht met tijd en persoon, de wijzen rogandi, respondendi, optandi en imperandi. Deze laatsten zijn bovendien species van de impersonalia. Het is wel opvallend dat de onbepaalde wijs in dit rijtje ontbreekt. Barwick 1957: 45 neemt aan dat die evenals de nominatief uitgangspunt is en dus niet onder de declinaties genoemd wordt, hetgeen aansluit bij de stoïsche visie. Daarnaast neemt hij nog in aanmerking: voltooid/onvoltooid, herhalingsvormen (frequentatieven), actief/passief en enkelvoud/meervoud, eveneens te beschouwen als species declinatuum, dezelfde overigens als Dionysius Thrax had. De participa en indeclinabilia worden niet uitgewerkt. Aan het begin van boek X geeft Varro de begrippen die van belang zijn voor de declinatio: similitudo, ratio, analogia en consuetudo. Onder het similitudoprincipe rangschikt hij nog de eis dat er gelijkheid moet zijn in materia en figura. Dit brengt ons op de algemene criteria die Varro in aansluiting op de Griekse criteria voor Hellenismos geeft voor de latinitas: natura, analogia, consuetudo en auctoritas.Ga naar eind137 Zoeken naar het wezen van de woorden (etymon), het criterium similitudo (declinatio), uitgaan van het taalgebruik en van vetustas vinden wij inderdaad terug in De lingua latina. Zij sluiten aan bij de eisen van zowel stoïci als Alexandrijnen. | ||||||||||||||||||||||||||||
2.2.3 WaarderingDe ontwikkeling na Varro is er een van uiteengaan van taalbeschouwing en praktische taalbeschrijving. In het voorgaande is voldoende naar voren gekomen, dat de eenheid van die twee latere richtingen Varro nog voor ogen stond, toen hij de Griekse taaldiscussies naar Rome haalde. In de latere ontwikkeling van de gram- | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| ||||||||||||||||||||||||||||
matica komt men zijn naam zeer veel tegen, maar meer als raadgevend taalkundige dan als degeen die een praktische grammaticamodel aanreikte. Dat hangt samen met zijn over het geheel genomen naar de stoïsche taalopvatting neigende benadering. Weliswaar helt Varro in het tiende boek over naar de analogie als taalbenadering, maar dat maakt hem nog geen volgeling van Aristarchus. Indien men dat denkt, kan een oordeel als dat van Fehling 1957: 100 ontstaan, die in zijn artikel over Varro wil ‘zeigen, dass Varro das klare und einfache, wenn auch keineswegs tiefgründige System der antiken Flexionslehre nur getrübt und verwirrt hat’. Het voorafgaande heeft voldoende van de kennis van Varro laten zien om hem geen pure analogist te laten zijn, maar iemand die zijn eigen keus bepaalt en verder wil reiken dan compilator. En het wemelt bij de latere grammatici - dus echt wat men noemt de ‘Schulgrammatiker’ - van aanhalingen uit het werk van Varro, waaruit grondige kennis en grote beïnvloeding door zijn werk blijkt. Men heeft via die citaten ook geprobeerd een completer beeld van Varro als taalkundige te krijgen en de kennis over De lingua latina te vergroten. Uit het werk van Diomedes, Marius Victorinus, Priscianus, Augustinus, Isidorus van Sevilla, en weer later van Scaliger (Varro-editie 1565) en Vossius, om maar enkele namen te noemen, blijkt een voortdurende belangstelling en openstelling voor Varro's ideeën omtrent taal, die een mengeling zijn van wat de grote Griekse denkers en taalkundigen op dit terrein hebben gepresteerd. Zijn platonische vasthouden aan de betrekking tussen woord en vorm enerzijds en het zijn anderzijds, zoals hij dat van zijn leermeester Antiochus overnam, hebben geen praktische grammatica's geleverd, maar wel de vorm ervan beïnvloed, zoals later zal blijken. Voortdurend vraag hij zich de zin van het wetenschappelijke of historische feit en de verplichting van de vorm af. Het gaat wel wat ver om, als Michel, Varro de voorloper van de structuralistische taalkunde te noemen, maar dat de vraagstellingen van De Saussure al bij hem leefden, is wel duidelijk.Ga naar eind138 In die lijn bevindt zich later ook Ramus.Ga naar eind139 Voor onze kijk op de ontwikkeling van het grammaticamodel, dat overneming én verandering vertoont zodra het voor een andere taal wordt gebruikt, is de manier waarop Varro te werk is gegaan, heel leerzaam. Wij zien hem naar Griekse maatstaven te werk gaan, zoals onze oudste grammatici weer naar Latijnse werkten. Wij zien hem als taalkundige theorieën overwegen en een keuze maken op een manier en op een niveau dat weliswaar geen ‘Schulgrammatik’, geen praktisch werkmodel leverde, maar wel de bouwstoffen daartoe gaf en bovenal de latinisering in werking stelde. Daarmee staat hij aan het begin van een nieuw tijdperk, de voortzetting van de Griekse wetenschap in Romeinse handen. |
|