Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
1.8 BesluitZo zijn wij op het einde gekomen van het overzicht van de Griekse bijdragen aan de taalkunde, die tevens de fundamenten van de grammatica vormen. Deze bijdragen omspannen bijna zeven eeuwen, vanaf Protagoras, via Plato, Aristoteles, de stoïci, de Alexandrijnen met in het vervolg daarop Dionysius Thrax en Apollonius Dyscolus. Inmiddels is dan in de Romeinse wereld ook het een en ander op gang gekomen, voornamelijk onder Griekse invloed. Wij hebben gezien hoe vanuit de filosofie en vanuit de taalpraktijk langzamerhand de bouw van de taal object van studie werd, hoe eerst redenaars, vervolgens filosofen en logici en ten slotte ‘schriftgeleerden’ zich met de taal als zodanig bezighielden. Iedere invalshoek heeft in de latere taalstudie zijn sporen nagelaten. Als men het einde van de vijfde eeuw kenschetst als de tijd dat de Griekse taal in een ontwikkelingsfase kwam, die grammaticale benadering toestond en bevorderde, moet men wel aannemen dat men ook voor die tijd al bezig was met taal, maar niet op de bewuste wijze van naderhand, in het kader van andere ‘vakken’. Veel grammaticale termen uit later tijd zijn inderdaad terug te voeren tot terminologie binnen | |
[pagina 64]
| |
muziek en dans, die zich al eerder als apart ‘vak’ manifesteerden.Ga naar eind100 Ten tijde van de Stoa worden deze termen overgebracht naar een nieuw terrein. Men kan gebruik van termen uit de zang- en danswereld in de taalbeschouwing vergelijken met de manier waarop ook in onze taal concrete begrippen aanduidende woorden toegepast gingen worden op abstracta. Wij zien dat proces ook bij Plato en Aristoteles. Koller verklaart de late erkenning van het medium in het werkwoord vanuit de mimetische terminologie van actief en passief. Komt de terminologie wellicht voor een deel uit de wereld van zang- en danskunst, de behoefte de compositie van de taal te begrijpen en te beschrijven, vindt zijn oorsprong eerder in de natuurbenadering (de compositie van de fysieke wereld, samenhang met het menselijk denken; natuurfilosofie → filosofie) en van de andere kant de retoriek. Men laat de geschiedenis van de taalbeschouwing dan ook beginnen met de Sofisten, de maatgevers der gesproken taal. De analyse van beroemde redevoeringen leidde tot onderscheiding van typen zinnen (Protagoras). Ook niveaus van beschouwing werden toen aangebracht: fonologisch, grammaticaal, stilistisch.Ga naar eind101 De filosofische benadering zocht naar de relatie tussen denken, taal en de zaken waarover gesproken wordt (Plato). De pogingen daar systeem in te brengen zijn de eerste om een formele logica te vinden (Plato). *onoma en *rhêma te zamen als spiegel van de gedachte. Aristoteles bouwde hierop voort, maakte de taal en het denken los van de kosmos (conventioneel) en bouwde vandaaruit zijn logica (analytica) op. Maar retorica en poëtica bleven daarnaast ook bij hem invalshoeken, via welke hij naar taal keek. De stoïci (vanaf 4de/3de e. v.C.) onderscheidden op hun beurt teken, betekenis en zaak. Zij onderscheidden aanvankelijk vier partes orationis, die te herleiden waren tot logische functies, in wezen een analogieprincipe. In tegenstelling tot Aristoteles bestond er voor hen, als voor Plato, een natuurlijk, noodzakelijk verband tussen taalklanken en -structuren, en de zaken waarvoor ze staan. Dat het niet altijd kloppend te maken viel, leidde bij hen tot de conclusie dat de taaluiting onregelmatig was. Via het zoeken naar de oorsprong van de woorden trachtten zij daar via de betekenis een oplossing voor te vinden. Op lektongebied zochten zij naar de natuurlijke verbanden tussen het denken en de taal, in het bijzonder in sermocinale richting. Op lexisgebied legden zij in de vorm van praktische technai de grondslag voor de grammaticale taalbeschrijving. De Alexandrijnen stuitten, vanuit de tekstkritiek werkend (diorthose, anagnose, exegese, krisis), op de regelmaat in de taal. Hun beschrijving van vormpatronen werd een van de bronnen van de (didactische) grammatica als zodanig, de beschrijving van het taalsysteem dat model zou staan voor de vele eeuwen na hen. Dionysius Thrax' werk getuigt daarvan, hoewel wij bij hem ook sporen van Chrysippus en Diogenes van Babylon terugzien. De syntaxis moest in het grotere verband gezocht worden, waarbij Apollonius Dyscolus de grammaticakant ervan vastlegde. Zo ziet de lijn, toegespitst op de grammatica er uit. De lezer vindt in dit verband niets terug van de gezegdes ten aanzien van taal van de zijde van de epicuristen, van de verder specifiek retorische en poëtische werken, van het ‘vak’ filosofie van later tijd, als de taalkunde al zelfstandig ope- | |
[pagina 65]
| |
reert. De beschrijving van deze invloeden past in de geschiedenis van de taalkunde in ruimere zin, terwijl ik me zoveel mogelijk beperk tot die van de grammatica als rechtstreekse beschrijving van het taalsysteem. |