Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
1.6.1 Peira - empeiria - technè - epistèmèNu de taal meer en meer zelf object van studie wordt, verplaatst de aandacht zich van het algemeen-filosofische probleem natuur-conventie (Plato, Aristoteles, stoïci), dat al ver‘taald’ en binnen de taalkunde gebracht was als anomalie-analogieprobleem (latere stoïci, Alexandrijnen), naar de taal als zelfstandige entiteit. Moet, zo kan men die problematiek wel verwoorden, een taalbeschrijving de ratio in alles zoeken en alles in regels vervatten, of kan men maar beter volstaan met een samenhangende hoeveelheid opmerkingen en waarnemingen? Met andere woorden: moet de grammatica *technê of *empeiria zijn? Het lijkt uit het voorgaande vanzelfsprekend dat de ‘technici’ afkomstig waren van de school van Aristarchus en de empirici (althans in dit opzicht) stoïsch van origine,Ga naar eind83 maar de geschiedenis is haar eigen weg gegaan. De methodiekvraag was geen novum van taalkundige zijde. Bij de opkomst van de wetenschap kwam iedere tak ervan met methodiekproblemen in aanraking. | |||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||
Dat was ook het geval met de artsenscholen: ook deze zagen zich geconfronteerd met het *technê-empeiriaprobleem. De empiristen oefenden hun vak als het ware zonder wetenschapstheorie uit. Zelf zeiden zij, dat hun vak wel degelijk technicè, een methode, was, en daar hadden zij ook gelijk in. Men kan dan ook beter van een logische en empirische richting spreken.Ga naar eind84 De logische richting zocht ziektepatronen aan de hand van een *phusiologia, waarin het lichaam in zijn natuurlijke evenwicht beschreven en als uitgangspunt genomen wordt. Heeft het lichaam bijvoorbeeld te veel van de kwaliteit *hugron, dan moet een droge medicijn gegeven worden (*pharmakon xêron), een tegendeel dus. De school van deze op ratio berustende methodiek heet dan ook een analogistenschool. De empirische richting gaat van *aisthêsis (zintuigelijke waarneming!) uit als enige legitieme bron van kennis. Zij vindt de anatomische kennis (ratio) geen noodzakelijke voorwaarde om ziekte goed te kunnen behandelen, want een dood lichaam, waar men kennis uit opdoet, is wat anders dan een levend organisme. De empirici hebben uit de praktijk een drievoudige geneesmethode ontwikkeld:Ga naar eind85
Men herkent een verschijnsel, plaatst dat in de tot dan toe opgedane ervaring en behandelt het met de vastgestelde therapie. Bij een nieuwe ziekte past men het derde principe toe, door de al in taalkundig verband beschreven minimale-parenmethode te gebruiken. Zo kan een gebrek aan de knie vergeleken worden met een gebrek aan de elleboog, zodat een nieuw verschijnsel dicht bij een vertrouwd verschijnsel geplaatst wordt. Zo staan in de artsenij de logisch-dogmatische artsen tegenover de empirische. Beide richtingen bouwen in feite hun *technê (ars) op. Zo gebeurt dat ook in de andere takken van wetenschap. Men onderscheidde de verschillende richtingen uiteindelijk (waarschijnlijk pas in de tweede eeuw liggen deze termen echt zo vast) in niveaus:
In de tijd waarover nu wordt gesproken, duidt de term *technê in feite mede elke verkregen vaardigheid aan, ook die van de handwerkslieden. De volgelingen van de stoïcus Crates nu wilden de taalbenadering in wezen op epistèmèniveau tillen, in verband brengen met het geheel van de artes, terwijl het de Alexandrijnen voldoende was een technè te construeren, die tot de logische samenhang van het object van onderzoek, de tekst, kon doordringen. Maar dat was al heel wat, hoe moesten zij dit realiseren? Zij konden voor hun diorthose (tekstkritiek) en interpretatie van Homerus weinig anders doen dan de metho- | |||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||
de van de empirische artsenschool volgen: aan de hand van gegevenheden inductief te werk gaan teneinde de ratio, de logische samenhang te pakken te krijgen (dus van autopsie/empirie naar ratio). Zo kan men zien dat praktische onderzoekingen de ene filosofische richting aan de andere koppelden en dat de filosofenscholen hier niet meer het laatste woord hadden, maar moesten toezien dat de ‘wetenschap’ zich zelfstandig, op syncretistische wijze ging ontwikkelen. De Alexandrijnen namen autopsie, historia en analogie uit de empirische hoek over voor de diorthose van Homerus en schiepen daarmee geen grammatica. Zo is de omschrijving van wat nu een technè, een ars, is, er een die aansluit bij de stoïci: een discipline is dàn technè, wanneer zij een theoretische grondslag heeft die uitgaat van de juiste begrippenverbanden. De *grammatikè technè moet men dus niet als resultaat van de Alexandrijnse taalbenadering zien, evenmin als uitvloeisel van de talige dialectica of de empirische taalbenadering der Stoïci, maar als keuze die zelfstandige onderzoekers maakten uit wat de verschillende richtingen te bieden hadden. Daarbij is het wel zo dat het voornamelijk taalonderzoekers uit de Alexandrijnse school waren, wie het vermoedelijk te doen was te komen tot een overzichtelijke taalbeschrijving voor praktische doeleinden, als onderdeel van de tekstexegese. De discussie verplaatst zich langzamerhand naar de taal zelf: Alexandrinische Analogie und stoischer Technizitätsbegriff wirken also bei der weiteren Ausbildung der grammatischen Systematik zusammen concludeert Siebenborn 1976 dan ook. De *technê grammatikê luidt een nieuw tijdperk in; zij biedt een technische handleiding, een overzicht van vormpatronen, vanuit de noodzaak literaire teksten te kunnen reconstrueren (Alexandrijnen) èn vanuit het besef dat: [...] the structure of the sentence is not determined exclusively by the structure of the underlying lekton.(Frede 1977: 74) Men kan de inhoud van de technai toch alleen maar verklaren, als men tevens enige kennis bezit van de stoïsche theorieën. Dit wordt nog duidelijker in het werk van Varro en veel later dat van de Modisten. De inhoud van de grammatica wordt voor eeuwen definitief vastgelegd in de eerste eeuw voor Christus. In die tijd verschijnt het werk van Dionysius Thrax, leerling van Artistarchus, een werk dat een logisch uitvloeisel is van zijn tijd en duidelijk de stand van zaken van toen aangeeft. Het is een van de voor ons zichtbare pogingen het taalgebruik zelf als maatstaf voor grammaticale studie te laten gelden, en niet de taal van Homerus alleen of de taal als instrument van de logica. Dat de technai het taalgebruik zelf als maatstaf willen nemen, betekent nog niet dat zij descriptief zijn, maar Siebenborn 1976: 35 meent dat de technai toch duidelijk descriptiever van aard waren dan bijvoorbeeld de verhandelingen over het Hellenisme. | |||||||||||||||
1.6.2 De technè grammatikèZoals gezegd is de *Technê grammatikê de eerst zichtbare poging om waarnemingen en methoden te confronteren met de taal als eigen entiteit en heeft zij | |||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||
een vorm aan de grammatica gegeven die tot op de dag van vandaag zijn uitwerking heeft. Toch had de technè in die tijd nog geen vast uitgewerkte onderdelen.Ga naar eind87 Van het leven van Dionysius Thrax, de ons enige bekende ‘ars’schrijver uit die tijd, is weinig bekend; wij weten dat hij eind tweede, begin eerste eeuw v.C. leefde en uit de aristarchische school voortkwam. Wij kunnen zijn werk beschouwen als een korte weergave van bekende theorieën en opvattingen. Het werk telt slechts 20 korte paragrafen en bevat de onderdelen prosodie, klankleer en woordsoortenleer. Het werd overgeschreven, vertaald en becommentarieerd. Dionysius definieert eerst het begrip grammatica en noemt vervolgens de zes onderdelen waaruit zij volgens hem bestaat. Hieronder volgen deze vertaald (voor de oorspronkelijke termen en de plaats in het geheel zie het schema): (§1) grammatica is de kennis (*empeiria) van het normale taalgebruik [usus] der dichters en schrijvers. Zij omvat zes delen: Hierin zijn tot op zekere hoogte de alexandrijnse onderdelen diorthose, exegese, anagnose en crisis terug. Wij zien dus een grammatica in dienst van de letterkunde. Het deel dat zich met de rechtstreekse taalbeschrijving bezighoudt, groeit uit tot handboekje, het andere deel blijft gebonden aan de uitleg van schrijvers. De grammaticale exegese en methode ziet men hier compleet aangegeven. Het is van belang dat het werk *empeiria wordt genoemd. Robins, die aansluit bij Hjelmslev,Ga naar eind88 stelt dat Dionysius een grammatica zonder een algemene theorie als uitgangspunt (*logos) alleen pragmatisch (*empeiria) kon noemen. Toch heeft hij wel degelijk een technè geschreven, hij gebruikt het woord trouwens zelf elders. Het is hoe dan ook duidelijk dat dit werkje als een praktische handleiding is bedoeld. Dionysius gaat uit van usus, maar dan wel die van dichters en schrijvers en niet van de spraakmakende gemeente. In de keuze van taalgebruikers is hij normatief, in de beschrijving van de taal vervolgens descriptief, al is dat door de beknoptheid nauwelijks hard te maken, want uitzonderingen op de regels komen niet voor. De omschrijving van het arbeidsterrein van de grammatica, vervat in zes punten, past volledig in de Alexandrijnse traditie, maar daar dienen toch twee beperkingen aan toegevoegd te worden: 1. Na die zes punten gaat Dionysius alleen voort op de rechtstreekse taalbeschrijving (klankleer en etymologia), en zegt niets meer over krisis of paradosis, behoudens drie zeer korte paragrafen over voordracht, accent en interpunctie. Dionysius werkt dus slechts een onderdeel uit van de grammatica in ruime zin. Dit onderdeel is de technische kant van het geheel, de literaire kant (later zal men die exegetice noemen) krijgt niet die uitgesproken vorm van een handboekje. | |||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||
2. In de uitwerking van een aantal grammaticale zaken (casus, tempus, definitie, species, genus en vooral de classificatie van conjuncties) zien wij stoïsche invloeden;Ga naar eind89 het zoeken naar de oorsprong van de woorden is van stoïsche herkomst. Ook het werken vanuit de elementen naar het grotere geheel is een aanpak die al sedert Aristoteles geldend is. Men moet dan echter vooral, wat de praktische benadering en vormgeving betreft, kijken naar wat de stoïci op lexisgebied hebben geschreven. Met name het werk van Diogenes van Babylon, *technê peri phônês, wordt veel gezien als bron van latere *technai. Wij hebben bij de stoïci al gezien dat Diogenes Laërtius melding van hem maakte in verband met de klankleer en leer der woordsoorten. Daar waar de ratio in de uitgangensystemen wordt gezocht, is het aannemelijk dat in dit Alexandrijnse streven gesteund werd op stoïsche resultaten. Later, bij Apollonius Dyscolus, is dat natuurlijk nog duidelijker, omdat deze over de syntaxis schreef. Bij hem komt de stoïsche inbreng in het nieuwe vak grammatica tot zijn recht. Hieronder volgt een overzicht van de grammatica van Dionysius Thrax, zoals die na de al geciteerde inleiding verdergaat. | |||||||||||||||
prosodieDe paragrafen 2 t/m 5 geven nog wat inhoud aan het correct lezen (zie punt 1 *anagnose). Dionysius verdeelt de anagnose (recitatio) in:
Wij zien later de term prosodie wel eens ruimer gehanteerd, maar nog bij Vossius is de prosodie gedefinieerd als het deel van de grammatica ‘quae docet discrimina syllabarum’, waarin accenten en lengte der lettergrepen behandeld worden. De uitwerking van deze onderdelen van de anagnose geeft Dionysius in de volgende paragrafen. Deze handelen over tonus of accentus en interpunctie. Voordat hij tot de letters overgaat, vertelt Dionysius nog iets over de benaming *rhapsôidia (§5, *hupokrisis, voordracht). Meer dan het noemen van deze onderdelen doet hij niet. Dat geldt trouwens voor het hele werk. | |||||||||||||||
orthografieHet tweede gedeelte van de technè zou men het orthografische gedeelte kunnen noemen. Er zijn 24 letters: van *a tot *ô. Zij zijn onderverdeeld in klinkers en medeklinkers, die zo heten omdat zij resp. ‘zelf geluid voortbrengen’ en dat pas in combinatie met klinkers kunnen (zie schema). Minder bekend is een indeling tussen die klinkers welke voor *i, u gezet een lettergreep maken: *protaktika (*a, e, ê, o, ô) en die welke na een klinker gezet kunnen worden *(hupotaktika). De semivocales worden geïntroduceerd als klanken die minder vol klinken dan klinkers, vooral in neus- en sisklankenGa naar eind90 en de mutae worden zo genoemd omdat zij minder klinken dan de andere.Ga naar eind91 Deze laatsten zitten dus tussen de stemloze ongeaspireerde en de stemloze geaspireerde ploffers.Ga naar eind92 Dionysius completeert de indeling der medeklinkers met: | |||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||
duplices (zij bestaan uit twee medeklinkers) en liquidae (omdat ze in de buiging onveranderd blijven (in tegenstelling tot de mutae; zij worden ook vloeiende genoemd). Vervolgens noemt Dionysius de uitgangen van woorden (mannelijk, vrouwelijk en neutrum). | |||||||||||||||
syllabaHet gedeelte over de lettergreep bestaat uit vier korte opmerkingen (paragraafjes). De definitie luidt als volgt: De lettergreep is in de eigenlijke betekenis een verbinding van medeklinkers met één of meer klinkers, zoals *kar, bous; in oneigenlijke zin ook een enkele zelfstandige klinker zoals *a, ê. Veel meer dan een indeling in drieën (zie schema) wordt niet gegeven. De indeling is even beknopt als overzichtelijk. Wat in dit hele eerste gedeelte opvalt, is dat de inbreng van de stoïci op dit gebied door Dionysius zeer impliciet is overgenomen. Dionysius werkt met stoicheia als kleinste eenheden binnen de taal (lexis) en geeft aan dat hij grammata zo noemt omdat zij samen een lettergreep en woord opbouwen en dus onderling afhankelijke elementen zijn. Deze redenering gaat terug op de stoïci en Aristoteles. Ondanks zijn fonetische benadering werkt Dionysius toch vanuit de letter als schriftteken. Men denke aan de diftongen, waarvan lang niet altijd zeker is dat zij werkelijk twee klanken weergaven. Onveranderd treft men deze benadering bij onze oudste grammatici aan, die het eveneens over de klank hebben, maar het letterteken als uitgangspunt nemen. Bij de behandeling van lettergrepen zien wij de beperking van het traditionele literaire doel: slechts dat wordt beschreven wat van belang is voor het lezen, voordragen of begrijpen van oudere tekst. Anders zou zeker iets over de bouw van de lettergrepen gezegd zijn buiten het voor de voordracht belangrijke onderscheid tussen lange en korte lettergrepen (longa, brevis, communis). | |||||||||||||||
partes orationisDe rest van het werk behandelt de woordsoorten, het lexisgedeelte. Heel belangrijk zijn de definities van woord en zin waarmee Dionysius begint: hier wordt het begrip lexis verengd tot leer der rededelen/woordsoorten. (§11) Het woord is het kleinste deel van de op samenvoeging berustende zin. Dionysius ziet het woord als kleinste deel van de zin, als kleinste grammaticale element maar dan op betekenisdragend niveau. Het indelingsprincipe is echter gelijk: de beschrijving begint bij het kleinste deel letters ⇒ lettergrepen; woorden ⇒ zin; en in wezen ook voeten ⇒ versregel). Voor de beschrijving van het werkelijke gebeuren in die combinatie, de constructiebeschrijving, moeten wij wachten tot de syntaxis van Apollonius Dyscolus. De stoïci gingen er in de dialectica van uit dat zelfs een incomplete gedachte een zin kon vormen (incompleet lekton) en zij werkten met subject en predicaat. Meer herkenning vinden wij in de *Technê peri phônês van Diogenes van Baby- | |||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||
lon, waarvan veel tekstgedeelten in strekking overeenkomen met het werk van Dionysius. In ieder geval valt deze definitie buiten het kader van de op de interne ratio van de taal gerichte Alexandrijnse aanpak, die opzichzelf eerder aansluiting bij Aristoteles' definitie zou zoeken (‘combinatie van klanken met betekenis, waarvan de delen op zichzelf geen betekenis hebben’); men zou kunnen zeggen dat zij nog tendeert naar de stoïsche opvatting. De commentatoren van Dionysius (de scholiasten) hebben er nog aan toegevoegd dat elke zin een werkwoord moest bevatten. Het geheel betekent in elk geval dat de opvatting over de zin zoals wij die hebben leren kennen bij Plato, Aristoteles" logische werk en de stoïci, blijft, zij het zonder verdere uitwerking in dialectische zin. Dionysius handelt in de volgende paragrafen de rededelen af. Ik geef steeds zijn definitie. Zijn werkwijze, die via de Romeinse grammatica's is overgenomen, is zeer consequent: elk rededeel/elke woordsoort wordt gedefinieerd, de kenmerken ervan worden opgesomd, waar mogelijk vindt onderverdeling plaats en steeds volgen er voorbeelden. Ik kom op deze werkwijze na de woordsoorten nog terug. De behandeling van de woordsoorten vangt aan met het nomen. (§12) Het nomen is een buigbaar (‘vallend’) rededeel, dat een zaak, bijvoorbeeld steen, of een handeling, bijvoorbeeld opvoeding, betekent en algemeen gebruikt wordt, bijvoorbeeld mens, paard, en bijzonder, bijvoorbeeld Socrates. Het nomen wordt dus vóór de opsomming van de kenmerken in feite ingedeeld in concreet en abstract en in algemeen en bijzonder, welke laatste (semantische) indeling bij de stoïci geleid had tot vorming van een aparte woordsoort (*onoma - prosêgoria; proprium - appellativum). Op grond van vormkenmerken en verhouding tot de andere rededelen is het vanuit Alexandrijnse hoek duidelijk dat Dionysius hier weer één pars orationis van maakt. Dat wil niet zeggen dat hij de onderscheiding laat varen (het zijn *eidê, typen nomina, dus subklassen, net als de adiectiva), wel dat hij de onderscheiding in het grammaticale zinsverband niet functioneel achtte, op grond waarvan een bepaalde klasse woorden onderscheiden moet worden. Deze indeling (algemeen en bijzonder) hadden de stoïci immers aangebracht vanwege het verschil tussen de individuele qualitas en de algemene, zonder dus het vormkenmerk als uitgangspunt. Na de opsomming van *parepomena, de kenmerken (genus, species, figura, numerus, casus) zou men denken nu klaar te zijn, aangezien Dionysius vijf kenmerken had aangekondigd, maar merkwaardig genoeg noemt hij opnieuw het *eidos (species) en noemt vervolgens 25 soorten naamwoorden op, waarvan men niet anders kan zeggen dan dat Dionysius hier een andere term *eidos gebruikt dan eerst. Men vindt onder die soorten namelijk proprium en appellativum terug (weggewerkt als onderafdelingen ), het adiectivum, verschillende soorten pronomina (indefinita en interrogativa), telwoorden, ook homoniemen, onomatopee, cognomen, gentile enz. Een indeling die dus afwijkend is van de eerder genoemde species. Dit is des te interessanter omdat hier twee toepassingen van de term *eidos/species elkaar ontmoeten, die de verschillende invalshoeken filologisch-logisch weergeven en een verklaring kunnen zijn voor de latere verwarring om- | |||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||
trent het betekenisveld van deze term. Ik wil me bij de behandeling van deze woordsoort echter beperken tot de opmerkingen die niet algemeen van aard zijn. De groep bevat in ieder geval ook de resterende latere woordsoorten en is verder te heterogeen om nader op in te gaan. Het gaat immers meer om de werkwijze en de toepassing daarvan op de Griekse taal, dan om een uitputtende beschouwing van elk begrip apart. Het nomen wordt dus als eerste pars orationis genoemd (bij Apollonius Dyscolus geldt het tevens als term voor ‘woord’; door de Romeinen wordt in navolging van de Grieken ‘verbum’ in die zin gebruikt, hetgeen laat zien hoe belangrijk zij het werkwoord vonden). Het stoïsche begrip qualitas wordt losgelaten: Dionysius laat het bij de semantische aanduiding *sôma ê pragma (res corporalis of incorporalis). Later zal men zien dat de verschijningsvorm en de verwijzing naar de werkelijkheid veelal onder de kenmerken gerekend worden en een taalkundig karakter krijgen, soms echter weer in logische zin worden opgevat (de Modisten pakken deze draad weer op). De tweede groep *eidê/species sluit heel goed aan bij het stoïsche en aristotelische qualitasbegrip. Concreet en abstract: als ‘verschijningsvorm’ kunnen zij in stoïsche zin bij de kenmerkende eigenschappen worden gevoegd, zij kunnen ook de woordsoort als het ware splitsen in twee groepen. Met de term *eidos zoals die gebruikt wordt voor verschillende doeleinden, is een ‘categorische’ verwarring ingevoerd, die in de Romeinse grammatica gebleven is. De vaagheid van het begrip ‘verschijningsvorm’ kon aanvankelijk volstaan: men kon er een aantal zaken in stoppen, die nog nadere analyse behoefden; tegelijkertijd dwaalde men af van de verschijningsvormen van een genus, species, waarmee de weg naar homonymie werd ingeslagen. Wat de kenmerken betreft (*parepomena) is er nog iets op te merken. Zij zijn een poging de rededelen in vormgroepen in te delen. Niettemin komt de betekenis evenzeer om de hoek kijken en waar die een belangrijke rol speelt, ziet men al of niet aristotelische of stoïsche verschijningskenmerken en indelingsprincipes terug. Op de ontmoeting van deze soorten kenmerken (vormkenmerken en logisch/semantische kenmerken) kom ik terug. Bij de opsomming van de derivativa valt op dat de denominativa de andere indelingen enigszins overlapt, zodat men van een restgroepering kan spreken. Na het naamwoord behandelt Dionysius het werkwoord. De definitie luidt: (§ 13) Het werkwoord is een woord zonder naamval, met tijden, personen, getallen, een handelen of ondergaan uitdrukkend. Het werkwoord heeft acht kenmerken, modus, genus, species, figura, numerus, persona, tempus en conjugatio. In de definitie valt op dat het ‘bedrijven of ondergaan’ als onderscheidend kenmerk de tijd van Aristoteles wat naar achteren plaatst, welk laatste kenmerk immers ook in een adverbium tot uitdrukking kan worden gebracht. Men dient al interpreterend echter voorzichtig te zijn met conclusies. Bij de (vorm)kenmerken vallen de modi op, waarvan enkele termen te herkennen zijn als zinskwalificaties. Dionysius geeft ook de mediale vorm aan. Voordien | |||||||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||||||
was deze nog niet geëxpliciteerd. Het genuanceerde tijdenschema van de stoïci is overgenomen, maar enigszins gewijzigd: de drie fysieke tijden heden, verleden en toekomst worden anders aangevuld. De conjugaties krijgen een aparte paragraaf met de verschillende uitgangen gegroepeerd, een puur Alexandrijnse aangelegenheid. De definitie van het participium (*metochê) luidt: (§15) Het deelwoord is een woord dat de eigenschappen van zowel werkwoorden als naamwoorden deelachtig is [...] behalve personen en naamvallen. De stoïci rekenden het participium in principe tot het nomen als rededeel, maar zagen overigens eveneens het dubbele karakter ervan, waardoor de Alexandrijnen het tot een apart zinsdeel maakten (op grond van de over en weer uitsluitende kenmerken). Bij de Romeinen zien wij beide beslissingen terug. De kenmerken persoon en buiging horen bij nomina zowel als verba. (§16) Het artikel (*arthron)is een buigbaar rededeel dat voor of na de naamval van de naamwoorden geplaatst wordt. Het artikel bestaat in feite uit wat wij nu bepaald lidwoord en betrekkelijk pronomen zouden noemen, welke laatste benoeming voortkomt uit het feit dat Dionysius dit een lidwoord bij een reeds genoemde persoon achtte (postpositief artikel). Van oudsher ziet men in het artikel een woord dat het geslacht aangeeft. (§17) Het voornaamwoord (*antonumia)is een woord dat in plaats van (voor) een naamwoord gebruikt wordt en bepaalde personen weergeeft. Het is niet helemaal te achterhalen welke woorden Dionysius nog onder de pronomina rekende en welke niet. Vermoedelijk liet hij de indefinita en interrogativa onder de nomina vallen. Wij hebben bij het artikel gezien dat daaronder het relativum gerangschikt werd. Ik ga bij deze opmerkingen uit van de modern-traditionele grenzen en onderscheidingen, omdat het anders niet mogelijk is een overdraagbaar betekenisveld van de termen aan te geven. Bij de stoïci was al sprake van een erkenning van de pronomina (bestemde arthra), maar die had niet geleid tot een functionele erkenning als pars orationis, omdat pronomen altijd naar het nomen verwijst en langs semantische weg de (onder)scheiding moeilijk hard te maken valt. Dionysius sluit daarin nog grotendeels bij hen aan. (§18) Voorzetsel (*prothesis) is een woord dat voor alle rededelen geplaatst kan worden, in samenstelling en in syntactisch verband. De bekende moeilijkheid dat voorzetsels los kunnen staan en syntactisch functioneren, én dat zij voorvoegsel kunnen zijn, valt hier al waar te nemen. Er worden achttien soorten genoemd, zes eenlettergrepige en twaalf tweelettergrepige. Later zal men die ook rangschikken onder een kenmerk significatio. Niets over het ‘regeren’ van naamvallen. (§19) Bijwoord (*epirrhêma)is een onbuigbaar rededeel, dat iets zegt over het werkwoord of eraan wordt toegevoegd. Het zal een ieder die het werk van Donatus en anderen heeft ingekeken, duidelijk zijn dat deze semantische indeling, die noch van specifiek stoïsche herkomst | |||||||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||||||
was (hoewel zij erkenden dat het een soort adjectivum bij het werkwoord was), noch van specifiek Alexandrijnse herkomst (hoewel dezen - Antipater - het adverbium als aparte woordsoort erkenden), nadien niet meer weg te denken is uit de grammatica. Zij is door de humanisten, inclusief onze oudste grammatici, zo overgenomen. Het kenmerk figura en de betekenis zorgen voor verdere verdeling. (§20) Voegwoord (*sundesmos) is een woord dat de gedachten/betekenis in een bepaalde orde te zamen voegt en leemten in de zin opvult/verklaart. De indeling in soorten is eveneens semantisch. De soorten conjuncties waren bij de stoïci waarschijnlijk toch meer verbonden met de zinsoptiek dan bij Dionysius, maar wij zien voor een deel dezelfde benamingen. Besluit Tot zover gaat de Grammatikè technè van Dionysius Thrax. Vorm en inhoud van de grammatica zoals wij die bij Dionysius aantreffen, zijn in hoge mate bepalend geweest voor de grammaticale traditie erna. Dat is merkwaardig genoeg veel minder het geval geweest met het werk van tijdgenoot Varro, dat evenwel in theoretisch opzicht zeer invloedrijk geweest is. Het is uiteindelijk de vertaling van Dionysius' werk door Remmius Palaemon geweest, die in de geschiedenis van de grammatica een vrij definitieve vorm gaf aan de grammaticale werken nadien, van het Romeinse rijk tot en met de humanisten en in bepaalde opzichten zelfs tot op de dag van vandaag. Alle grammatica's uit de opeenvolgende perioden hebben een grondschema dat dus als volgt begonnen is: Definitie van grammatica. Wij zouden nu de zinsleer verwachten, maar die komt pas veel later (Apollonius Dyscolus, 2de e.) en heeft zelfs dat tekort in de oorspronkelijke grammatica nooit echt aangevuld (de door Remmius Palaemon vertaalde grammatica van Dionysius maakte school in Rome). Ook de Romeinse grammatica blijft dus uitgaan van de kleinste eenheid en komt niet echt aan de (taxonomische) zinsleer toe. Wat syntaxis heet, is dan in feite meer een woordgroepenleer, het regeren en overeenkomen van de diverse woorden en woordvormen in een zin. Ook onze grammatici die vanuit een humanistisch tijdperk teruggrijpen op de klassieke grammatica, houden zich aan de grenzen tussen grammatica - dialectica - retorica. De indeling in acht rededelen zoals die bij Dionysius Thrax te vinden is, is het model geworden voor de eeuwen na hem. Het is een indeling die Aristarchus gebruikte, een die voornamelijk gebaseerd is op flexieverhoudingen. Kenmerkend daarvoor is het terugbrengen van de stoïsche onderscheidingen propria en appellativa in één pars orationis en de duidelijke onderscheiding via de definities in buigbaar en onbuigbaar, de latere vaste indeling in variabilia/declinabilia en in- | |||||||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||||||
variabilia/indeclinabilia). Anderzijds zijn vormkenmerken niet het enige uitgangspunt, want dan zouden de adiectiva, die aanvankelijk zelfs tot het predicaat behoorden, een aparte woordsoort moeten worden met hun eigen vormkenmerken (comparatio) en dan zouden de onbuigbare woorden één pars orationis zijn, wat wij bij Varro ook zien en waartoe ook de Nederlandse grammaticus Van Heule in 1633 besluit! De term pars orationis zegt het eigenlijk al: het gedrag in de zin is medebepalend voor het paradigmatische systeem. De uitwerking en de plaats van een voorzetsel zijn anders dan die van een bijwoord, niet vanwege vormkenmerken, maar vanwege betekenis- en constructiekenmerken (significatio en consignificatio): wij zien deze kenmerken later ook expliciet verschijnen (significatio, ordo e.d.). Dat in de combinatie van vorm en betekenis twee benaderingswijzen elkaar ontmoeten, de oorspronkelijk filologische en de logische, maakt het beschrijvingssysteem aanvankelijk wat brokkelig, maar zeker taalkundiger dan voor- en zelfs nadien het geval was. Dionysius' rededelen zijn op weg woordsoorten te worden, d.w.z. op weg meer paradigmatisch dan syntagmatisch bekeken te worden. Een volledige opsomming van de kenmerken geeft een woord meer zijn eigen plaats in het geheel dan de nadruk op de wisselende functies. Ten opzichte van de stoïci valt voorts het grotere aantal rededelen/woordsoorten op. Vanuit de dialectica valt ook niet zo'n fijnmazig net van de gesproken taal te maken, maar ook hun lexisbenadering ging in dat opzicht niet verder. De stoïci hadden een drie, later vierledig woordsoortensysteem, en als men het proprium erbij rekent zelfs vijfledig. Wij herinneren ons ook dat het adverbium, aanvankelijk door Aristoteles tot het nomen gerekend, door de stoïci bij het verbum of liever nog predicaat getrokken werd, omdat het daar veel meer op betrokken was (vergelijkbaar met de betrokkenheid van het adjectivum op het substantivum). Op den duur werd het echter onder invloed van vermoedelijk Alexandrijnen als apart rededeel beschouwd. De filologen, met name Aristarchus, hebben het aantal woordsoorten waarschijnlijk op praktische gronden doen groeien tot wat in de *Grammatikê technê vermeld staat. Wij zien in de definities behalve die vormgerichtheid toch ook sporen van de stoïci, met name de omschrijving van het participium. De definiëring zou men echter, meer nog dan stoïsch, aristotelisch kunnen noemen. Allereerst valt de sterke gerichtheid op de tweedeling nomen/subject en verbum/predicaat op, niet alleen in het participium, maar ook in de plaatsing van adjectief en adverbium, als behorend tot het ene of het andere kamp. Vervolgens valt vooral de werkwijze op, die uitgaat van genus, differentia, proprium en accidens, de latere praedicabilia. | |||||||||||||||
praedicabiliaGepoogd wordt van genus tot de diverse species te komen. Op het hoogste niveau zijn de woordsoorten al species, maar men kan die indeling op andere ni- | |||||||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||||||
veaus eveneens maken. Dionysius Thrax laat op de kenmerken nog een reeks soorten nomina volgen, die als species tot het genus nomen behoren. Vervolgens, nadat de verdeling in species (differentia) heeft plaatsgevonden, wordt de verdeling in proprium en commune gemaakt en dan pas komen de *parepomena/accidentia aan bod. Daaronder zien wij niet zozeer de praedicamenta zoals Aristoteles die in filosofische zin, dus met betrekking tot de werkelijkheid, heeft opgesomd, maar wel een verwante opsomming ten opzichte van de taalkundige realiteit, die al in een heel ander kader ontstaan was: vormkenmerken in de Alexandrijnse school. Vormkenmerken die dus al op semantische wijze waren gerangschikt en die op zichzelf niet overeenkomen met de filosofische accidentia, maar wel in dat kader passen. Althans, zo moeten wij ons de geschiedenis voorstellen, als nadien door de scholiasten het *parepomenon geïnterpreteerd wordt als het aristotelische *sumbebêkon, er voor hen mee gaat samenvallen. | |||||||||||||||
kenmerkenMoet dan, als de kenmerken nog eens in ogenschouw worden genomen, met Robins 1957:105 worden gezegd, dat species als accidens (verdeling primitivum - derivativum) een term is die is restricted to a specific type of subclassification, primary or derived en dus niet los gezien kan worden van de species die tot de praedicabilia behoort en die Dionysius als tweede ‘species’ opgeeft? Het is moeilijk te zeggen, maar ik hel ertoe over Sanctius 17043: 33 gelijk te geven als hij zegt: Species dicitur ab specio antiquô; dicitur forma, atque etiam figura; unde haec nomina confusè aliquando à Grammaticis sunt imposita. Sed dicamus speciem more Logicô dici; illi enim vocant species partes generi subjectas [...]. Die verwarring wijst erop, dat wij met twee benaderingswijzen van doen hebben. Hetzelfde geldt voor de term genus, met minder verwarring trouwens: genus in filosofische zin als hoofdklasse en genus in taalkundige zin als geslacht. Wij zien de eerste soort genus ook nooit onder de accidentia voorkomen, hetgeen gezien de betekenis ervan inderdaad logisch is. Doordat species een subklasse aangeeft (wat methodisch onder de praedicabilia valt), is de verwarring met kenmerken in zekere zin voordehandliggend. Een soortgelijke moeilijkheid doet zich voor bij de verdeling in proprium en appellativum, die door de stoïci nog op het praedicabilianiveau werd behandeld, hetgeen hen ertoe bracht er een aparte woordsoort van te maken. Die indeling in proprium en commune, die vooraf hoort te gaan aan de opsomming van kenmerken, komt op den duur in de accidentia terecht, waar het gezien de aard niet thuishoort. Een indeling geschiedt begripsmatig, op logische gronden, de opsomming van kenmerken ligt in de vormsfeer. Wat de overige kenmerken betreft, zijn er weinig moeilijkheden. Numerus en casus zijn flexie-onderscheidingen, die natuurlijk wel het gevolg zijn van betekenisonderscheiding bij de taalgebruiker. Figura, het onderscheid tussen enkel en samengesteld, is binnen het taalgebruik ook een vormkenmerk. Hetzelfde geldt voor tempus, modus en persona. De plaats ten opzichte van andere woorden zien wij terug in indelingen (prae- en postpositie enz.), niet in de accidentia. De on- | |||||||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||||||
derzoekingen van Barwick en Pohlenz hebben tot de conclusie geleid, dat vooral de stoïsche technè grote invloed heeft uitgeoefend op het werk van Dionysius Thrax en zijn Romeinse navolger Remmius Palaemon. Barwick vermoedt op grond van gelijke voorbeelden, dat het voornamelijk de technè van de stoïcus Diogenes van Babylon geweest moet zijn, die gebruikt is. Dionysius Thrax heeft ons niets nagelaten over de syntaxis. Daarvoor moeten wij wat het Grieks betreft wachten tot Apollonius Dyscolus. Diens werk, waar Priscianus voor een groot deel op steunt, moeten wij echter blijven zien binnen de vastgestelde grenzen van wat later trivium ging heten. De synthese van het onderzoek op lektonniveau en lexisniveau bleef achterwege. Chronologisch gezien zouden wij nu naar de Latijnse grammatica moeten overstappen, maar omwille van de eenheid van de Griekse bijdrage aan de taalkunde en de aansluiting van Apollonius bij Dionysius zal tot besluit een kort overzicht worden gegeven van het werk van Apollonius Dyscolus, al dient men zich daarbij te realiseren dat Varro nadien als tijdgenoot van Dionysius gezien moet worden en dat Remmius Palaemons vertaling ook nog vóór Apollonius' werk is verschenen. |
|