Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
1.5.1 FilologieEerder is al gezegd, dat de stoïci botsten op de anomalie, de onregelmatigheid van de taal en dat zij probeerden de woorden in onbedorven staat te achterhalen (etymologie). Het is aannemelijk dat dit mede de reden kan zijn geweest niet verder te gaan op het punt van analogie van de taal, in ieder geval lag daar hun primaire onderzoeksterrein niet. Door hun sterke koppeling van taal- en denkpatronen, hun neiging de eenheid voorop te stellen, kwamen zij er niet toe de nadruk te leggen op wat er in de taal dan wèl regelmatig was, onmogelijk als het was vorm en functie volledig te laten aansluiten. Steinthal heeft hun dode punt in taalbeschouwing als volgt omschreven:Ga naar eind66 Es ist wohl kaum zu bezweifeln, dass dieser Terminus der *anômalia in der Stoa entstanden ist; und der Sinn desselben [...] ist innerhalb der Stoa, allgemein gefasst, der, dass das Wort nach seinem Inhalt und seinen Verhältnissen dem Begriff und dessen dialektischen Verhältnissen nicht genau entspricht. Die Stoiker untersuchten die Beziehung, den Parallelismus zwischen sprachlichen Ausdruck und Gedanken [...] und kamen zu dem Endergebnis, dass die Sprache nicht dem Gedanken analog gebildet sei, sondern anomal; dass in ihr nicht die *analogia, sondern die *anômalia herrsche. Steinthal gaat dan echter nog voorbij aan de precieze doelstelling van de stoïci: die lag, ook al kan zij als talig worden gekenschetst, niet op grammaticaal terrein. De grote veranderingen die in de Griekse cultuur plaatsvonden doordat het Griekse rijk geen wereldrijk meer was en Rome het de zelfstandigheid ontnam, werden onder meer zichtbaar in het ontstaan van pure tekstbeschouwing. Trots op de eigen cultuur van eeuwen her uitte zich in behoud van de oude teksten. Filologen legden zich toe op herstel van corrupte teksten. Men kan teksten herstellen en overdragen als men weet heeft van het systeem der taaluitingen in de | |||||||||
[pagina 39]
| |||||||||
tekst. Zonder verdere diepgraverij registreerden de filologen de vormen van de taal. Zij zagen dat er sprake was van grote regelmaat in de telkens terugkerende uitgangen, zagen overeenkomsten in constructies en leerden dat aan hun leerlingen. Hun streven was vast te stellen wat normaal en wat regelmatig was, weliswaar gecompleteerd met uitzonderingen. Reeds Isocrates (436-338 v.C.) had de *philologia geroemd, die in haar overdracht van teksten meteen de vorming, de scholing van de nieuwe generatie inhield. De filoloog was degeen die de schoonheid van de taal en dùs de cultuur zag en kende en bestudeerde aan de literatuur: Cicero verwoordde later deze Griekse houding door filologie te kwalificeren als het vak ‘quae ad litteras pertinet’. En dit ‘litteras’ dient men ruim op te vatten: ook wat er in die literatuur stond was onderwerp van studie, dus cultuuroverdracht in bredere zin dan taal alleen is kenmerkend voor de toenmalige filologen. Een van de centra van activiteiten in deze zaken was de stad Alexandrië en de eerste grammatica's kwamen ook uit Alexandrijnse kringen. Dat is niet zo verwonderlijk want de filologen en grammatici hadden natuurlijk veel boeken nodig en waren daar te vinden, waar men in staat was geweest tot aanschaf en verzameling van veel werken. Ik noem filologen en grammatici apart, aangezien de latere (jongere) stoïci en de neoplatonici de filologie meer beperkten tot tekstbemoeienissen en de taalactiviteiten toewezen aan de *grammatikos,Ga naar eind67 letterlijk: die lezen en schrijven kan, ‘geletterd’. Plato's *grammatistês (‘onderwijzer’) hield zich zich alleen met letters bezig. Dit vak bleef bestaan, tussen grammatistês en filoloog schoof de grammaticus die behoorde tot de geleerde wereld van de filologen en de mensen moest leren lezen in de ruimere zin. De ‘letterkonst’ ging meer omvatten dan letters lezen: het werd mede ‘letterkunde’, verklaard in taalkundige zin door grammatici. Dezen wezen het goede en foute taalgebruik aan, zoals eerder de Sofisten hadden gedaan, die zich eveneens op pragmatische wijze met taal hadden beziggehouden. Dit onderdeel van het vak heette *krisis, beoordeling op goed taalgebruik. De tekstemendatie werd tot de filologie gerekend, al waren die grenzen niet zo precies afgebakend.Ga naar eind68 Die taak nu was voor de grammaticus niet gemakkelijk, want tegen de derde eeuw v.C. is de echte oude Griekse taal verdwenen. Toegang verkrijgen tot Homerus is dus meer dan eigentijdse taal leren. | |||||||||
1.5.2 GrammatistêsDe *grammatistês bestaat in de derde eeuw v.C. nog steeds en neemt als vanouds de allereerste beginselen voor zijn rekening: letters leren, letters verbinden; een-, twee- en meerlettergrepige woorden samenstellen; schoonschrift; tot slot prosodisch (gescandeerd) lezen. Dit grammatistenwerk herkennen wij al als orthografie en prosodie, de eerste twee delen van de latere grammatica! Daarachteraan treft men als volgende stap, eveneens terug te vinden in de latere grammatica's, stukken tekst van beroemde schrijvers. Deze werden geannoteerd en gereed gemaakt om te ‘leren’. Met de aanvulling van de *grammatikos samen vormde dit de grondslag van de *enkuklopaideia, de ‘leergang’ van de oudheid.Ga naar eind69 De onderbouw van de leergang was dus taalgericht, filologisch, vandaar | |||||||||
[pagina 40]
| |||||||||
de naam artes sermocinales; pas daarna kon men zich met de artes reales bezighouden. Als men de grammatistes vergelijkt met de onderwijzer, dan is de grammaticus de leraar die met de verkregen basiskennis de verdere onderbouw verschaft voor het filologenwerk. Overigens gaat deze veel gebruikte vergelijking behoorlijk mank door de onvergelijkbare onderwijssituaties. Een belangrijk punt bij het nader beschouwen van de taak van grammaticus en ook filoloog is het gegeven dat er veel aantrekkingskracht uitging van de Griekse cultuur. Veel geleerden en aanstaande geleerden trokken naar centra waar de Griekse taal en cultuur onderwezen werden. Niet alleen droeg dit bij tot versterking van de wetenschappelijke mankracht (men mag de centra inderdaad kwalificeren als mannengemeenschappen), maar ook had het feit dat de grammatici van oorsprong vaak anderstalig waren of les gaven aan anderstaligen, invloed op hun taalwaarnemingen. Een tweede belangrijk punt bij de beschrijving van hun taak is, dat hun taalwaarnemingen gedaan waren vanuit èn in dienst stonden van de tekstkritiek (*krisis), van de filologie. Dat betekent dat de grammatici, de filologen zich bezighielden met taalwaarneming op een wijze die als [...] bibliographisch, biographisch, literar-historisch und ästhetisch, überhaupt historisch und realistisch und auch im engeren Sinne kritisch und grammatisch omschreven kan worden (Steinthal II, 68). Om met name Homeros echt goed te kunnen begrijpen en uitleggen (exegese) en om de tekst weer zuiver te krijgen (diorthose),Ga naar eind70 moest de grammaticus heel goed naar de woordvormen kijken. Dat gebeurde aanvankelijk via aantekeningen bij de tekst. Maar zoals dat heden ten dage nog gaat, die aantekeningen vormen op een gegeven moment het vaste dictaat en worden dan systematisch gerangschikt los van de tekst, als algemene inleiding tot het lezen van bijvoorbeeld Homeros. De grammatici zijn dan ook te typeren als de leraren onder de filologen. | |||||||||
1.5.3 Analogie - anomalieDe grammaticus ging uit van het principe van de analogie, de regelmatigheid van de taal (Lat. proportio). Men moet deze analogiehouding echter op ‘oppervlakteniveau’ zien, een houding die uitgaat van de vormen waarin de taal hoorbaar/zichtbaar wordt, het opstellen van lijsten analogiepatronen. De conclusie van de stoïci dat de taal onregelmatig was anomalie), was mede gebaseerd op de logica/dialectica. Dáárin kwamen zij niet verder, dáárin was de taal van haar natuurlijke vorm en juiste verhouding tot het denken afgeweken. De Alexandrijnen, als ik de filologen even zo geografisch mag beperken, keken naar regelmatigheid en onregelmatigheid van vormen in bepaalde constructies. Natuurlijk hebben de stoïci dergelijke regelmatigheden ook opgemerkt en beschreven. In veel handboeken worden beide groeperingen zonder meer tegenover elkaar geplaatst (Alexandrië t.o. Pergamon), maar dan is men toch te weinig genuanceerd. De stoïci bleven kijken vanuit de filosofie, vanuit de oorsprongskwestie (fysis-thesis): vandaaruit is hun oog gericht op de anomalie van de taal, maar zij waren daarnaast ook bezig op retorisch terrein, waar zij vooral het cor- | |||||||||
[pagina 41]
| |||||||||
recte taalgebruik op het oog hadden. De Alexandrijnen opereerden vanuit wat men tegenwoordig onderdelen als lexicologie, dialectologie en morfologie noemt, maar daarmee kunnen wij hun geen grammaticale ars toedichten.Ga naar eind71 De laatste jaren beseft menGa naar eind72 dat men niet het ganse wetenschapsbedrijf van een bepaalde tijd kan ophangen aan later genoteerde discussies over bepaalde onderwerpen: analogie en anomalie waren uitlopers van bepaalde startpunten om naar taal te kijken (dialectica, filologie enz.), maar waren daarmee nog geen grammaticale discussies in de hedendaagse zin van het woord. Willen wij zicht krijgen op het wetenschapsveld van toen, dan is het gevaarlijk een bekend gebleven discussie als basis van de beschouwing te nemen. Wij zien Varro en de latere Romeinse grammatici in een periode dat taal meer en meer zelfstandig object van onderzoek wordt, dan ook een gemengd standpunt innemen, dat in wezen neigt naar het analogische. Het principe van analogie wordt gezien als mogelijkheid tot een grammatica te komen en bepaalt van dan af de methode. Als later iemand als de humanist Vossius of een volkstaalgrammaticus als Van Heule de term anomalie gebruikt, dekt die term in wezen nog slechts een rijtje uitzonderingen. Een van de beroemdste Alexandrijnen, beschouwd als grondlegger van de filologische grammatica, was Aristarchus van Samothrake. Niet dat zijn voorgangers op taalkundig terrein zo weinig betekenden. Integendeel, Aristarchus bouwde op hun werk voort. Maar van ‘grammatica’ is bij hen nog geen sprake. Wel moet aangestipt worden welke verdelingen en benoemingen van hen bekend zijn, opdat wij goed kunnen zien uit welke kennis de eerste ons bekende grammatica als zodanig, die van Aristarchus' leerling Dionysius Thrax (verm. 2de e. v.C.) heeft kunnen putten. Dit is des te belangrijker, omdat Dionysius' werk duidelijk meer in zich heeft dan de vruchten van filologenwerk alleen, in zekere zin syncretistisch is. Men moet beide ontwikkelingen, de filosofische en de filologische, ook niet ná elkaar plaatsen, maar eerder náást elkaar, waarbij zij elkaars ideeën gebruikten en aanvulden. | |||||||||
1.5.4 Taalwaarnemingen in dienst van tekstkritiekMen kan met Lersch 1838:II 56 stellen, dat ten opzichte van de tijd vóór de Alexandrijnse school [...] nicht mehr aus philosophischen Deduktionen oder logischer Analyse der Sprache die fortgehende Trennung sich gestaltet, sondern dass sie fortan angeklammert an Homer, als dem reichsten Hort der Sprache, prüfend versucht, was etwa noch zu gewinnen war. Er moet echter bezwaar worden aangetekend tegen het na elkaar laten optreden van verschillende richtingen ten behoeve van die ene taalkundige lijn. Dat neemt niet weg dat wij ons voor nieuwe taalkundige ontwikkelingen in de derde eeuw v.C. moeten verplaatsen naar het centrum van filologen en grammatici van de hellenistische cultuur,Ga naar eind73 de bibliotheek van het Museum van Alexandrië. Deze bibliotheek bevatte vrijwel de gehele antieke wetenschappelijke en bellettristische literatuur. Een dergelijke bibliotheek was niet de eerste en zeker niet de | |||||||||
[pagina 42]
| |||||||||
enige in die tijd, maar wel de grootste en een van de eerste niet-particuliere. Ook een deel van de boekenschat van Artistoteles en diens leerling Theophrastus schijnt in Alexandrië terechtgekomen te zijn. Zenodotus (*Zênodotos van *Ephesos, 330-260 v.C.) was daar de eerste bibliothecaris. Zijn belangrijkste werk was een kritische uitgave van Homerus, waarop Aristophanes en Aristarchus hebben voorgebouwd. Ofschoon zijn werk vol belangrijke taalwaarnemingen staat, kunnen wij absoluut niet van een grammatica in de latere zin van het woord spreken, daarvoor was het te puur kritisch-filologisch, te veel in dienst van de diorthose.Ga naar eind74 Niettemin stelt Lersch, dat Zenodotus in het arthron/artikel het pronomen van het lidwoord onderscheidde (II,56/7), maar hij benoemde het niet. Vaste regels voor de bouw van de woordvormen e.d. geeft hij niet, ‘grammaticus’ kunnen wij hem derhalve niet noemen, wel de eerste systematische criticus. Leerling van Zenodotus en eveneens bibliothecaris was Aristophanes van Byzantium (257-180). Deze was een jongere tijdgenoot van Chrysippos, een van de belangrijkste bronnen van de Stoa. Tot zijn werk behoren kritische uitgaven van oudere literatuur, die verder reikten dan zijn voorganger en resulteerden in het standaardwerk *Lexeis of *Glôssai, een verzameling uitdrukkingen en idioom uit de oudere literatuur. Aristarchus van Samothrake (217-145) was docent en bibliothecaris in hetzelfde museum. Hij verzorgde wetenschappelijke edities van o.m. Homerus, Herodotus en Pindarus, waarop de moderne tekstuitgaven gebaseerd zijn. Hoe belangrijk hij ook is voor de taalkunde, van zijn puur-filologische prestaties weten wij meer dan van zijn verrichtingen op grammaticaal terrein. Werkzaamheden op lexisgebied waren ten tijde van Aristophanes al de glossenverzamelingen (*glôssai). Aristarchus verzamelde glossen en woorden, en gaf daarbij de weergave in het eigentijdse koinè met enkele beschouwingen erbij. Dat spitste zich toe op de woordbetekenis en dan nog die van Homerus. Bij de diorthose van de Homerustekst kwamen natuurlijk vragen op, die op het terrein van orthografie, prosodie en flexie (etymologia) lagen. Bij het vaststellen van wat de juiste tekst zou moeten zijn, heeft Aristarchus heel bewust met het analogieprincipe gewerkt, zonder het trouwens te noemen als methode. Teneinde de juiste accentuering te krijgen, heel belangrijk voor de prosodie in een tijd dat men de taal anders uitspreekt, werkt hij met wat wij minimale paren zouden noemen,Ga naar eind75 waarbij ieder zeker geval een twijfelgeval kan oplossen. Voor een goede prosodie waren ook de juiste woorduitgangen nodig. Zo zien wij een totaal verschillende benadering t.o.v. de stoïci: de woordvormen liggen ten grondslag aan de woordklassen, accidentia horen op gelijke wijze op te treden en zijn dus duidelijk vormkenmerken. Zo herinneren wij ons nog de indeling van de werkwoordstijden en -aspecten: de stoïci gingen uit van de fysiskenmerken verleden, heden en toekomst, en de handelingsaspecten voltooid en onvoltooid. De Alexandrijnen zien werkwoordsvormen op -*ô of *-mi en die op *-mai en constateren dat bij de eerste vormen steeds sprake is van actief (*energetikon) en bij de laatste van passief (*pathêtikon). Aristarchus is bijna geheel op de vorm ge- | |||||||||
[pagina 43]
| |||||||||
richt en dit blijkt op alle gebieden waarop hij bezig is geweest, althans voorzover dat achterhaalbaar is. In wezen is het onrechtvaardig hem beperktheid te verwijten, want dat doet men vanuit een ander vak dan het zijne: hij houdt zich met literatuur bezig, met het behoud daarvan en heeft daar een bepaalde type taalstudie bij nodig. Toch kunnen vanuit deze filologische prestaties enige grammaticale feiten worden genoteerd. | |||||||||
proprium/appellativumVanuit die vormbenadering van de taal is hij natuurlijk grammaticaal bezig. Zo voegt hij het nomen proprium en appellativum weer samen tot een geheel, omdat zij zich qua flexie gelijk gedragen, terwijl de stoïci, zoals wij gezien hebben, een wezenlijk verschil ervoeren tussen het achterliggende individuum en het commune. | |||||||||
participiumHet participium werd ook door Aristarchus van het werkwoord gescheiden vanwege de aanwezigheid van naamvallen. | |||||||||
pronomenAan het pronomen (*antônumia) gaf hij ‘het persoonlijke’ als onderscheidend hoofdkenmerk mee Priscianus XVIII, 1065: ‘Itaque bene dicebat Aristarchus, coniuga esse personis pronomina ...’). Binnen het pronomen werd, zo vernemen wij dus indirect, nog demonstratio, relatio opgemerkt. | |||||||||
adverbiumVolgens Apollonius (590) onderscheidde hij in het adverbium nog *poiotês en *topikon. | |||||||||
acht woordsoortenOver het algemeen probeert men via getuigenissen de gang van vijf partes orationis (stoïci) naar acht (Dionysius Thrax) bij de tussenliggende Alexandrijnen, in het bijzonder Aristarchus, te plaatsen. Deze benadering wordt gehandhaafd door Robins, die een schema geeft van de ontwikkeling van het woordsoortensysteem, dat dan loopt van Plato (nomen, verbum), Aristoteles (+syndesmos), stoïci (+arthron), stoïci 2 (+appellativum), stoïci 3 (+adverbium) naar Dionysius Thrax met acht woordsoorten.Ga naar eind76 Deze redenering sluit aan bij die van Lersch. Deze stelt verder dat na de toevoeging van het adverbium door Antipater de Alexandrijnen achtereenvolgens het pronomen (Zenodotus), praepositio en participium (Aristarchus) als woordsoorten hebben toegevoegd. Het lineaire in deze opsomming doet m.i. de werkelijke ontwikkeling onrecht, vooral ook de eenheid van woordsoort en zinsdeel bij de oudere Grieken. Aristarchus kan wel acht verschillende woordsoorten onderscheiden hebben, maar het hoeft niet overeen te komen met het aantal rededelen (partes orationis): men kan verschillende soorten woorden dezelfde grammaticale functie toekennen. Bovendien gaat het voorbij aan andere onderdelen van de grammatica, m.n. de prestaties van de stoïci op syntactisch en orthografisch terrein. Ik heb de overtuiging dat de standaardisering van het terrein van de grammatica meer haar basis vindt in het contact der vakken nadien en de plaatsing in een leergang, dan in een lineaire ontwikkeling van nieuwe onderscheidingen; beide | |||||||||
[pagina 44]
| |||||||||
ontwikkelingen zijn bovendien niet los van elkaar te beschouwen. In ieder geval betekende Aristarchus het hoogtepunt in de vormenonderscheiding t.b.v. tekstkritiek die de filologen nastreefden, zo goed als de stoïci een voorlopig hoogtepunt bereikten in de logisch-semantische taalbenadering binnen de propositionele logica. Dit gebeurt niet zozeer na elkaar als wel aanvankelijk los van elkaar, gescheiden door gerichtheid en door grote vraagstukken als natuur-conventie en analogie-anomalie: Pergamum Crates) en Rhodos bleven ten tijde van Aristarchus centra van de meer op de Stoa geënte onderzoekingen. Daar bleef het uitgangspunt het anomalische van de objecten van onderzoek en daar bleef dat overbrugd door:
De vraag voor de stoïci en hun navolgers kan men onmschrijven als ‘Wat is en wat doet de taal?’, terwijl de vraag der Alexandrijnen meer in het vlak ligt van ‘Hoe werkt de taal?’Ga naar eind77 Al ligt het voor de hand, dat een complete vormbeschrijving de weg is naar een grammatica, de studie van de structuur moet toch een basis geven aan de vormenpatronen. De praktische vormenonderscheiding was voor de taalkunde de grote inbreng van de Aristarchische school,Ga naar eind78 daar zijn alle bronnen het over eens. Varro vermeldt dat de Alexandrijnen vooral de casusleer uitgebreid behandelden. De vocativus werd door Aristarchus aan de naamvallen toegevoegd, dit in tegenstelling tot de indeling van de stoïcus Crates, die vanuit de logische onderbouw nominativus en vocativus liet samenvallen. | |||||||||
kenmerkenVia Quintilianus is bekend dat Aristarchus de nomina in *eidê ingedeeld heeft en dat daaronder het appellativum valt. Via Charisius (I, 93) ten slotte is bekend dat hij in het nomen enkelvoudig en samengesteld (*schêma: *haploun en *suntheton) heeft onderscheiden. Veel meer kan men niet met zekerheid zeggen. Voor de volledigheid voeg ik hier nog aan toe, dat genus, casus en tempus natuurlijk al overgeleverd waren en dus tot Aristarchus' apparaat behoorden. Ook werkte hij met aantal lettergrepen, uitgang en accent als kenmerken. Maar een begrip als modus vinden wij ten tijde van Aristarchus noch bij de stoïci noch bij de Alexandrijnen. Hoe de verbinding tussen dergelijke kenmerken van de woordsoorten en het principe der analogie precies zat, word ik niet exact gewaar. Wel is bekend dat het uit de wiskunde afkomstige begrip ‘analogie’ de diorthose, het juiste taalgebruik en de juiste manier van lezen dient en in grammaticaal opzicht zich op drie manieren uit:
| |||||||||
[pagina 45]
| |||||||||
Bovendien is bekend dat ernaar gestreefd werd dat woorden met dezelfde kenmerken eenzelfde verbuiging dienden te hebben. Dit geeft goed het streven naar ratio weer. Aristarchus' verrichtingen en resultaten blijven in vele opzichten oningevuld, ofschoon hij als pragmaticus, als filoloog zeer veel heeft bijgedragen tot de latere grammatica. In theoretisch opzicht, als men dat opvat als structuren en verbindingen aanbrengen, heeft hij misschien niet zo veel vernieuwing aangebracht, maar hij heeft als weinigen voor hem de vormenrijkdom van de taal als object van onderzoek systematisch uitgestald. Zijn leerlingen gaan daarmee verder en maken de kennis voor ons zichtbaar in handboeken. Want dat is natuurlijk de grote moeilijkheid bij het nader bepalen van de rol van Aristarchus in de ontwikkeling van de taalkunde, of van de grammatica: er is geen handboek van Aristarchus tot onze beschikking. Deze onzekerheid wordt gelukkig enigszins weggenomen door het feit dat zeer veel grote namen in de taalkundegeschiedenis op hem terugvallen, zijn naam noemen bij verschillende onderscheidingen, en door de wetenschap dat de grammatica van Dionysius Thrax uit zijn school is voortgekomen. Zijn leerlingen gebruiken het analogieprincipe niet meer als verklaringsprincipe, maar stellen het als een norm:Ga naar eind80 nach welcher Texte und auch die Sprache selbst gestaltet oder beurteilt werden sollten. | |||||||||
1.5.5 Anomalie en analogie; HellenismeZonder tot geschiedschrijving van de taalkundige problemen van die tijd te willen overgaan - het gaat immers om de ontwikkeling van het grammaticamodel - moeten wij toch even stilstaan bij het weerwoord van Crates en de zijnen tegen het streng doorgevoerde analogieprincipe van de Alexandrijnen. Juist die tegenstelling tussen beide richtingen verplichtte de tegenstanders goed beslagen ten ijs te komen, al verleidde het hen evenzeer tot bijna godsdienstige twisten. Zo richtte Crates van Pergamum zich op de onregelmatigheden in declinatie en conjugatie, en verwerpt op grond daarvan het analogieprincipe; daarbij wil hij slechts uitgaan van usus als criterium. Daarnaar moet de ars (de grammatica) zich richten, wil zij iets te pakken krijgen van de natura van de taal. Aristarchus laat zich in de tekstkritiek door het principe van het Hellenisme leiden en beschouwt Homerus als grondlegger daarvan. Uitgangspunten zijn voor hem dan ook:
Voor de stoïci en hun navolgers golden de taaldeugden (virtutes) zoals zij die in de retorica op lexisniveau vertaald hadden en die in de ‘*peri phônês technê’ van de dialectica (bijvoorbeeld die van Diogenes van Babylon) terug te vinden zijn. Goed woordgebruik tegenover barbarismen en goede constructies tegenover soloecismen bepaalden mede het hellenistische taalbeeld. Wij vinden de stoïsche verdeling in *phonê, lexis (barbarismos), *logos (soloecismos) en *stoicheion bij | |||||||||
[pagina 46]
| |||||||||
de Alexandrijnen terug. Het Hellenisme krijgt zijn volle invulling door de stoïci en Alexandrijnen beide. Langzamerhand gaat men van verschillende zijden expliciete eisen stellen voor wat goed taalgebruik heten mag en wij zullen zien hoe dat vorm krijgt in technische zin. Een uitwerking van analogie- en anomaliestandpunten vinden wij terug in Varro's De lingua latina, het enige meer complete overzicht dat wij bezitten. Varro stelt zich eerst als anomalist op, vervolgens als analogist en geeft tot slot zijn eigen standpunt in deze kwestie weer, dat neerkomt op een vermenging van beide standpunten. Als anomalist gaat hij uit van consuetudo en plaatst principes als nuttigheid, schoonheid en genoegen voorop. Hij laat zien dat geen enkele regel in de uitgangenreeksen der nomina echt klopt, dat het principe van ‘a similibus verbis similiter declinatis similia’ niet rond te krijgen is. Als analogist schaart Varro zich achter Aristarchus (hetgeen een vorm van epische concentratie mag heten) en verhuist van consuetudo naar ratio, de vormpatronen en canones. Hij weerlegt de anomaliestandpuntenGa naar eind82 en concludeert dat in de verschillende groepen op zichzelf regelmaat zit: ad analogias quod pertinet, non est, ut omnia similia dicantur, sed ut in suo quaeque genere similiter declinentur (IX, 83). Hoe interessant deze discussie ook is voor zijn tijd en later, het is gevaarlijk de lijnen waarlangs hij redeneert als even zovele daadwerkelijke feiten in de taalkundegeschiedenis te plaatsen. De Grammatikè technè van Dionysius Thrax is een vrucht van deze en dergelijke discussies en de eerst zichtbare ‘grammatica’ in die lange geschiedenis. Aangevuld met het werk van Apollonius Dyscolus markeert zij tevens het begin van een zekere versmelting van die toen uiterste standpunten, niet vanwege de versmelting, maar vanwege de verplaatsing van focus: grammatica wordt eerst dan een zelfstandige discipline. |
|