Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
1.4.1 De bewegingMet de StoaGa naar eind38 begint een vorm van taalbeschouwing die mede de grondslag heeft gelegd van wat wij thans grammatica of spraakkunst noemen. In de tijd dat Zeno in de ‘Stoa poikilè’, de bonte zuilengang, deze school van filosofen stichtte (300 v.C.) en nog meer ten tijde van Cleanthes en Chrysippos (4de-3de eeuw) raakte Griekenland in taalkundig opzicht in beweging. Het contact met andere talen (o.m. de vertaling van het Oude Testament geschiedt in die tijd) en de verschillen tussen het toenmalige Grieks en de taal van Homerus gaven redenen genoeg tot een meer talig bewustzijn. Dit had tot gevolg dat taalbeschouwing een bewuster onderdeel van de filosofie werd. Taalkunde of spraakkunst als zodanig moeten wij echter nog steeds niet verwachten, maar de bewuste benadering van taal bìnnen de logica en fysica was bij de stoïci aanwezig. Door de stoïci wordt een begin gemaakt met het bijeenbrengen van twee lijnen, die tot dan toe niet | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
verbonden werden: de werkelijkheid bezien en beschrijven, en daarbij taal als een van de uitgangspunten nemen (filosofie, logica), én de noodzaak in practicis mensen goed taalgebruik te leren (eu legein, orthoepieGa naar eind39). Voor plaatsing van het taalgerichte gedeelte binnen de filosofie laat ik eerst de belangrijkste bron van onze kennis van stoïci als Zeno, Cleanthes en Chrysippos aan het woord, t.w. Diogenes Laërtius (220 n.C).Ga naar eind40 De Stoïcijnen zeggen dat er in de filosofische leer drie onderdelen zijn: een over de physika, een over de ethiek en een over de logika. Zo heeft Zeno van Kitium ze het eerst ingedeeld in zijn uiteenzetting van de Leer en ook Chrysippus heeft dit gedaan [...]. Zij vergelijken de filosofie met een levend wezen: de logika correspondeert met botten en spieren, de ethika met het vlees en de physika met de ziel. Of ze vergelijken de wijsbegeerte met een ei: de schaal is de logika, het wit is de ethika en de dooier in het centrum is de physika. [...]. Geen enkel onderdeel is volgens hen onafhankelijk van een ander, alle zijn gemengd. Deze drie onderdelen: physica, logica en ethica, kunnen in de beschouwing van de wereld om ons heen niet los van elkaar gezien worden. Evengoed zijn het toch in bepaald opzicht vakken; wij zien bij Cleanthes zelfs zes onderdelen verschijnen: dialectica, retorica, ethica, politica, physica en theologia.Ga naar eind41 Onder die vakken van Cleanthes zien wij er twee die voor de stoïci onderdelen zijn van de logica, hij brengt de logica daar al in opgesplitste vorm: retorica en dialectica. Met dit laatste zijn wij het terrein van taalwaarnemingen der stoïci genaderd. Men is hoe langer hoe meer tot de overtuiging gekomen dat het de moeite loont de diverse teksten van stoïci nauwkeurig te bestuderen, want, zoals Barwick terecht stelt:Ga naar eind42 [...] nur auf dem Weg über die Stoa lässt sich ein tieferer Einblick gewinnen in die Geschichte der antiken Sprachtheorien und, bis zu einem gewissen Grad, auch der antiken Rhetorik. De moeilijkheid bij het beoordelen van de stoïsche inbreng blijft echter de diversiteit van de bronnen. Von Arnim heeft deze bronnen weliswaar op een rijtje gezet,Ga naar eind43 maar de waardering ervan blijft een moeilijke zaak. Men kan echter wel tot een globaal overzicht komen van wat de stoïci, voornamelijk vanuit de dialectica, aan ‘taalkunde’ bedreven hebben. Zij verdelen, zoals wij al gezien hebben, de logica in twee delen:
waarmee in wezen toch wordt bedoeld de wetenschap van de onderscheiding van waar en onwaar.Ga naar eind44 Toch zullen wij merken dat wat m.n. Chrysippus (281-208) c.s. in de dialectica aan de orde stelde, mede het hele terrein van de grammatica van één, twee eeuwen later besloeg. Wij mogen ook wel aannemen dat de stoïci zélf dat terrein als een geïntegreerd onderdeel van dialectica zagen. Maar voor onze hedendaagse benadering vanuit taalkunde als aparte discipline zit de stoïsche beschrijving van taalsystematiek ingewikkeld in elkaar, juist vanwege die nauwe band tussen taal en denken binnen hun voorstelling daarover. Steinthal (1863: 284) stelt de vraag wat wij nu met die stoïsche verhouding logica-taalkunde moeten doen: | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
Was gibt die Stoa, indem sie das Urteil nach den Formen des Satzes bestimmt, den Satz aber doch nicht nach seinen rein sprachlichen Verhältnissen erfasst? oder indem sie die Schlüsse nach den Conjunctionen einteilt, die dabei in Anwendung kommen, und die Conjunctionen nach ihrer Bedeutung im Schlusse bestimmt? Die Antwort ist: diese stoische Disciplin [sc. dialectica] handelt weder von der Sprache an sich, noch auch von dem reinen, dem logischen, wissenschaftlichen Denken; sondern sie bewegt sich um das gemeine, alltäglich empiristische Denken, welches sich in den Sprachformen ausspricht. Sie will nicht Grammatik sein und ist es nicht; sie will Logik sein, ist aber nicht wahre Logik [...]. | |||||||||||
1.4.2 DialecticaWij zien dat de stoïci de logica op taal gaan toespitsen: dialectica. Een logica die op taal geënt is, kennen wij al van Aristoteles. Deze had zelfs al een dialectica geschreven (Topica), maar daarin was de taal nog meer instrument dan bewust object van studie. Dat laatste is de verdienste van de stoïci. Het is hun dialectica die haar plaats vindt in het sermocinale trivium. In de dialectica zijn de standpunten terug te vinden ten aanzien van de oorsprong van de taal en de verhouding taal-denken-werkelijkheid. De stoïci hebben zich in dialectisch verband ook met de klankleer beziggehouden, sterker nog, de meeste dialectica's beginnen er volgens Diogenes Laërtius mee. Om dit te kunnen verklaren moeten wij de indeling van hun dialectica in ruimer filosofisch verband plaatsen. Diocles uit Magnesia zegt naar de getuigenis van Diogenes Laërtius (7, 49-51):Ga naar eind45 De Stoïcijnen zijn het erover eens de leer van de bewuste ervaringen (*phantasia) en waarnemingen (*aisthêseis) op de voorgrond te plaatsen. [...]. [Nu zijn] sommige bewuste ervaringen voortgekomen uit waarnemingen, andere niet: de eerste zijn indrukken die worden overgebracht door één of meer zintuiglijke organen; terwijl de laatste die geen gegevens van de zintuigen zijn, door de geest zelf worden ontvangen, zoals het geval is met oncorporele zaken en alle andere bewuste ervaringen die door de rede worden ontvangen. De ‘ervaringen door waarneming’ komen dus direct uit onze zintuigen voort en de ‘ervaringen niet door waarneming’ ontstaan door het denken (*logôi) dat zich volgens zekere categorieën voltrekt. Welnu, de stoïci zeggen dat de ‘ervaringen uit waarneming’ overeenkomen met de grondwoorden van een taal. Wij treffen hier een genuanceerd *phusei-standpunt aan, dat aansluit bij Plato. Alléén deze grondwoorden bootsen door het karakter van hun klank de dingen na. Onder de voorbeelden bevinden zich veel onomatopeeën, maar ook woorden die door de gebruikte klanken bij speciale zaken horen (Plato!). Vanuit die eerste taaluitingen, op één lijn staande met de ‘ervaringen uit waarnemingen’, ontstonden door bepaalde oorzaken en volgens vaste stramienen weer andere woorden (behandeld in origo verborum:Ga naar eind46 adiectio, detractio, immutatio, transmutatio; Varro neemt deze oorzaken van de stoïci over). De pogingen weer achter de grondwoorden te komen en zo aansluiting bij de natuur te vinden, heeft de etymologie als een van de oudste vormen van de taalwetenschap doen ontstaan: niet de betekenis van de woorden was volgens de stoïci veranderd, maar de vorm. | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
1.4.3 Lexis - lektonWij bevinden ons met de stem, de spraak op het lexisgedeelte van de dialectica, het gedeelte van de uitdrukking in taal, dat aansluit bij de ‘ervaringen uit waarneming’. Het onderliggende denken is een apart onderwerp van de dialectica en sluit aan bij de genoemde ‘ervaringen niet uit waarneming’. Zeno noemt die twee delen van de dialectica *peri sêmainontôn en *peri sêmainomenôn,Ga naar eind47 waarmee hij resp. bedoelt het lexisgedeelte (spraakkunst, *peri tês phônes) en de leer der *lekta, de onlichamelijke taal: op dit gedeelte kom ik straks terug. De term onlichamelijk is hier met opzet gebezigd, omdat de stoïci de taal als iets lichamelijks, als een substantie zagen, en het onderliggende denken natuurlijk als onlichamelijk bestempelden. De klanksubstantie der taaluiting en dat wat haar bestaansrecht geeft, de inhoudelijke structuur, vormen tezamen de inhoud van de dialectica der stoïci. Hieronder volgt een kort overzicht van de benadering van de taal langs de weg van *lexis (gesproken/geschreven taal) en *lekton (de eronder liggende gedachtenstructuur). | |||||||||||
LexisWij hebben gezien hoe Aristoteles met lexis in zijn Rhetorica en Poetica vooral bedoelde de stijl, presentatie van gedachten, uiteindelijk natuurlijk de taaluiting zelf. Wij hebben gezien hoe hij lexis verdeelde in littera, syllaba, nomen, verbum, syndesmos, arthron, de zin en tot slot de naamval; daarbij voegen wij nog zijn waarschuwing in de retorica gedaan i.v.m. lexis, om toch vooral de geslachten goed te gebruiken. Wij hebben tevens gezien hoe hij uitging van significatio en consignificatio, ook op lexisniveau. De stoïci laten onder lexis vallen:Ga naar eind48 [...] zowel de geschreven taal als de onderdelen van de gesproken taal met een discussie over fouten in syntaxis en in verkeerd woordgebruik, poëtische uitdrukkingswijze, onduidelijke woorden, euphonie en muziek, en volgens sommigen afdelingen over terminologie, onderverdeling en stijl. Wij zien hier alle latere onderverdelingen van grammatica's terug, tot en met de bekende vierdeling van onze triviumgrammatica's (te weten orthografie, prosodie, etymologie en syntaxis). De taalelementen zijn voor een groot deel ten behoeve van de stijlleer genoteerd en ingedeeld, maar zij zijn meer dan een stijlleer. Frede 1978: 47 zegt hierover: The account in Diogenes (7.55-59) can be read as a report of a theory which culminates in a doctrine of the virtues and vices of speech. It certainly has to be read as a report of a theory in which the virtues and vices of speech play an important role. But, as we have seen, the doctrine of the virtues and vices of speech was regarded as a central part of the theory of diction. En even verder (49): [...] the Stoics are not interested in a rhetorical theory of style. [...]. The rhetorical theory of style is concerned with the composition of artful speeches [...]. Dialectic, on the other hand, is concerned with language, or at least educated language, in general. Diogenes Laërtius uitte zich in gelijke zin:Ga naar eind49 | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
In hun theorie over de dialektiek lijkt het de meesten van hen goed om als uitgangspunt te nemen het onderwerp stem *hê phônê [...]. Terwijl de stem of de kreet van een dier een weerkaatsing van lucht is, teweeggebracht door een natuurlijke impuls, is de stem van een mens geartikuleerd, en zoals Diogenes van Babylon het stelt, een uiting van de menselijke rede [...]. Verder is de stem volgens de Stoïcijnen iets lichamelijks. [...] Een tekst [*lexis] is, zoals Diogenes zegt, een geschreven stem, bijvoorbeeld het woord ‘dag’. Een uitspraak [*logos] is een stem met een bepaalde betekenis, uitgezonden door de geest, bijvoorbeeld ‘het is dag’. Vanuit deze en andere tekstgedeelten valt te concluderen dat de stoïci een opbouw zien als volgt (DL 7, 56): klank, gearticuleerde klank, klankvorm+betekenis ⇒ zaak. | |||||||||||
litteraVoorts delen de stoïci de taal in als volgt: De elementen van de taal zijn 24 letters. Een letter heeft drie functies: de speciale klank, ofwel het element van de spreektaal; zijn geschreven symbool of karakter; zijn naam, zoals alpha de naam is van de klank ‘a’. Het begrip littera (*gramma) is met bovenstaande definitie vastgelegd op een wijze die wij nog net zo tegenkomen bij Donatus, bij de humanisten, bij de oudste Nederlandse grammatici (bijvoorbeeld Van Heule, Leupenius en Kók): het begrip littera omvat nomen, figura en potestas: de naam, het teken en de fonetische waarde. Deze litterae worden verdeeld in zeven vocalen (*phônêenta: *a e ê i o u ô) en zes mutae (*aphôna: *b g d k p t).Ga naar eind50 Onzeker is of Zeno nog verdere onderscheidingen heeft aangebracht.Ga naar eind51 De letters worden bijeengevoegd tot lettergrepen. | |||||||||||
Partes orationisDe stoïci maken duidelijk verschil tussen de stem en de spraak en tussen de spraak en de volzin. Vanuit het lexisniveau, dat als vertrekpunt van het filosofisch systeem geplaatst werd,Ga naar eind52 zien de stoïci vier rededelen/partes orationis: onoma (eigennamen en naamwoorden), *rhêma, sundesmos en *arthron. Dat zijn dan delen van een rede zoals lettergrepen ook uit elementen (litterae) bestaan. Of en in hoeverre deze termen nu particuliere begrippen als zodanig vertegenwoordigen dan wel algemene begrippen vanuit de samenhang (lekton) gezien, is heel moeilijk uit te maken en is vermoedelijk vanuit theoretisch gezichtspunt een anachronistische benadering. Uiteindelijk bekeken de stoïci nomen, verbum e.d. zowel vanuit lexisniveau (*sêmainonta) als vanuit lektonniveau (*sêmainomena). Daarmee behielden zij in hun theoretische benadering de eenheid en verwevenheid der dingen, waarin zij geloofden. Voor de moderne taalkundige, die geleerd heeft alles apart te bekijken en disciplines en niveaus gescheiden te houden, wat hem net zo goed de objectieve blik op de werkelijkheid kost, is dit heel moeilijk te doorgronden. Als Robins 1951: 27 dan ook oordeelt: What was both philosophically and linguistically unfortunate was that the noun class was defined by the Stoics in terms of its ‘signifying qualities’, proper nouns ‘individual qualities’ like ‘the quality of being Diogenes’, and common nouns ‘general qualities’ such as ‘humanity’, ‘being a horse’ (‘horseness’) and so on. | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
wordt mede zijn eigen optiek zichtbaar. Inderdaad gaat het de stoïci om de structuren die men aantreft in het denken en spreken, èn de verhouding daarvan met de werkelijkheid; tevens gaat het om tekens en zaken die daarmee worden aangeduid (DL 62; dus lexis- en lektonniveau). De definities die de stoïci van nomen, verbum, syndesmos en arthron geven, zijn zozeer gegeven vanuit hun functies in een gezegde, dat ik hier genoodzaakt ben de andere invalshoek van de dialectica weer te geven, voordat wij ons een voorstelling kunnen maken van deze begrippen. Wij belanden dan in feite in de logische systematiek waarmee ook Aristoteles de taal benaderde: het uitgangspunt, maar niet altijd het begin van de stoïsche dialectica. Voor de Latijnse vertaling gebruik ik vaak de termen uit de dialectica van Augustinus en soms ook de termen van Varro, want beiden zijn veel verschuldigd aan de stoïci, soms door navolging, soms door letterlijke vertaling (Augustinus). | |||||||||||
1.4.4 De grammatica van lektaZoals al is gezegd, deelden de stoïci hun dialectica in in *sêmainonta, nl. *hê phônê: de gesproken/geschreven taal (lexis) en *sêmainomena (ook *lekton geheten), dat wat men in die gesproken taal wil uitdrukken. Dat gezamenlijk maakt een ‘scientia disputandi’ Augustinus) of ‘bene disserendi’ (de algemeen gangbare aanduiding), de kunst van het goed betogen (*eu legein). In wat men wil zeggen (Augustinus noemt dat in zijn dialectica dicibile) moet men grote lijnen aanbrengen, een betoog opzetten. Van elke aparte uiting, van elke zin moet de logos (de ratio, de bouw of samenhang) in orde zijn. De stoïci geloofden voorts in de parallellie van lekton en lexis; men zou de natuurlijke connectie die zij tussen beiden aanwezig achtten, een soort semantisch isomorfisme kunnen noemen. Dit is niet verwonderlijk gezien de al eerder aangestipte eenheid van taal en denken in het algemeen en het sterke gevoel van samenhang in hun filosofie. Toch betekent de toespitsing van het denken op de taaluiting in de vorm van de theorie der lekta een stap vooruit in de richting van rechtstreekse taalbeschrijving. Het schrijven van een denkmodel dat geschikt is tot gesproken taal te komen (dialectica), is immers wat anders dan een denkmodel dat alleen bedoeld is om de werkelijkheid weer te geven en in te delen, ook al gebruikt men daarbij de taal als uitgangspunt (logica). Tussen de gegevens in het laatstgenoemde model èn de taal schuift men als het ware een oriëntatie op taaluiting, een verbinding: de grammatica van het lekton, een onder de taaluitingen liggend stramien dus. Wat zegt ons nu deze grammatica van het lekton en hoe verbinden de stoïci deze met de gesproken taal? Ik had al gezegd dat voor hen de ‘ervaringen door waarneming’ direct uit onze zintuigen voortkomen en dat deze op een lijn gebracht zijn met de grondwoorden. De andere ervaringen, ‘niet door waarneming’, zijn ontstaan door het denken (*logôi) dat zich volgens zekere categorieën voltrekt. De stoïci gingen uit van de correspondentie tussen deze twee invalshoeken. Dat betekent dat men een reeks taaluitingen in elementen kan verdelen, en men een bewering/oordeel in delen kan verdelen. Het patroon dat dan achter de taaluiting schuilt, heet *lek- | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
ton. Is dat dan het denkbeeld dat wij omtrent de werkelijkheid hebben? Nee, ofschoon de inhoud hetzelfde is. Steinthal zegt hierover (296): Der Unterschied liegt nicht im Inhalt (denn die Vorstellung und das lekton haben denselben Inhalt), sondern in der Existenzweise (wie namentlich nach der Ansicht der Stoa der Fall sein musste). [...]. Das lekton [...] ist kein vom Dinge auf die Seele geübter Eindruck [...] und dennoch dem Inhalte nach dieser gleich. Het lekton is, zegt Steinthal dan, was wir die innere Sprachform nennen. Es mochte ihnen auffallen, dass das Wort eine Bedeutung hat, abgesehen von dem Object und von unserer Anschauung, für welche beide es als Zeichen dienen kann. (297) Wat in dit tussenliggende patroon aanwezig is, is dan ook de mogelijkheid, waar of onwaar te zijn, een gezegde dus, al hoeft dit niet per se zoals wij zullen zien. Een gezegde, een uitspraak bestaat uit delen, partes orationis (*merê logou), in de eerste plaats nomen en verbum (subject en predicaat). Verscheidene stoïci hebben van deze lekta de syntaxis geschreven, die wij grammatica van het lekton zouden kunnen noemen. Een van de bekendsten is Chrysippus, die naast zijn werk op lexisgebied ook een werkje schreef ‘Over de syntaxis van wat gezegd wordt’. Men kan dan ook volgens Steinthal terugdenken aan Aristoteles' begrip *ta en tei phônei, dus wat in de taal uitgedrukt wordt. Wij moeten daarbij bedenken dat lekton geen volzin is of iets dergelijks, maar wel een gedachte, een bepaalde eenheid dus, die men nu het beste zou kunnen omschrijven als de aanwezigheid van subject en predicaat, en als een prenatale zin. Boëthius, die de aristotelische en stoïsche visie naar de Middeleeuwen heeft overgebracht, legt het lektonbegrip als volgt uit:Ga naar eind53 [...] ponamus arborem. Haec iam [...] nihil est nisi *tunganon i.e. res fortuito obiecta. Eadem, simulatque conspexeris, sui tanquam imaginem in animum tuum transmittit: existit tibi *phantasia s. visio. Haec visio quatenus a ratione s. *logôi excipiatur, comprehendatur ac retineatur, fit *ennoia sive notitia: quae quidem ipsa deinceps, quatenus est *noêma quod voce exprimi ac proferri possit, est *ekphorikon. Iam eloqueris: arborem video. [...] quod a te significatur, audit *to sêmainomenon. *To sêmainomenon pragma vel etiam *to pragma simpliciter. Hoc *pragma vero cave putes Stoicis fuisse arborem illam ipsam s. illud *to tunganon [...], neve etiam ipsam illam visionem [...]: sed *pragma est incorporale illud, quod cum, tua vox s. *phônê alterius cuiuspiam animum attigerit [...]; id quod sane ad illam arborem sive potius in te effectam illius arboris *phantasian redit, sed hactenus tantum, quatenus ea est aliquid quod voci tuae subsit, cuiusque substantia iam hoc ipsum est, ut sit aliquid quod voce significetur. Iam autem istud ipsum *pragma, illud quasi intermedium quoddam inter arborem extrinsecus obviam et tuam illius arboris visionem [...], quandam habeat subsistentiam - istud ipsum dico *pragma etiam *lekton est s. dicibile (ut Augustinus vertit), quatenus iam non amplius per subsistentiam suam spectetur. sed quatenus tale sit, quod in orationem recipi i.e. quod dici potuerit. Boëthius houdt het *pragma/lekton dus voor een ‘intermedium’ tussen boom als object en boom als ‘visio’, als innerlijk beeld. Zodra dit *pragma dicibile wordt, d.w.z. gereed gemaakt om in taal uitgedrukt te worden, is het lekton. Dat lekton is incorporale, zegt Boëthius, die daarvoor teruggaat op Sextus Empiricus. Deze | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
stelde dat er twee lichamen waren, de stem (spraak) en het object, en één onlichamelijke zaak: lekton.Ga naar eind54 | |||||||||||
Lekton + lexisTot zover de plaats van het lekton binnen de begrippensamenhang van de dialectica der stoïci. Met het verband tussen de buitentalige werkelijkheid, onze waarneming en beeldvorming, onze ‘dicibilia’ (zegbare begrippen) en de eruit voortvloeiende taaluiting (lexis), heb ik één lijn gevolgd ter omschrijving van het begrip. De tweede is: wat hield het lekton in de breedte, in combinatie of in structurele samenhang in? Was het dan een zin? Hoe is de verhouding tot logos, axioma e.d.? Michael Frede laat zich hierover in zijn ‘Principles of Stoic Grammar’Ga naar eind55 niet duidelijk uit: [...] then the very term ‘part of speech’, as opposed to ‘part of diction’, is meant to suggest that there is a correspondence between the parts of speech and the elements constitutive of lekta. Eerder merkt hij op:Ga naar eind56 What the Stoics in this part of dialectic are concerned with is an investigation of the kinds of things that could be said [...]. Such an investigation of course, involves the classification, characterization and analysis of lekta. And for this we need a fairly complex conceptual framework. Frede komt behalve tot deze bevestiging van Steinthals ‘innere Sprachform’ niet tot een exacte begrenzing via latere eenheden als woord, zin e.d. Andere recente literatuur op dit gebied is er weinig en handelt meer over de lexisbenadering of gaat terug op de oudere literatuur (m.n. Schmidt, Steinthal en Barwick zijn belangrijke auteurs). Niettemin is men genoodzaakt een richting aan te geven, omdat het lekton wel degelijk een exact begrip was. Men kan in ieder geval veilig stellen, dat de partes orationis parallel lopen, corresponderen met de elementen van de lekta. Frede noemt dat het ‘“notional” character of the traditional definitions of the parts of speech’. Er is alle reden om aan te nemen, zegt hij, dat onze term syntaxis afkomstig is van de syntaxis der lekta, door de stoïci beschreven.Ga naar eind57 Een lekton is de achter een taaluiting liggende gedachte, een concept dat een mededeling moet worden, en geen apart begrip, al kan een uiting toevallig wel uit één woord bestaan, bijvoorbeeld ambulat (Augustinus' voorbeeld). Ambulat kan men echter al direct opdelen in een bezigheid ‘wandelen’ en een derde persoon die dat doet. Dat het wezen van een uiting, een mededeling, in het predicatieve vlak ligt, geeft de vertaling van Augustinus aan: verbum. Een volledige zin in de vorm van een volledige mededeling vinden wij terug in de term logos (oratio), al wordt deze tevens gebruikt voor de structuur van die zin (ratio). Deze term logos is echter, wanneer men het over de partes orationis gaat hebben, er een op taaluitingniveau. Diogenes Laërtius zegt dat er, zoals Diogenes (van Babylon) in zijn verhandeling over taal schrijft (*Peri phônês!) en ook Chrysippus bevestigt, vijf partes orationis, rededelen, zijn (*tou de logou esti merê pente).Ga naar eind58 Maar deze term logos wordt tevens gebruikt in de betekenis van sluitrede, van syllogisme. En de oordelen, waaruit zo'n syllogisme is opgebouwd, heten dan *axiômata, door Augustinus vertaald met sen- | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
tentiae. Dit in elkaar overvloeien van begrippen maakt het moeilijk een begrip of term te isoleren. Als ik de redenering van Augustinus volg en dus vanuit het denken naar de taaluiting kijk, dan kan ik echter het volgende stellen. Het ‘disputare’ voltrekt zich door verba (=lekta). Deze kunnen compleet (coniuncta) zijn of incompleet (simplicia). Met incomplete lekta houdt de dialectica zich niet bezig: zij vertegenwoordigen enkele woorden of begrippen, zoals homo, equus, disputat, currit. Zij worden in het eerste deel van de dialectica behandeld, getiteld De loquendo. Het is duidelijk dat wij hier met lexis te maken hebben, althans vanuit het ‘dicibile’ bezien. De complete lekta interesseren de dialecticus meer: hij blijft uiteindelijk dialecticus. Vanuit de taaloptie noemt Augustinus die coniuncta omdat er in een lekton sprake is van ‘verbinding van begrippen’. Deze termen gaan terug op de stoïsche benamingen. *Lekton ellipes vormt op zichzelf geen zin en vertoont als type term verwantschap met onze term beknopte (bij)zin;Ga naar eind59 voorbeeld: homo festinans in montem, waarin geen echt predicaat voorkomt, maar een predicatieve groep. Als voorbeeld wordt ook genoemd de derde persoon van het werkwoord, ambulat, waar een aangeduid subject ontbreekt. De dialecticus werkt het uit één woord bestaande incomplete lekton niet verder uit, omdat hij is gericht op de bewering, het oordeel, zoals dat het syllogisme helpt opbouwen. En lekta die geen volledige mededeling (axioma, sententia) kunnen vormen, zijn in dit verband minder interessant. Als de voorbeelden of alleen subject, of alleen predicaat geven, dan wijst dat er duidelijk op dat het complete lekton, eenmaal uitgesproken, beide moet bevatten (*lekton autotelê). En in het werk van Diogenes Laërtius is die taal en logica verbindende definitie ook zo terug te vinden (7, 63): *Phasi de [to] lekton einai to kata phantasian logikên huphistamenon (onder een verbale uitdrukking (lekton) verstaan zij datgene waarvan de inhoud overeenkomt met een rationele bewuste ervaring). Zij delen die in in compleet en incompleet. Incompleet zijn lekta waarvan de uitspraak niet af is, bijvoorbeeld ‘hij schrijft’, want dan vragen wij ‘wie?’. Terwijl bij in zichzelf volledige lekta de uitspraak is voltooid, zoals ‘Socrates schrijft’. En zo vallen onder de onvolledige lekta alle predicaten, onder de op zichzelf volledige oordelen, syllogismen, vragen en onderzoekingen.Ga naar eind60 Augustinus definieert complete lekta ook als quae implent sententiam. Daarvan zijn twee species:
Bevelen en wensen zijn niet in discussie en zijn dus niet waar of onwaar. Deze zinnen (zinnen vanuit de bewering bekeken) zijn enkelvoudig (*hapla) bijvoorbeeld ‘omnis homo ambulat’ of samengesteld (*ouch apla) bijvoorbeeld ‘si ambulat, movetur’. | |||||||||||
1.4.5 De ‘taalkunde’ der stoïciSamenvattend kan ik zeggen dat het lekton in strikt moderne bewoordingen het geestelijk concept (in de vorm van een blauwdruk) van een grammaticale zin of een deel daarvan zou kunnen heten, dat refereert aan de werkelijkheid. Aange- | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
zien het de stoïci echter te doen is om een bewering of een oordeel, aangezien hun dialectica daarop gericht is, gaat het hun om wat zij noemen het complete lekton en daarvan in het bijzonder die lekta die waar of onwaar kunnen zijn. De incomplete lekta vinden zij voor verder onderzoek minder interessant. | |||||||||||
elementen van lektaDe elementen waaruit een lekton opgebouwd is, komen overeen met de elementen van een zin, *lexeis. Deze elementen kan men vanuit de mededeling die men wil doen, bekijken, vanuit de (lichamelijke) taalelementen èn vanuit de buitentalige werkelijkheid. Ik begin met de laatste invalshoek, om zo te kunnen volgen hoe die elementen ingepast worden in het lekton en hoe hun gedragingen binnen de structuur beschreven zijn. Een ‘notio’, object van gedachte (*ennoêma, DL 7,61), is een voorstelling van het denken. Zo kunnen wij aan een paard denken, zonder dat er een paard aanwezig is. Diogenes Laërtius gaat verder: Een soort (species) is datgene wat onder een algemeen begrip (genus) begrepen is; zo valt de ‘mens’ onder het begrip ‘levend wezen’. Het hoogste en meest universele algemene begrip (genus, *genos) is dat wat, zelf een algemeen begrip zijnde, geen algemeen begrip boven zich heeft: realiteit of het reële; en de laagste en bijzonderste soort is dat soort dat, zelf soort zijnde, geen soort meer onder zich heeft, b.v. ‘Sokrates’. Verdeling van een algemeen begrip betekent de splitsing ervan in aangrenzende soorten, b.v. van de levende wezens zijn sommige rationeel, andere irrationeel. Hier valt de indeling van Aristoteles te herkennen van begrippen die deel uitmaken van een bewering of oordeel. Heeft men eenmaal vanuit de werkelijkheid langs logische weg een begrip verkregen dat dienen kan in een bewering, dan kan daar wat van gezegd worden. Met dat ‘gezegd worden van’ bevinden wij ons weer in de eerste invalshoek, die van de taalelementen, waar wij ook mee begonnen zijn. Met behulp van die taalelementen kunnen wij door denken (*logôi) mededelingen gaan vormen (*lekta). | |||||||||||
syntaxisOfschoon de antieke grammatica gegroeid is vanuit een duidelijke taakverdeling tussen lekton en lexis en de grammatica zich niet kon bezighouden met zinnen of met beweringen, is het natuurlijk zo dat vanuit de dialectica een complete syntaxis te halen zou zijn in de moderne zin van het woord. Voor ons doel is dit een zijweg, maar het zou de moeite lonen de huidige gebieden der vormleer en zinsleer terug te zoeken in de stoïsche taalstudies. Een interessante poging is ondernomen door Egli (1986), die de delen van de zin in de kunstmatige taal der lekta omzet in hedendaagse noties. Als er staat: ‘De bewering kan bestaan uit een subject en een predicaat’, en ‘Een gezegde dat bestaat uit een subject en predicaat is een bewering’, en vervolgens: ‘Een subject kan uit een naam bestaan’, dan kan men de categorieën in de volgende herschrijfregels onderbrengen:
| |||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||
Vervolgens:
Exact volgens de regels van Chrysippus, dat ‘een element van de categorie K1 gecombineerd kan worden met een element van de categorie K2 om een element te vormen van categorie K1/2’, krijgen wij de zin: Na verschillende dialectische regels op grond van de parallellie te hebben toegepast op syntactische en lexicale beschrijvingen, komt Egli tot de conclusie: The Stoic theory of loquia (lekta) contained a fairly explicit statement of formation rules. [...] Though the concrete example of a syntax was a fairly elaborate version of some sort of Montague type or definite clause grammar, there was no effort to introduce a theory of grammar in the style of Chomsky. But the texts show awareness of the problem of the infinity of structure generated and of the concept of structural ambiguity. The Stoic system has been transformed into the formulation of the Word and Paradigm Grammar of the technical grammarians [...]. Some formulations have survived into modern times, e.g., the notion of government, for which Stoic type formulations like ‘a deficient predicate can be combined with a subject in the accusative case to form a complete predicate’ are a historical antecedent. (Egli 1986: 304-305) Het onderwerp van dit onderzoek gebiedt ons echter de weg te volgen die ‘the technical grammarians’ hebben ingeslagen en deze kant van de stoïsche bijdragen verder onbehandeld te laten. | |||||||||||
woordsoorten/rededelenDe taal/spraakelementen (*stoicheia logou) zijn door de stoïci ook genoemd, allereerst natuurlijk: de naam van de begrippen, te verdelen in: appellativum (*prosêgoria), [...] een onderdeel van de zin dat een gewone hoedanigheid aanduidt, b.v. ‘man’ of ‘paard’ [...]. (DL 7, 58) en nomen proprium (*onoma), die [...] een uitdrukking van taal is die een hoedanigheid uitdrukt die speciaal eigen is aan een individu, b.v. ‘Diogenes’ of ‘Sokrates’. (DL 7, 58) Vervolgens het werkwoord, verbum, dat een onderdeel van de taal [is] dat een speciaal predikaat aanduidt, of zoals anderen het uitdrukken, een onverbogen deel van een zin dat iets betekent wat op meer dan een onderwerp kan worden toegepast, b.v. ‘ik schrijf’ of ‘ik spreek’. (DL 7,58) | |||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||
Dan *sundesmos, coniunctio, dat een [...] onverbuigbaar onderdeel van taal [is] dat verschillende delen van een volzin met elkaar verbindt [...]. (DL 7,58) En tot slot het *arthron (articulus), dat is [...] een verbuigbaar zinsdeel dat de geslachten en getallen van de woorden onderscheidt [...]. (DL 7, 58) Opvallend is, als wij zo terugkijken, de volstrekte parallellie tussen partes orationis en de verschillende elementen van de lekta: zij heeft als consequentie, dat eigennamen en soortnamen twee partes orationis zijn, want zij betekenen verschillende zaken. Het is een splitsing die wij bij Aristarchus beslist niet zullen vinden. Een eigennaam betekent echter een individuele kwaliteit, een soortnaam een algemene kwaliteit, en het werkwoord een soort predicaat. | |||||||||||
aansluiting bij de logicaBij het nagaan van de definities van nomen, verbum, syndesmos en arthron vallen een paar bijzonderheden op die bij oppervlakkige lezing wellicht verloren gaan, maar in feite de sleutel tot verdere aansluiting bij de logica vormen. Bij het nomen spreekt men van een ‘hoedanigheid’ en niet van bijvoorbeeld ‘weergave’ of naam van een begrip. Indien ik dit combineer met de beschrijving van (geïsoleerd) predikaat bij de definitie van het werkwoord, dan kan ik tot de volgende hypothese komen. Zodra een begrip werkzaam wordt gemaakt in een bewering, krijgt het een verschijningsvorm, of liever verschijningsvormen naar gelang de plaats in de redenering die vereist. Daarna, in de zin, verschijnen, ja vallen zij in de ‘lichamelijke hoedanigheid’, in naamvallen (*piptein, cadere). Het idee erachter is onlichamelijk, de uitwerking ervan niet. Vanuit die redenering ben ik het met Frede eens, dat de nominativus wel degelijk ook een naamval moet zijn. Frede 1977: 65 stelt: The Stoics, then, call the external object *to tungchanon because it is the object which possesses the quality or case signified by the noun. Dit ‘signified’ moeten wij in dit verband heel letterlijk opvatten:Ga naar eind61 that which is signified by the subject-expression, i.e. the respective quality. Qualitas is dus de verschijningsvorm van elk woord. In deze filosofische zin noemt Steinthal het ‘die bestimmte Art oder das bestimmte Einzelwesen’ en de verwarring in de latere accidentiatermen ten aanzien van qualitas en species moet wellicht voor een deel hierin worden gezocht. De verschijningsvorm en het aanzien lopen wel eens dooreen. Ik kom hierop terug bij Dionysius Thrax. Ten aanzien van het begrip naamval kan men bij Aristoteles tot de volgende conclusie komen: in functie komen wij naamvallen en tijden tegen, die als verschijningsvormen van nomina en verba in een zinsconstructie beschouwd kunnen worden. Dit zien wij nu bij de stoïci terug, met het grote verschil echter, dat de nominativus door Aristoteles niet als verschijningsvorm geïntegreerd werd in de zin. Taalkundig is dit een grote stap vooruit. Logisch wordt dit moeilijk, omdat deze verschijningsvorm in feite een predicatief karakter zou moeten hebben, daar waar Aristoteles zijn categorieënleer plaatst: dat wat je over een subject | |||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||
kunt zeggen en dat valt taalkundig buiten het subject! Deze vormen, die een begrip in functie toevallen, zijn dus bij de stoïci bezig taalkundig te worden en dienovereenkomstige criteria te krijgen. | |||||||||||
accidentiaDe stoïci zijn echter minder geïnteresseerd in de optelsom van vormen die een begrip allemaal kunnen ‘toevallen’, de latere accidentia. Wellicht kregen zij het ook niet voor elkaar, taalkundige kenmerken bij de logische (in het lekton) te laten aansluiten. Toch ontstond taalkundig een paradigma omdat men naar de logica terugredeneerde. Pohlenz 1939: 58 stelt dan ook terecht: *Ortha heissen die Kategoremata, also die unter syntaktischen Gesichtspunkt betrachteten Verbalformen, die sich mit einer der *plagiai ptôseis verbinden (*akouô tinos), *huptia diejenigen, die wie *akouomai, die ‘passivische’ Partikel *hupo neben sich haben. Pohlenz verklaart de stap dat men de grondvorm van een woord ook een naamval gaat noemen, als volgt (blz. 25): An einem wirklichen ‘Fall’ dürfen wir dann also bei der *orthê ptôsis nicht denken. Aber auch im gewöhnlichen Sprachgebrauch wird bei den Griechen in den nicht seltenen Fällen, wo *orthos und *plagios oder *huptios einander gegenübertreten, nie ein senkrechter ‘Fall’ vorgestellt, sondern eine aufrechte Haltung. Die Begriffe *piptein (unter etwas ‘fallen’) und *ptôsis waren, wie wir sahen, schon bei Aristoteles so abgeschliffen, die ursprüngliche Vorstellung so verblasst, dass wir es verstehen können, wenn Zenon zunächst einmal den Begriff der ‘schägen Ptoseis’ prägte und im Gegensatz zu ihnen die Grundform des Nomens abusiv auch als *ptôsis bezeichnete. Wij moeten het vallen in een bepaalde verschijningsvorm (de bewering van het innerlijke beeld van de ziel naar de spraakvorm) een element van het lekton noemen, zo goed als lexeis, woorden, eenmaal gevallen, ook elementen zijn. Tevens zijn het vormen van eenzelfde grondwoord. Aristoteles stelde al in zijn Poetica (zie hiervoor) als delen van lexis: littera, syllaba, syndesmos, arthron, nomen, verbum, casus en logos. Ook de stoïci zien casus als onderdeel van lexis, want dat correspondeert met het ‘element van het lekton’. Zo kan men de begrippen *klisis (buiging) en *ptosis (naamval) als resp. elementen van lexis en lekton zien. Dit onderscheid werd nog verfijnd door *ptôsis alleen op nomina toe te passen. Een andere grote stap richting taalkunde is de onderscheiding in nomina die van vorm veranderen, maar in wezen hetzelfde begrip blijven en nomina die door vormverandering ook een ander begrip worden. Wij zien dit bij Varro zo terug. Het onderscheid tussen ‘buiging’ en ‘afleiding’ is hiermee gemaakt, ofschoon men er grammaticaal nog niet veel mee deed. De verdere kenmerken die men tegenkomt bij het spreken (geslacht, tijd, uitgang), zijn geen wezenskenmerken, zijn *sumbebêkota,Ga naar eind62 verschijnselen die samenvallen met woorden, zijn dus geen elementen van lekta. Onder deze *sumbebêkota vallen lexiskenmerken als geslacht, getal, naamval, verkleinwoord en vergroting. Deze lexiskenmerken vonden voor een deel steun in het lekton. Deze nauwe band van beide invalshoe- | |||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||
ken heeft een kenmerkenbeschrijving voor een deel logisch onderbouwd, voor een deel echter ook niet. Barwick 1957: 48 stelt dat zij nicht wesenbestimmende, sondern [...] zufällige Merkmale eines Begriffes zijn en dat de accidentia uit de Romeinse grammaticatraditie in wezen voortkomen uit de *Technê peri phônes van Diogenes van Babylon, dus uit de lexisgrammatica. Diogenes stelde deze lexiskenmerken van gesproken woorden op: genus (sexus), numerus, casus, genus declinationis minuendi en augendi. Zo vinden wij ze bij Varro terug en bij Dionysius Thrax. De stoïci hebben zeker genus, numerus en casus als kenmerkende eigenschappen van het woord. En zij hebben ook kenmerken als tijdsvormen beschreven. Want zij waren zich ervan bewust that the structure of the sentence is not determined exclusively by the structure of the underlying lekton. (Frede 1977:74) Zij hadden dus ook aandacht voor de morfologische structuur. Uit de teksten kunnen wij echter niet opmaken, in hoeverre de stoïci deze kenmerken systematisch ordenden. Wél dat zij vormkenmerken hebben vastgesteld, maar het totaal van vormverschijnselen en bestemmingen per lexis hebben zij niet beschreven. Daarvoor waren zij toch te veel geïnteresseerd in de samenhang en werking der elementen van het lekton. Casus was een element van het lekton. Deze werd beperkt tot nomina en arthra, want verba en syndesmoi werden *aptôton genoemd. Zij onderscheidden als verschijningsvormen van het nomen: *orthê ptosis (casus rectus) en *plagiai (obliqui): *genikê, dotikê, aitiatikê. De verandering die een nomen door deze *ptoseis krijgt, heet dus *klisis (declinatio). Nomina zijn de benoemingen van kwaliteiten, ptoseis de reëel verschijnende kwaliteit. Als zodanig is het geen grammaticale categorie, maar het wordt er nadien wel een, wanneer de filologische inbreng een feit wordt. Het geslacht en getal zijn zeker waargenomen, maar daarover valt weinig te zeggen. | |||||||||||
verbaVerba hebben geen naamvallen; zij geven aan wat er met de hoedanigheid van de nomina gebeurt. Als zodanig zijn zij *katêgorêma, de finiete werkwoordsvorm.Ga naar eind63 De term *rhêma blijft zodoende in feite gereserveerd voor de infinitivus. Men kijkt in de zin hoe de verba dan aansluiten (*suntattontoi) bij de casus van de nomina. | |||||||||||
temporaDe belangrijkste verschijningsvorm van de werkwoorden, de tijd, krijgt in de dialectica der stoïci weinig aandacht. Het morfologische kenmerk tempus is door hen nergens expliciet in verband gebracht met het lekton. Men komt in de fysica de drie tijden tegen: verleden, heden en toekomst. Hun benoemingen zijn ons echter via diverse bronnen (Varro, Priscianus e.a.) overgeleverd. Zij delen de tijden in in bestemde (*hôrismenoi) en onbestemde *(aoristoi) en houden het oog op het voltooide aspect (*suntelikos) en het onvoltooide, duratieve (*paratatikos). En dit stramien wordt op de drie fysieke tijden toegepast. De toekomst is onbestemd en valt dus onder de *aoristoi. Schematisch voorgesteld:Ga naar eind64 | |||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||
Via Varro vernemen wij dat de stoïci de flexie van het werkwoord beschreven met de categorieën ‘toevoeging, weglating, verandering’ van letters. Als *katêgorêma (verbum finitum) onderscheidden zij de *ortha die met de casus obliquus van het nomen verbonden kan worden, de *huptia, het passivum dat via ‘door’ met het onderwerp wordt verbonden en *oudetera, neutrale vormen. Verklaard wordt alles steeds vanuit de syntaxis. | |||||||||||
syndesmosSyndesmoi zijn onbuigbaar en duidelijk functioneel in het lekton als verbindingselementen. Wij mogen aannemen dat onder de syndesmoi de latere woordsoorten praepositio en coniunctio vallen. Binnen de coniunctiones onderscheidde men verschillende soorten. Lersch somt o.m. op:Ga naar eind65 disiunctivae, causales, continuativae, copulativae. Het is echter dusdanig bijeengelezen en ‘hineininterpretiert’, dat vanuit de invalshoek geschiedenis van de grammatica geconcludeerd moet worden dat niet bij de stoïci per se de bron van de opsplitsing van de conjuncties moet worden gezocht, ook al vinden wij de vermelding van enkele soorten bij Priscianus op hun naam gesteld (I, 574). Syndesmos (coniunctio) bevat hoe dan ook de latere conjuncties en de praeposities. Dat is natuurlijk eigenaardig: onder welke betekenis kunnen beide worden gerangschikt dat zij een onderdeel van de zin vormen? Zij werden syntactisch en morfologisch beschreven, al neigde men later tot de toekenning van enige betekenis. | |||||||||||
arthronHet *arthron bevat behalve de lidwoorden ook de latere pronomina. Lersch (II, 41) neemt aan dat de onderscheiding kon worden aangebracht via de al bij het werkwoord gebruikte indeling in ‘bestemd’ en ‘onbestemd’, waarbij het lidwoord onbestemd is en het pronomen bestemd. Daarvoor steunt hij op de getuigenis van Priscianus (XI, 910). De parallelle verbinding tussen lekton en lexis wordt hier nog moeilijker: welke betekenisrol speelt het lidwoord op lektonniveau? Oplosbaar is deze kwestie niet, zeker ook vanwege de brede verzameling stoïci en het grote tijdsbestek waarin dit allemaal plaatsvindt. Op een gegeven moment is toch de strikte parallie losgelaten en bevinden wij ons in een grammatica. | |||||||||||
adverbiumVolgens Priscianus (II, 574) onderscheidden de stoïci nog niet de adverbia (‘nec non etiam adverbia nominibus vel verbis connumerabant et quasi adiectiva verbo- | |||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||
rum ea nominabant’), maar Diogenes Laërtius meldt toch *mesotês (medietas), een onderscheiding van Antipatros van Tarsos (SVF II 173). Op grond van diens voorbeelden en Varro's getuigenis houdt Pohlenz het voor zuivere adverbia, *epirrhêmata, zoals deze aanvankelijk genoemd werden, die dus later pas ‘unter dem Druck der Grammatiker’ (blz. 55) werden onderscheiden. De verschuiving van het adverbium van het nomen-veld naar het verbum-veld was al een verandering t.o.v. Aristoteles, die het onder het nomen liet vallen. De stoïci constateerden dat zij adiectiva bij verba waren en moesten op den duur toegeven dat zij een geheel andere taak hadden dan de adiectiva. | |||||||||||
participiumEen soortgelijke moeilijkheid ondervinden wij bij de participia, die door de stoïci niet als apart rededeel werden onderscheiden, maar waarvan wel de eigenaardigheid van het nominale èn verbale karakter werd gezien. Maar dat is toch wat anders dan het binnen de theorie een eigen plaats laten innemen. In principe rekenen de stoïci het participium tot het nomen (*antanaklastos prosêgoria), echter ook wel tot het verbum (*enklisis rhêmatos). | |||||||||||
1.4.6 BesluitTot zover de opsomming van rededelen/woordsoorten, zo uitgefilterd ten behoeve van de latere ontwikkelingen. Het is duidelijk dat de stoïci uiteindelijk geen systeem konden uitwerken van a strict kind by kind correspondence between parts of speech and elements of lekta aldus Frede 1978: 66. De partes orationis hadden niettemin hun volle belangstelling, want hun uitgangspunt was uiteindelijk isomorfie in de geledingen (articulatie) van het denken en van de taal (Pinborg 1962: 156). Ik had al gezegd dat zij in de kwestie natuur-conventie m.b.t. de oorsprong van de woorden een standpunt innamen dat bij Plato aansloot. Zij waren de overtuiging toegedaan dat de eerste woorden door het karakter van hun klank de dingen nabootsten. Zoals de dingen deel uitmaakten van de wereld, zo maakten de woorden deel uit van de taal. De aard en ontwikkeling van die geledingen waren huns inziens gelijk (isomorfie). Om de aard (natura) van de menselijke geest en daarmee tevens van de wereld en de kosmos te leren kennen, moet men weet krijgen van die geledingsprocessen (technè, ars). Onbewust heeft men natuurlijk al weet van die processen, namelijk door usus, het gebruik. Deze begrippentrits (natura-ars-usus) blijft door de eeuwen heen een belangrijke rol spelen in de benadering van vraagstukken. Bij dit alles speelt de taal een centrale rol, zo zelfs dat zij erdoor gebiologeerd raken en taal mede als object gaan beschouwen. Tot een echte grammatica is de Stoa echter niet gekomen, want:
De stoïci merkten dat de taal onregelmatigheden vertoonde en zij wisten haar in deze onzuivere toestand niet goed te analyseren. Zij konden door de parallellie | |||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||
zo streng te handhaven met die onregelmatigheden niet uit de voeten. De anomalie komt dan ook als resultaat van hun onderzoekingen naar voren. De grammatica als onafhankelijke studie, d.w.z. met de taal als uitgangspunt, kwam in de vorm waarin wij haar kennen pas later tot stand en dan nog mede vanuit de filologenhoek: met de vormgerichte benadering der Alexandrijnen heeft de theorie der stoïci echter de grondslag gelegd van de westerse grammatica. Deze theorie stond in dienst van de taal, die, wilde zij goed zijn, aan vijf eisen had te voldoen:
Zo stelde Diogenes Laërtius (59) ze althans vast en zo zien wij ze later ook bij Quintilianus en Cicero grotendeels terug. |
|