Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
1.3.1 Verschillende invalshoekenEvenmin als Plato kunnen wij Aristoteles als taalkundige beschouwen, evenzeer als Plato moeten wij hem echter als een van de grondleggers van de westerse taalkunde zien. Met Aristoteles, die twintig jaar lang leerling van Plato is geweest, ontwikkelt zich de logische invalshoek in de taalbeschouwing. Hij denkt op den duur ten aanzien van de taal niet meer transcendent als Plato, vanuit ideeën, maar neemt een zuiver conventiestandpunt in. Een klank is volgens hem pas woord als het een afgesproken teken is geworden en dus ‘betekenis’ heeft gekregen: geen nabootsing meer van de werkelijkheid, geen klanksymboliek. Aristoteles ziet woorden als een overeenkomst. Daarmee neemt de ontmetafysering en verzakelijking van het denken een aanvang.Ga naar eind19 Hij houdt zich bovendien niet meer zoals Plato bezig met het particuliere woord, maar met de woordenverbindende bewering (logos). In dat kader en ten behoeve daarvan bouwt hij de leer der logische categorieën op. In alle gevallen moeten wij er overigens van uitgaan dat het de Grieken primair gaat om de betekenis en niet om de woordvorm! Uit zijn overgebleven geschriften heeft men zich door nauwkeurige studie langzamerhand een beeld gevormd van de taalkundige ideeën van Aristoteles, die niet alleen uit zijn logica te lezen zijn, maar ook uit zijn retorica en poëtica. Daarnaast hebben wij met het feit te maken, dat zijn categorieënleer tezamen met de praedicabilia uit de Topica later mede de basis zou gaan vormen van het overal gebruikte taalkundige beschrijvingsmodel. Met dit logisch beschrijvingsmodel wil ik beginnen, om vervolgens zijn ideeën over taal vanuit retorische visie te schetsen. Deze verschillende invalshoeken (logisch en retorisch) zijn en blijven nog aparte benaderingen en wij doen er voor de geschiedschrijving van de taalkunde goed aan ze apart te houden, opdat wij zuiverder kunnen zien uit welke invalshoeken de taalkunde later als vak is ontstaan.Ga naar eind20 Te stellen, zoals Robins 1951: 19 doet: He divides the words of the Greek language into nouns (onomata) and verbs (*rhêmata), on logical grounds similar to Plato's and all other words, which he calls *sundesmoi, literally ‘conjunctions’ [...]. | ||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||
lijkt mij in zijn vermenging van Aristoteles' logische en retorische benadering historisch én taalwetenschappelijk aanvechtbaar. Men zou dit vanuit de huidige taalkunde misschien kunnen doen via ‘vertaling’ naar diepte- en oppervlaktestructuur, maar men kan ze toch nooit op één lijn brengen. Ik sluit daarin aan bij McKeon, die zich in Aristotle's Conception of Language hierover als volgt uitlaat: The criticisms of Aristotle's analyses of language depend on bringing together what Aristotle says in various contexts and sciences without consideration of the functional differentiations in the analyses. The treatments of many particular subjects, so assembled, seem confused and contradictory, and they have therefore been presented as evidence of stages of evolution to a more recent scientific truth or away from an earlier Platonic truth. Thus grammarians, when they examine the history of their subject, usually assign Aristotle an important place in the development of the ‘parts of speech’; but they are puzzled both because his enumeration of four parts (conjunction, article, noun, and verb) makes it difficult to explain how he could have observed so many parts of speech and no more and also because he expounded his views most extensively in the Poetics, as if he did not realize that the parts of speech belong to grammar or philology. Yet a comparison of his enumerations of parts of speech [...] suggests that the numbers depend on differences in the ‘parts’ found in speech as it serves the ends of poetical construction, rhetorical persuasion, and logical demonstration and that none of these senses would be strictly pertinent to the analyses of formal grammar. (199) | ||||||||||
1.3.2 Grammatica en logicaAristoteles heeft, werkend vanuit de taal, de logica - zelf gebruikt hij nog termen als analytica - als een zelfstandige, formele wetenschap ontwikkeld. Zijn logica is de leer van redenering en bewijs. Redenering is dan in de eerste plaats het syllogisme, waarbij uit twee oordelen een derde oordeel wordt afgeleid. Wil men deze afleiding juist verrichten, dan is kennis van de aard der oordelen nodig, bijvoorbeeld of ze bevestigend of ontkennend zijn, algemeen of bijzonder. Ieder oordeel wordt weer opgebouwd uit begrippen. Men kan zeggen dat het oordeel uit ten minste twee begrippen bestaat: subject en predicaat, verbonden door copula (al of niet ontkennend). Subject (*hupokeimenon) is het begrip waarover iets gezegd wordt, predicaat (*katêgoroumenon), dat wat uitgesproken wordt over het subject. Men ziet dat Aristoteles in navolging van Plato uitgaat van een tweedeling in een oordeel, een mededelingeneenheid die op taalkundig niveau de zin als equivalent heeft. Plato was echter meer geconcentreerd op de begrippen, Aristoteles meer op de samenhang van de begrippen in het oordeel, op de structurering. Het is natuurlijk noodzakelijk - en het is tevens later als eerste taak beschouwd - voor de wetenschap bruikbare begrippen te verkrijgen door ze zuiver af te grenzen en te omschrijven. Hiertoe ontwikkelde Aristoteles een systeem van indeling in verschillende predicaten, lopend van algemeen naar bijzonder, door toevoeging van steeds verdere specifieke kenmerken; van soortbegrippen daalde hij af naar individuele begrippen, waarbij voor juiste classificering geen trap overgeslagen mocht worden. Hij kwam ter vaststelling van de individuele begrippen tot een indeling van tien klassen of categorieën, van de taalkunde uit be- | ||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||
zien predicaten die iets over het subject zeggen. Deze vinden wij uitgewerkt in de *katêgorias, waarin de *ousia (substantia)Ga naar eind21 het wezenlijke raakt en de negen andere categorieën het ‘toevallige’ (het ‘anclevende’, erbij behorende, accidens) aangeven, te weten:
H.P. Cooke haalt in het voorwoord van zijn editie van de categorieën (Aristotle I: 2) Gomperz aan om de benadering van de categorieën te vergemakkelijken: Aristotle [...] imagines a man standing before him, say in the Lyceum, and passes in successive review the questions which may be put and answered about him. All the predicates which can be attached to that subject fall under one or other of the ten heads, from the supreme question: What is the object here perceived? down to such a subordinate question, dealing with mere externalities, as: What has he on? What equipment [...]. De categorieën zijn in feite verzamelingen van soorten predicaten die toepasbaar zijn op een enkel subject, althans zo komen zij in de Categorieën tevoorschijn, waar zij in hun grondvorm gegeven worden. Dat substantiae onderling wezenlijke overeenkomsten vertonen (bijvoorbeeld: alle mensen horen tot dezelfde soort ‘mens’ ⇒ eidos, species) is de aristotelische uitwerking van de idee van Plato.Ga naar eind23 Verscheidene soorten kunnen in wezenlijk opzicht weer overeenkomst vertonen en aldus een geslacht, genus (*genos) vormen. Met de invalshoek naar substantia via genus of species kan men ook naar qualitas kijken, aangezien bijvoorbeeld de qualitasaanduiding ‘wit’ via genus een veel groter veld bestrijkt dan via species (Cat. V 3B22, bijl. 3). Op deze tien categorieën - later werkt Aristoteles met minder categorieën - en species en genus wordt nog nader ingegaan. Zij worden door Boëthius en Porphyrius naar de Middeleeuwen overgebrachtGa naar eind24 en uiteindelijk in de scholastische logica uitgewerkt tot de ons bekende praedicamenta, die met de praedicabilia (w.o. genus en species) de systematische achtergrond gingen vormen van het werkschema voor de woordsoortenbeschrijving. Aristoteles beschouwt daarbij stof (*hulê) als het volstrekt onbepaalde, dat niet kan bestaan zonder vorm (*morphê). Ieder concreet ding bestaat uit vorm (forma) én stof (materia); naar de stof is het dat ene concrete ding, naar de vorm bezit het een wezen, *ousia, behoort het tot een bepaalde soort en is daardoor voor ons verstand kenbaar. De zuivere vorm is het volstrekt volmaakte. Hierin valt zonder enige moeite de idee van Plato te herkennen. Bij de definitie spelen deze fasebegrippen een belangrijke rol. | ||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||
Hoe men nu precies de stap maakte naar toepassing van dit logische systeem op de grammaticale beschrijving van taaluitingen, is een moeilijk stukje geschiedenis, des te verwarrender omdat logica als leer van argumenteren en bewijzen op haar beurt op taaluitingen gebaseerd is. Toch is duidelijk dat de lijn van verdeling in subject-predicaat tot definiëring van afzonderlijke begrippen via de categorieën er in taalkundig opzicht een kan zijn van de syntactische bouw van zinnen naar de woordsoortenbenadering. Dat de tien categorieën ook overeenstemmen met de latere woordsoorten is even gemakkelijk te verdedigen, zoals Trendelenburg ooit heeft gedaan (substantia/substantief, *poion en *poson/adjectief, *pou en *pote/adverbia enz.Ga naar eind25) als tegen te spreken, omdat Aristoteles die specifieke verhoudingen in wat ik maar de zin zal noemen, niet alleen heeft benaderd vanuit de denkstructuur, maar mede vanuit de retorische invalshoek. Dát er verbanden zijn tussen de taaluiting als zodanig (oppervlaktestructuur) en de mededeling die eraan ten grondslag ligt, is wel duidelijk, maar door Aristoteles niet expliciet aangegeven of nagestreefd. Nu de andere invalshoek ter sprake komt en de overgang ernaar, kan wat Glinz 1957: 130-131 over deze tweevoudige benadering zegt hier worden aangehaald: Ja, für sie (de Grieken) handelte es sich nicht darum, die enge Verflechtung von Sprachbesitz und Denken zu betonen, sondern gerade umgekehrt, das Denken aus dieser selbstverständlichen Verflechtung soweit wie möglich zu lösen [⇒ Aristoteles] und eigenständig zu machen. Dabei gingen sie bemerkenswerterweise nicht so vor, wie es Humboldt als einzige Möglichkeit bezeichnet, nämlich durch Erlernen einer fremden Sprache. [...] sie [unternahmen] den gewaltigen Versuch, die Denkformen dieser ihrer Sprache ins klare Bewusstsein zu heben, und dabei riefen sie ein anderes, noch höher formalisiertes und denkrichtigeres Zeichnensystem zu Hilfe: die Mathematik und ihre Verfahren. [...] Diese Logik ruhte zwar auf den Mitteln, die in der Sprache bereitgestellt lagen; aber als ‘denkrichtige Verwendung dieser sprachlichen Mittel’ löste sie sich dann von der reinen Baubetrachtung der Sprache als solcher [...]. | ||||||||||
1.3.3 De interpretationeDe categorieën van begrippen die een oordeel vormen, zijn nu aangestipt. De bouw van een oordeel en tevens die van een zin vinden wij benaderd in een tweede werk op het gebied van de logica: *Peri hermêneias (De interpretatione). Daarin wordt de relatie tussen taal en denken aan de orde gesteld. Vanuit die invalshoek definieert Aristoteles woord, naamwoord, werkwoord, zin en oordeel en behandelt van het laatste, oordeel of propositie, de bevestigende en ontken- | ||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||
nende vorm en nog andere problemen. De taalbeschouwing van Aristoteles in dit werk is in de woorden van Larkin 1971: 36 ‘ordered to logic as an instrument for arguing about the natures and attributes of real things.’ Het betreft hier dus uitdrukkelijk het definiëren van begripssoorten ten behoeve van de propositieleer, en geen woordsoorten. Dit luistert zo nauw omdat wij nu te doen krijgen met zo op het oog definities van grammaticale onderscheidingen.Ga naar eind26 De verwarring ontstaat juist bij een halve waarheid, namelijk dat taal in feite het uitgangspunt is. Ik laat hieronder de voor dit onderzoek belangrijkste definities en omschrijvingen uit De interpretatione volgen. Eerst moet worden vastgesteld, zo begint Aristoteles het boek, wat nomen en wat verbum is, vervolgens wat ontkenning en bevestiging en propositie en zin (*logos) is.’ (De Int. i, 1-3, bijl. 2) Nu wordt er wel eerst iets over woord in het algemeen gezegd, maar in feite moeten wij voor een compleet beeld ook naar de definities van nomen en verbum kijken: Gesproken woorden zijn symbolen of tekens van aandoeningen of indrukken van de ziel en geschreven woorden zijn tekens van gesproken woorden. (De Int. i, 4-6, bijl. 2) Aristoteles beschouwt een woord als de kleinste betekeniseenheid, geïsoleerd van de betekenis van de zin, die een subject prediceert. Ter aanvulling van dit beeld moeten wij terstond kijken naar zijn definitie van nomen en verbum. | ||||||||||
nomenNomen (naam) is een klank met betekenis volgens conventie zonder tijdsreferentie, waarvan geen enkel deel op zichzelf nog betekenis heeft. (De Int. ii, 20, bijl. 2) Enkele nomina verschillen echter van samengestelde, omdat in het geval van enkele nomina de delen geen betekenis hebben, in het geval van samengestelde nomina wel, ofschoon een andere dan wanneer ze apart gebruikt worden. (De Int. ii, 23-27, bijl. 2) Aristoteles benadrukt nog eens dat geluiden pas nomen worden als ze een symboolfunctie krijgen, door conventie. | ||||||||||
verbumVerbum is dat, wat behalve dat het zijn eigen betekenis heeft, ook aan tijd refereert. Geen enkel deel ervan heeft betekenis apart. (De Int. iii, 6-8, bijl. 2) Het is een teken van iets dat van iets anders gezegd wordt, d.w.z. van iets dat van het subject gezegd wordt of erin gevonden wordt. (De Int. iii, 10-11, bijl. 2) Een interessant gegeven voor de woordsoortenontwikkeling is het onderscheid dat Aristoteles maakt tussen verbum in een propositie (in functie dus) en verbum op zichzelf. Het laatste is in principe net zo goed een nomen: het noemt een handeling zoals een nomen een zaak noemt en is in dat opzicht substantieel (De Int. III 20-21, bijl. 2). Nomen is dan eerder naam dan naamwoord. Wij zijn hier duidelijk met begrippenleer bezig en niet met woordsoortenleer. | ||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||
casusVervolgens zegt Aristoteles dat *Philônos, Philôni e.d. (II, 118, 1-5) niet rechtstreeks nomina zijn, maar ‘naamvallen van nomina’, nomina in tweede instantie: zij kunnen geen proposities vormen met het verbum. Hetzelfde geldt voor de tijden van het werkwoord, eveneens ‘naamvallen van het verbum’ genoemd (*ptôseis rhêmatos). Een werkwoord in een andere tijd dan het praesens is pas in tweede instantie werkwoord. Deze blik op de morfologie en de functie van naamvallen is met het oog op de latere grammatica belangrijk voor ons om vast te houden, aangezien dit een heel andere, functioneel-logische benadering is,Ga naar eind27 daar waar wij in de huidige taalkunde misschien wat te veel vanuit morfologische invalshoek naar naamvallen zijn gaan kijken. | ||||||||||
logosEen aanvulling van dit beeld van nomen en verbum krijgen wij in de Poetica en Rhetorica, maar eerst wil ik ter completering van de logische taalbenadering in De Interpretatione nog de definitie van logos/zin weergeven en het verschil tussen zin en oordeel (propositie), alsmede het bevestigende en ontkennende oordeel. Een zin is een betekenisdragend gezegde waarvan de onderscheidene delen betekenis hebben, als iets dat is geuit, maar niet bij wijze van oordeel, positief of negatief. (De Int. iv, 27vv., bijl. 2) Niet alle zinnen zijn proposities, alleen die welke waarheid of onwaarheid in zich dragen. Beden, bevelen, vragen e.d. horen tot de dichterstaal en de bestudering daarvan hoort thuis in poëtica of retorica. De overgang van zin naar propositie heeft met dit laatste bijna onopvallend plaatsgegrepen. Ik volsta met nog op te merken dat proposities positief of negatief kunnen zijn en wanneer beide een universele vorm hebben, zijn zij tegengesteld (bijvoorbeeld De Int. vii, 6). De instrumentele uitwerking van de verhouding waar-onwaar in proposities (waar plaatsen wij de ontkenning e.d.) wordt verder behandeld, maar biedt voor dit overzicht weinig vermeldenswaards. | ||||||||||
1.3.4 Retorica en poëticaNaar de taaluiting als zodanig wordt gekeken in de *Technê rhêtorikê en vooral in *Peri poiêtikês.Ga naar eind28 In de retorica wordt aandacht geschonken aan de woorden in zinsverband; in de poëtica wordt de stijl, dictio, bekeken vanaf letter tot zin. Zij vullen elkaar bovendien in die zin aan, dat zij zich resp. voornamelijk op het gesproken en op het geschreven woord richten. In de retorica komen wij weer de verdeling van de zin in nomen/subject en verbum/predicaat tegen.Ga naar eind29 In dit werk komt ook wat men achteraf een derde soort woorden zou kunnen noemen, aan de orde: de *sundesmoi, waaraan Aristoteles een verbindende taak toekent (Rhet. III 5.2). | ||||||||||
lexisEen belangrijk begrip van de Rhetorica is *lexis, waarmee Aristoteles bedoelt stijl, presentatie van de gedachten, dus in feite de taaluiting zelf. Op dit | ||||||||||
[pagina 18]
| ||||||||||
‘lexis’niveau, het niveau van zich uitdrukken in taal, krijgen wij vijf grondregels mee, waarvan er twee ons bijzonder interesseren (1407A19v):
Verrassenderwijs noemt Aristoteles woorden nabootsingen, maar daarmee bedoelt hij dat delen van een woord delen van de dingen nabootsen, een parallellie in structurering dus (III, 1, 1404A21). Tot slot vermeld ik nog in het kort enkele taalkundige aspecten uit de Poetica. De term *lexis wordt nog enige malen toegelicht. Dit is mede van belang omdat de stoïci hierop aansluiten. Bij de presentatie van een tragedie is o.m. de lexis belangrijk. ‘Ik bedoel hiermee’, zegt Aristoteles, ‘de metrische rangschikking van woorden.’ (Poet. 6, 6; bijl. 3). Dat is dan een speciale toepassing van taaluiting, van gesproken taal, want normaal bedoelt hij het ruimer, bijvoorbeeld 6, 26 (bijl. 3). De uitdrukking (lexis) van een begrip in taal is in proza en poëzie wezenlijk hetzelfde. In caput 20 (bijl. 3) behandelt Aristoteles het onderdeel *lexis uitgebreider. Lexis bestaat uit: letter (litteraGa naar eind30), lettergreep, *sundesmos, *arthron, werkwoord, naamval, zin. Hiervan worden definities gegeven. | ||||||||||
litteraEen letter (=littera) is een ondeelbare klank, niet zomaar elke klank maar een waarvan een begrijpelijke (verstaanbare) klank gevormd kan worden. (20, 2; bijl. 3) Dierengeluiden e.d. worden dus uitgesloten. De letters zijn te verdelen in klinker (*phônêen), halfklinker (semivocalis, *hêmiphônon) en medeklinker (*aphôno). Zij verschillen van articulatieplaats, in geaspireerdheid, lengte, en accent (in acutus, gravis en medium). | ||||||||||
syllabaEen lettergreep is een klankcombinatie zonder betekenis, samengesteld uit een me(d)eklinker en een klinker. (20, 5) | ||||||||||
syndesmosSyndesmos (coniunctio) is een taalklank/woord zonder betekenis, die/dat de vorming van betekenisdragende klankeenheid of zin noch tegenhoudt noch veroorzaakt en die/dat niet aan het begin van een aparte zin kan voorkomen. (20, 6) Zij kan echter ook een zin helpen vormen (*amphi e.d.). | ||||||||||
arthronArthron is een taalklank/woord zonder betekenis die/dat het begin of het eind van een zin of een verdeling ervan aangeeft en van nature aan de uiteinden of in het midden staat. (20,7) | ||||||||||
nomenNomen is een combinatie van klanken (woord) met een betekenis zonder tijdsaanduiding, waarvan geen enkel deel op zichzelf betekenis heeft; dit geldt ook voor samenstelling, bijvoorbeeld Theodorus, waarvan de delen apart geen betekenis hebben. (20, 8) | ||||||||||
[pagina 19]
| ||||||||||
verbumVerbum is een combinatie van klanken (woord) met een betekenis, met (vanuit) tijd, waarvan geen enkel deel op zichzelf betekenis heeft, net zoals in nomina. ‘Mens’ of ‘wit’ betekenen geen tijd, maar ‘wandelt’ of ‘heeft gewandeld’ betekenen mede tegenwoordige en verleden tijd. (20, 9) | ||||||||||
casusCasus (buiging) van nomen of verbum is dat wat teken is voor van of voor iets e.d.; of het geeft een of veel aan, zoals ‘mens’ of ‘mensen’; of het hangt af van de manier van brengen, zoals vraag en bevel: ‘wandelde?’ of ‘wandel!’ zijn naamvallen van het werkwoord. (20,10) | ||||||||||
genusWat de nomina zelf betreft, sommige zijn manlijk, sommige vrouwlijk en sommige geen van beide (ertussenin). Aristoteles rangschikt de woorden vervolgens naar de uitgang (*teleutai). | ||||||||||
logosZin is een combinatie van klanken met betekenis, waarvan aparte delen wél op zichzelf betekenis hebben. (20, 11) Niet iedere zin hoeft trouwens uit nomina én verba te bestaan, er zijn ook zinnen zonder verbum/predicaat. | ||||||||||
1.3.5 Begrippen en definities samengevatIk heb nu een aantal definities bijeengelezen, die redelijk te combineren zijn tot omschrijvingen die zich bewegen op het terrein van de eerste grondbegrippen uit de grammatica. Nogmaals moet worden opgemerkt hoe Aristoteles ook in de poëtica en retorica het hebben van betekenis als een sleutel hanteert. Deze zo expliciet betekenisgerichte benadering sluit op de logica aan en is geen vormgerichte taalbenadering. Dit gegeven is de oorzaak van veel van de latere moeilijkheden bij het aanpassen en toepassen van Aristoteles' methodiek op een eigentijdse taalbeschrijving in meer vormgerichte zin. Toch heb ik zijn definities zo uitgebreid bijeengebracht, omdat iedereen telkenmale in werkelijkheid of in naam terugvalt op Aristoteles' werkwijze en zelfs op zijn begripsdefinities. Ik probeer nu zijn benadering in Poetica en Rhetorica te combineren en deze nadien te toetsen aan wat daarover in De interpretatione te vinden is. Wat wij ‘taal’ noemen als object van onderzoek is voor een groot deel terug te vinden is in het begrip *lexis, dat als uitdrukking van gedachten, van denken in taal is omschreven. De gedachte om lexis een particulier begrip in taal te laten weergeven, wordt al meteen weerlegd doordat Aristoteles lexis verdeelt in littera, syllaba, en verder in nomen, verbum, syndesmosenz.Ga naar eind31 Op dit lexisniveau werkt Aristoteles van letter naar zin, uitgaand van belangrijke criteria als ‘betekenis opzichzelf’ en ‘betekenis in combinatie met andere eenheden’, in structurele zin dus: significatio en consignificatio. Dit niet loslaten van logische entiteiten op lexisniveau heeft de gang naar verdere taalkundige indelingen in de zin en in het woord belemmerd en heeft niet geleid tot de combinatie van het logisch (dialectisch, bij de stoïci lekton)niveau | ||||||||||
[pagina 20]
| ||||||||||
met het lexisniveau. Dit heb ik in algemenere zin al aangeduid toen ik het had over de benadering van de verschillende vakken door Aristoteles. Dat met een ‘eenzijdige’ benadering evengoed veel kan, wordt aangetoond door het gebruik in de definitie van het werkwoord van de tijdsaanduiding, afgescheiden van het werkwoord op puur logische gronden (via *prossêmainein, consignificatio, betekenis binnen de structuur) en niet morfologische. De taak in de onderliggende denkstructuur, althans de leer daarvan, blijft doorslaggevend in het zoeken naar het waarom van bepaalde taalkundige processen.Ga naar eind32 Dit blijkt uit de beschrijving van nomen/subject en verbum/predicaat, waarin Aristoteles ten opzichte van Plato geen taalkundige weg inslaat. Wél brengt hij een aanvulling op de tweedeling van de zin in de vorm van verbindingswoorden, maar op taalkundig niveau kunnen wij daar uiteindelijk weinig mee beginnen.Ga naar eind33 Aristoteles heeft het expliciet over taal(gebruik) in zijn retorica; hij heeft het dan over het zuivere Grieks (Hellenismos), vrij van barbarisme en soloecisme, en hij veronderstelt in feite de regels daarvoor bekend. Tot die regels horen in ieder geval helderheid (perspicuitas), juiste woordkeus (apta) en zuiver Grieks (pura). Ten aanzien van de afzonderlijke taalkundige begrippen zoals deze in de Rhetorica en Poetica naar voren komen, aangevuld met bevindingen uit De interpretatione, valt het volgende te zeggen. | ||||||||||
zinAls Aristoteles in zijn poëtica zegt dat ‘de zin een combinatie van klanken met betekenis is, waarvan de delen op zichzelf betekenis hebben’, dan is dat een herhaling in ietwat andere bewoordingen van zijn definitie in De interpretatione. Daarin zet hij echter de zin af tegen het oordeel om vervolgens op het al of niet waarheid bevattende oordeel in te gaan. De zin is daar neutraal gezien als ‘iets dat is geuit’. Het valt voorts op, dat de poëtica nog veel meer dan de retorica op lexisniveau opereert. Dat is gezien het karakter van de retorica niet zo verwonderlijk, zoals in het eerste hoofdstuk al is gebleken. In de retorica monden immers het bene loquendi van de grammatica én het bene disserere van de dialectica uit; voor de eis van een goed opgebouwd betoog kunnen wij bij de logica te rade gaan. De definitie van de zin in de retorica heeft de logische benadering van verdeling in ‘subject inz. nomen’ en ‘predicaat inz. verbum’, misschien beter geformuleerd als: nomen + aanhang (nominale constituent) en verbum + aanhang (verbale constituent), of moeten wij zeggen topic en comment? Het is hoe dan ook een indeling die wij van Plato kennen. In de zin werken voorts verbindende elementen mee, syndesmos en arthron (Poetica), waarvan de precieze betekenis al veel taalkundigen heeft beziggehouden, vooral omdat men niet geheel vertrouwt op de tekstgedeelten waarin met name arthron voorkomt. Robins meent dat arthron later binnen de syndesmoi de buigbare woordsoorten zal bevatten en dat de onbuigbare woordsoorten syndesmoi blijven heten.Ga naar eind34 Hij zet zich af tegen de mening van Koller dat syndesmos puur copula is, verbinding tussen subject en predicaat.Ga naar eind35 Het lijkt erop dat de enige definitie waar wij wat mee kunnen doen, die uit de retorica is, waarin de verbinding der elementen de taak der syndesmoi genoemd | ||||||||||
[pagina 21]
| ||||||||||
wordt. Als voorbeeld van syndesmos neemt Aristoteles in de poëtica en retorica *men, de e.d., en zelfs *amphi, peri. Het lijkt niet zinvol duidelijker te willen zijn dan de overgeleverde tekst en te veel vanuit latere tijd te interpreteren. Ik houd het erop, dat de genoemde voorbeelden in ieder geval syndesmoi zijn. Ten opzichte van nomina en verba kan men verder opmerken dat syndesmoi voornamelijk grammaticale betekenis hebben en geen begrippen zijn op het niveau van nomen of verbum. | ||||||||||
woordHet begrip ‘woord’ komt in feite alleen in De interpretatione voor, waar het een symbool of teken van een zielsimpressie is, ook van een geestesconcept of gedachte (1, 4-6, bijl. 1). Voor verder houvast moeten wij naar nomen en verbum kijken. | ||||||||||
nomen en verbumWij moeten op grond van de verschillende definities aannemen dat het adverbium en het adiectivum bij Aristoteles nog tot het nomen behoorden. | ||||||||||
casus, tempusVoor begrippen als naamval en tijd moeten wij het in Poetica en Rhetorica doen met de opmerking dat *badizei en *bebadike ‘mede tegenwoordige en verleden tijd’ betekenen. Voor verdere beschouwing moeten wij naar De interpretatione, waarin echter een totaal andere benadering gegeven wordt. In functie komen wij naamvallen en tijden tegen, die als verschijningsvormen van nomina en verba in een zinsconstructie beschouwd kunnen worden. Aristoteles zegt uitdrukkelijk dat hij de tijd van een werkwoord, in feite het gebruik van een werkwoord in andere tijden dan het praesens, geen werkwoord wil noemen maar ‘tijd van het werkwoord’. Zo is ook nomen in een andere naamval dan de nominativus geen nomen maar ‘naamval van het nomen’. Een morfologisch paradigma zoals wij dat kennen, ontbreekt in de uitwerking en is in deze beschouwing uit De interpretatione natuurlijk niet aanwezig. Het is een beschouwingswijze, die bij de stoïci en zelfs bij Varro terug te vinden is. Men kan het het beste vergelijken met moeder en zuster, twee verschijningsvormen van één persoon. De functie (consignificatio) is bij dergelijke personen zo belangrijk, ook ten opzichte van hun eigen leven, dat men het over aparte (id)entiteiten heeft. In de latere taalkunde wil men de functie liever vanuit het nomen en niet vanuit de mededeling bekijken, waaruit men goed kan merken hoe logisch-ontologisch deze benadering is. Het verdere verschil in definiëring van vooral verbum blijkt uit de definities in Poetica en De interpretatione; in het laatstgenoemde werk wordt nog eens uitdrukkelijk de predicaatsfunctie van het werkwoord gesteld, dit in tegenstelling tot de poëtica, waarin Aristoteles zich beperkt tot betekenisdragende klanken en tijdsreferentie. Het verwarrende is dat Aristoteles in feite in De interpretatione zich meer met het taalgebruik als object bemoeid heeft dan in Poetica, maar dat het doel in De interpretatione in wezen verder van taalbeschrijving aflag. Als wij onze blik nog eens laten gaan over Aristoteles' bijdragen op het gebied van logica, filosofie, retorica en poëtica, dan blijkt dat heel veel taalwaarnemin- | ||||||||||
[pagina 22]
| ||||||||||
gen uit die werken terug te vinden zijn in de taalkunde. Aristoteles levert vanuit logische invalshoek een beschrijvingsmodel van begrippen (categorieënleer) waarmee een oordeel wordt opgebouwd (bouw van het oordeel ⇒ zinsconstructie, subject en predicaat). Hij heeft in zijn retorica en ook poëtica een aanzet gegeven tot verdeling in woordsoorten vanuit de functie: nomen, verbum en de verbindingen daarvan. Hij heeft op lexisniveau gewerkt (poëtica) met verschillende soorten woorden die hij tegenkwam: nomen, verbum, syndesmos, arthron. Van die onderscheidingen gaf hij logisch verslag: overeenkomst nomen-verbum op zichzelf, verschil in functie; tijden, naamvallen. Ook op lexisniveau gaf hij verslag van tijden, naamvallen en geslachten. Deze werden verder zuiver morfologisch beschreven.Ga naar eind36 Aristoteles heeft de taal benaderd vanuit conventiestandpunt. Aan wat wij functiebesef van de taal noemen, kwam hij niet toe of hij was er niet op gericht.Ga naar eind37 Hij was geïnteresseerd in de verbinding van beweringen tot een sluitrede. Vanuit de bewering in taal geuit beschrijft hij deze gang van zaken en daarmee heeft hij voor eeuwen de logica een talig karakter gegeven. De taalkunde ontstond langzamerhand in een vorm die wij kennen, vanuit twee richtingen: logica (filosofie), én retorica en filologie; zij was dus niet afhankelijk van de beperkingen van een logische benadering. Maar het zou eeuwen duren voor de zinsleer toegang kreeg tot de grammatica, in feite gebeurde dat pas in de achttiende, negentiende eeuw. Aristoteles heeft echter de methodiek geleverd voor de beschrijving van gestructureerde eenheden in de vorm van materia en forma, en van verdeling in kleinere eenheden (divisio) en van de categorisering. Voor een uitgewerkte methodiek moeten wij tot de verdere lezing van zijn geschriften wachten, tot de Middeleeuwen. Een eerste poging tot bewuste verbinding van constructie- en taalvormenbeschrijving is te vinden bij de stoïci, die door velen als grondleggers van de grammatica worden beschouwd. |
|