Letterkonst
(1991)–E. Ruijsendaal– Auteursrechtelijk beschermdHet klassieke grammaticamodel en de oudste Nederlandse grammatica's
[pagina 7]
| |
1.1.1 InleidingDe bakermat van onze westerse taalkunde ligt in het Griekenland van de vijfde eeuw v. C. Men zal echter in die tijd vergeefs naar een discipline of vak taalkunde zoeken. Beschouwingen en overdenkingen op het gebied van taal maakten toen deel uit van denken, filosoferen over het leven, de natuur en de kosmos, of vormden de neerslag van praktische notaties uit de wereld der redenaars of filologen. Het is dus wat anachronistisch de opmerkingen over taal, de houding ten opzichte van taal, uit de samenhang van het geheel los te maken teneinde een ontwikkelingslijn van wat later grammatica heet door de eeuwen heen te construeren. Toch kan men met Robins terecht stellen:Ga naar eind1 In de taalstudie, zoals op zovele andere terreinen van het intellect, kan men een ononderbroken ontwikkelingslijn aanwijzen, praktisch vanaf het begin van het Griekse denken uit de vijfde en volgende eeuwen v.C., via haar overdracht door Rome, de middeleeuwen en de renaissance, tot aan de dag van vandaag. Onze grammatica is uiteindelijk ontstaan in en uit het Griekse denken, dat ten tijde van de voorsocratici hoogtepunten kende in de personen van Socrates, Plato en Aristoteles, en voortbloeide in de Stoa. In de derde eeuw v.C. ontwikkelde zich de filologische taalkunde, geboren uit zorg voor behoud van de teksten der klassieke schrijvers, met name Homerus. Deze stroming is vergelijkbaar met de Indische taalkunde, die erop gericht was de overgeleverde heilige geschriften (Veda's) zuiver te houden. Beide benaderingen van taal zijn terug te vinden in de oudste ons bekende grammatica, de Technè Grammatikè van Dionysius Thrax (1ste eeuw v.C.). Via Varro zette de traditie zich voort in de Romeinse wereld. De Griekse taalkunde in de zin van theoretische taalbeschouwing is ontstaan binnen de wijsbegeerte, in het bijzonder de logica. Dat heeft aanvankelijk het empirisch onderzoek van de taal tegengehouden, omdat niet eerst de verhouding van de taal tot de logica was vastgesteld.Ga naar eind2 De voornaamste vraag die men zich telkens opnieuw stelde, was die naar de samenhang van begrippen en hun aanduiding in taal, een semantische benadering dus, waarbij ‘taal’ min of meer als een gegeven grootheid benaderd werd. Want de Griekse filosofie was een ‘talige’ filosofie, een belangrijk gegeven dat wij in het oog moeten houden wanneer wij het overnemen van de taalkundige denkbeelden door de Romeinen en de verdere westerse wereld bespreken. Om het denken enigszins los te maken van hun taal | |
[pagina 8]
| |
riepen de Grieken de mathematica te hulp: daardoor kon men denkvormen beter onderscheiden van taalvormen.Ga naar eind3 Daarnaast waren zij ook op heel andere wijze geïnteresseerd in taalverhoudingen: pragmatisch, vanuit de praktijk van Met name de redenaars. Wat ik voor de geschiedenis die voorafgaat aan de oudste Nederlandse grammatica's, vooral wil volgen, is hoe de Griekse filosofische, retorische en filologische denkbeelden tezamen de grondslag hebben gelegd van de antieke en daarmee de klassieke grammatica. | |
1.1.2 Muziek en dansIn het zoeken naar de oorsprong van de grammatica moeten wij niet alleen filosofie en retorica betrekken, maar ook de wereld van muziek en dans uit het tijdperk van voor de vijfde eeuw v.C. De eenheid van uitdrukking die toen bestond tussen taal, beweging en muziek, maakte dat begrippen voor het ene onderdeel gemakkelijk konden verhuizen naar het andere. Veel uit deze periode moeten wij gissen, maar er is een aantal termen van de taalkunde duidelijk uit deze samenhang afkomstig.Ga naar eind4 De dans bijvoorbeeld kende de beweging (phora), het resultaat van de beweging (schema) en als derde de verwijzing naar wat bedoeld is (deixis). De eerste twee begrippen werden op een gegeven moment samengevoegd tot mimesis, weergave of uitdrukking. Mimesis werd als uitdrukking van een zielsbeweging gezien, die tot stand kon komen door middel van het lichaam, de muziek en het woord. In de taal kwam dit begrip overeen met de onomatopee; deixis werd als verwijzing de naam, nomen. De beweging, phora, is terug te vinden in metaphora en schema in de groepering van de woorden. Al deze termen treffen wij bij Plato en de latere filosofen in taalkundig verband aan. De muziek speelde eveneens een belangrijke rol in de oudere fase van de cultuur der Grieken. De harmonia was de uiting van de ideale verhouding, overeenstemmend met de kosmos. Door de muziek te beoefenen zou ook de ziel gezuiverd worden. De leergang uit die tijd voorzag in de scholing in beweging, rhythmus, zang en woord. Schemata (ritmische vormgeving) en rhemata (woorden) kwamen volledig overeen. Het is geen wonder dat de latere taalkunde veel termen heeft behouden uit de tijd dat de indelingen in dans, muziek en woord op één lijn zaten. Begrippen als actio en passio, beweging en rust, kregen later als bewust grammaticale termen het medium erbij. ptosis en enklisis (casus en declinatio) zijn pas in de grammatica geen synoniemen meer. In het prosodiegedeelte van de latere grammatica is de band met deze cultuurperiode nog sterk te voelen. | |
1.1.3 De SofistenDe eersten die zich, zij het nog op pragmatische wijze, met taal bezighielden, waren de Sofisten (500 v.C.). Zij waren betrokken bij de vorming van staatslieden en redenaars en waren dus vooral juridisch en retorisch gericht. Op die terreinen legden zij de basis van de technische woordenschat der retorica. Daarbij moet men opmerken dat van taalbeschouwing in objectieve zin nog geen sprake is. Verburg karakteriseert het als volgt: zij ‘leefden’ als het ware hun taalfunctie, | |
[pagina 9]
| |
al vóórdat zij haar beschouwden.Ga naar eind5 Zij hanteerden als taaleenheden de lettergreep en de zin, en werkten op drie niveaus: fonologisch, grammaticaal en stilistisch. Wij weten voorts dat Protagoras (± 480-410 v.C.) reeds twee modi onderscheidde (indicativus en coniunctivus), alsmede drie geslachten. Hij streefde een vakkennis na op taalgebied (*orthotês onomatôn), die voor de juiste wijze van uitdrukken bij de dichters te rade ging, vooral de grootste onder hen: Homerus. Ook de indeling van zinnen in wens, vraag, antwoord en bevel is van Protagoras afkomstig. Dezelfde aandacht voor de juistheid van de gesproken taal (orthoepeia), getoetst aan Homerus, vinden wij bij Democritus (± 470-360 v.C.) terug. Deze hield zich verder bezig met de verhouding tussen de taal en de dingen, wat we ook zien bij Gorgias. Van Prodicus weten wij dat hij zich uitvoerig met synonymiek heeft beziggehouden. Hij benaderde taal dus niet meer alleen vanuit de juistheid van de dichters, maar ook vanuit de taalpraktijk en vanuit de ethiek. Onze kennis omtrent de taalwaarnemingen van de SofistenGa naar eind6 is echter zeer gebrekkig en steunt voornamelijk op wat Plato erover schreef. Dat geldt ook voor de grote kwestie die de Grieken eeuwenlang heeft beziggehouden, de *phusis-nomos-(natuur-conventie)-kwestie. | |
1.1.4 De natuur-conventiekwestieHet feit dat de taalbeschouwing der Grieken in de wijsbegeerte verankerd lag, maakte haar wezensvragen filosofisch. De kernvraag naar de samenhang van de zaken en begrippen, en hun aanduiding in taal werd in het Griekse denken over taal op den duur een heet hangijzer. In Plato's dialoog Cratylus wordt deze *phusis-nomoskwestie, die de Griekse filosofische wereld min of meer in twee kampen opsplitste, precies uiteengezet.Ga naar eind7 Sluit, zo vroeg men zich af, een woord of naam van een zaak aan bij de aard van genoemde zaak - en heeft dus de taal betekenis van nature (*phusei), óf bestaan de namen van zaken alleen door conventie of gebruik (*nomôi, sunthêkei bij Plato; de term *thesei is uit de Alexandrijnse tijd) en kan een woord alleen dezelfde betekenis houden zolang er overeenkomst bestaat ten aanzien van de referentie? In deze vraag ziet men duidelijk de ontwikkeling van de natuurfilosofie (*phusei) naar de mensgerichte filosofie (*thesei) weerspiegeld. In zijn benadering van deze vraag toont Plato zich criticus én zelfstandig onderzoeker. Het conventiestandpunt van Hermogenes wordt in de dialoog door Socrates weerlegd, maar vervolgens wordt het natuurstandpunt van Cratylus slechts in combinatie met conventie toegelaten.Ga naar eind8 Plato wil niet in kreten blijven hangen, omdat men daarmee de behandeling van het woordprobleem niet goed kan aanvatten: uiteindelijk gaat het om de *orthotês onomatôn, de juistheid of het wezen van de woorden, de oorsprong van de taal.Ga naar eind9 Het antwoord op een vraag in die richting kan niet in extremen gegeven worden. Socrates stelt in de dialoog dan ook dat *onoma (nomen) als kleinste deel van de *logos een belangrijk instrument voor het leren en onderscheiden van zaken is; dit is dan gezegd vanuit het woord als weerspiegeling van de werkelijkheid èn als klankeenheid. De eerste die een naam gebruikt, heeft weet van de aard van ge- | |
[pagina 10]
| |
noemde zaak, de volgende werkt in feite al met conventie. Hangt men het zuivere natuurstandpunt aan, dan is de consequentie, zoals wij straks zullen zien, dat de taal onregelmatigheden vertoont, anomalieën, die er oorspronkelijk niet geweest kunnen zijn. Speurtochten naar de juiste oorsprong zijn er het gevolg van: etymologie is dan ook noodzakelijkerwijs een van de oudste onderdelen van de Griekse taalkunde. Een al te eenzijdig natuurstandpunt wordt echter door Plato afgekeurd. |
|