Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 275]
| |
[pagina 276]
| |
Gy, leden van den burgerraad,
Wier pligt het is voor 't roer van staat
Te waaken; die de burgerwetten,
Na 't daagen van deez' blyden dag,
Met ruimer vryheid en gezag,
Tot heil des volks, in 't licht zult zetten!
Uwe aandacht neem' belang en deel
In 't naargaan van myn dichttafreel.
Gy, raaden, die wettig recht
Van weduwe en van wees beslecht,
Wien burgerliefde streeft door de adren,
Die luistert naar het grootsche pleit,
Uw vonnis toetst aan billykheid,
Gelyk 't betaamt aan burgervadren!
Het belge u, deezen morgen, niet
Te luistren naar myn vryheidslied!
| |
[pagina 277]
| |
Gy, die, ter zee, gy, die, te land,
Het heldenstaal, in uwe hand,
Gewet houd tegen vryheidsroovers!
Gun my, schoon ik van vrede zing,
Uw luistrende aandacht, Mavors kring!
By 't strooijen myner dichtkunstlovers.
Gy, die voor Neêrland wettig stryd!
U zy dees harttaal toegewyd!
Eerwaarde mannen, die Gods woord
Verkondigt, die ons 't hart doorboort,
Wanneer ge ons doet ons niet bezeffen,
Die, in dit verre westerland,
Godsdienstige banieren plant!
Laat ook, dit uur, myn zang u treffen!
Te meer, daar die is toebereid
Ter eere van Gods majesteit.
| |
[pagina 278]
| |
Gy, allen, braave burgrenstoet,
Dien 'k, juigchende, in dit koor begroet!
Leen my, dit uur, oplettende ooren!
Gy, kunne, die, zo zagt van aart,
Bevalligheid met aandacht paart!
Zo myn gezang u moog' bekooren,
Word dan, door zucht tot vryheidsmin,
Vriendinnen myner zangerin.
Gy, tedre jeugd, geliefd, geächt,
Gy, standaarts van ons nageslacht,
Gy, die, in 't prilste van uw dagen,
Uw vaderland herstellen ziet,
ô Vreugd der oudren! 't hindre u niet,
Dat ik uwe aandacht af durv' vraagen
By 't hooren van myn maatgedicht,
Voor vryheidstelgen ingericht.
| |
[pagina 279]
| |
Daar gantsch Europa zucht,en kwynt, en weent, en beeft,
En door het oorlogslot in weiflend uitzigt leeft;
Daar vorsten siddren, en geheele koningryken,
Voor 's nabuurs dapperheid, vernederend bezwyken;
Daar zich, van 't ryzen tot het daalen van de zon,
De dood verkondigt uit het bulderend kanon;
Daar 't menschdorn zich verscheurt door scherpgewette dolken;
Daar rook uit beeken bloeds zich kronkelt tot de wolken;
Daar ginds verwoesting brult, natuur van rouw schier sneeft,
De moordkreet op de tong der klaagende Echo's zweeft;
Daar 't aardryk davert by het stryden van de benden;
Daar elk niet hoort dan wee, dan jamren dan elenden;
Daar stad by stad, door moed en krygskunde overheerd,
In rookend puin en asch, als tot den bajert keert;
Mag dit myn wingewest op rust en kalmte roemen,
En, verr' van 't krygsgeschrei, zich elk gelukkig noemen.
De vrede, alom verjaagd, verliet Europa's strand,
En koos dit stipje gronds, waar zy haar' standaart plant.
Ik laat aan andren vry het oorlogsveld bezingen,
En, waar de bloedvlag waait, naar Mavors lauwren dingen:
| |
[pagina 280]
| |
Myn zangster, wars en schuw van 't aklig moordgeweer,
Verheerlykt dit gewest, zingt fier dit land ter eer',
En zal, daar broederhulp de dwinglandy doet buigen,
In deeze tempelzaal met vryë burgers juigchen.
Gy, wingewest! verleent me een' overvloed van stof,
Om, op deez' blyden dag, te zingen tot uw' lof:
Uw prachtige ommekring, geschikt voor dichttafreelen,
Doe my uw majesteit in juiste perken deelen,
Opdat ik myn gedicht moog' schoeijen op de leest
Van rang en orde. - 't Schynt, dat landbouw aan myn' geest
De voorkeur afëischt, om hem ernstig te beschouwen.
Wat siert uw' zoom een reeks van statige landsdouwen,
ô Suriname! daar gy opwaards kronklend stroomt!
En, Commewyne! gy, die treflyk zyt omzoomd
Met boorden, opgedoscht met ryzige boschaadjen,
Gy kuscht ter wederzyde een ry van lustplantaadjen,
Tot daar ge uw golfjes schiet in 't grootsche Cottica.
Waar ik my wende of keere, uw schoonheid volgt my na.
Een tal van kreeken, die uw boezems hier omvatten,
Verbergen in haar' schoot de bron van onze schatten;
| |
[pagina 281]
| |
Het sappig suikerriet, dat welig staat, begroet
Met dankbaarheid den geen, die landbouw hulde doet;
De gulle koffiboom, gevoerd uit verre landen,
Lagcht ons, bezwangerd, toe aan uwe vruchtbre stranden;
Het donzige katoen, zo nuttig voor den mensch,
Bekroont den arbeid, en voldoet aan 's planters wensch;
Terwyl de kakao, die op zyn kruin mag boogen,
Een' schat van drankgewas vertoont aan 's planters oogen;
Hy, die vernuftig werkt in Suriname's rond,
Delft niet dan dankbaarheid en schatten uit zyn' grond.
Gedurend dat Parys, in zyn beroemde wallen,
Den koning van zyn' troon, de kroon ter aard' zag vallen,
De vryheid aangebeên, in elken Frank een' held,
Natuur in haare wet en in haar recht hersteld;
Terwyl en Oostenryksch en Pruissisch heir, verbonden,
Zich, tot des Gaulers straf, in 't bloedig veld bevonden;
Daar 't moordend staal de dood van Frankryks koning wreekt,
En ginds dat zelfde staal naar Polens koning steekt,
Die, uit zyn ryk vervoerd, zyn staaten ziet verdeelen;
Terwyl Europa rookt van bloed- en moordtooneelen,
| |
[pagina 282]
| |
Zag elk den planter hier naar zynen lusthos gaan,
Waar hy geen legerplaats, geen aklige oorlogsvaan
Ontmoet, maar zich vermaakt in stille werkzaamheden;
Hy kent geen Mars, maar richt aan Ceres zyn gebeden.
Het liefelyke groen, het gunstig jaargety,
Een heugelyk verschiet, een braave vriendenry,
En 't groeizaam plantgewas, met vruchten overladen,
Doen hem zich in een zee van vergenoeging baaden;
De tyd van zyn vermaak op 't land valt zelfs te kort,
En 't is met weêrzin dat zyn werk hem roept naar 't fort.
'k Wil Paramaribo ook in myn lied gedenken:
Een stad, een vlek, een oord, wat naam men u wil schenken,
Gy zyt de paerel van het grootsch America:
Wie u gezien heeft vind in 't west geen wedergaê,
Zo zindelyk, zo net, zo sierelyk gelegen,
Zo treflyk uitgebreid niet nieuwe buitenwegen;
Zo heerelyk omzoomd door Suriname's vloed,
Waarin de vreemdeling een mastenbosch ontmoet,
't Geen hem, by de aankomst, doet verwondren en verblyden;
Hy ziet de schepen op hun touw en ankers ryden,
| |
[pagina 283]
| |
Bezwangerd met een' schat, dien Suriname's strand,
Jaar uit, jaar in, verschaft aan 't lieve moederland,
Terwyl de Americaan met barken, schoeners, booten,
Ons statig kielenheir aanzienlyk komt vergrooten.
Het thans gezond klimaat, door de oopning aangebragt,
Schaft ons meer gryzaarts dan aan 't voorige geslacht:
Ja, Surinamers! ja! uw welgeregeld leven
Zal u van tyd tot tyd meer kroost, meer welvaart, geeven.
'k Stel u den aardbol voor een oogenblik ten toon,
En vraag, waar gastvryheid zo heerlyk zit ten troon
Als in dit wingewest? - Waar vind men zo veel weezen
By vreemden mild bezorgd, een weldaad nooit volprezen?
Waar word menschlievendheid zo hoog geëerd, geächt?
Waar word weldadigheid in stilte meer betracht?
Waar de armoê meer getroost door hulp en mededogen?
Gy, Surinamers! moogt op deeze deugden boogen.
Gelukkig wingewest! gy schaft een ruim bestaan
Aan ieder, die uw spoor van werken in wil slaan:
Wie hier, door tyd en vlyt, geen welvaart weet te leezen,
Moet dronkaart, speeler, of een vuige luiaart, wezen.
Waar is het land, waarin men ongedwongner leeft,
Waarin voor gierigheid men grooter afschuw heeft?
| |
[pagina 284]
| |
In welke luchtstreek word door Christenen en Jooden
Zo minzaam wederzyds de vriendschap aangeboden?
Wie aan dit wingewest geen eer en hulde doet
Vertrapt de menschlykheid baldadig met den voet.
Hoe menig is 'er, die, door heimwee aangedreven,
Zich naar zyn vaderland blymoedig heeft begeeven,
En die, na korten tyd, door naberouw gekweld,
In armoê dáár verteert het hiér vergaêrde geld!
Het slecht bedienen strekt hem straks tot ergernissen;
't Gemak en 't zagt klimaat moer hy dáár beiden missen;
Hy smaakt dáár geenszins 't geen de zoete vóórsmaak schenkt,
Zodat hy, vol verdriet, om Suriname denkt,
En deeze woorden schryft aan all' zyne oude vrinden:
‘Ik dacht een beter land in 't vaderland te vinden;
Maar 'k zie, helaas! nu ik myn Suriname mis,
Dat vaderlandsch vermaak niet dan vooröordeel is.’
Gedurende al den tyd, dat Neêrland aan zyn stranden
Het woedend oorlogsvuur zag lichterlaaije branden;
Men 't land, door kunst gevormd, door kunst verzinken deed;
Den huureling 't behoud des staats had aanbesteed;
| |
[pagina 285]
| |
Terwyl dat trouwloos volk, door roofzucht aangedreven,
Den landman plundert en onnoozlen brengt om 't leven;
De dochters in 't gezigt der ouderen schoffeert;
De kerken uitbrand en de graaven ommekeert;
Ja zich bezoedelt met zo vuige handelwyzen,
Dat daarvoor 't nageslacht nog gruwen zal,ja yzen;
Gedurende al dien tyd was elk hier wélgemoed,
En Suriname baadde in ruimen overvloed.
Gelukkig is hy dus, die, vergenoegd en wakker,
Zyn dagen hier verslyt by 't planten van zyn akker,
Of die den handel heeft gekozen tot gewin!
Elk middel van bestaan heeft zyn vermaaken in.
Wie hier gezellig leeft kan waarlyk heuglyk leeven,
En ziet zich dagelyks van vriend by vriend omgeeven.
Wie zyn verteering hier aan zyn verdiensten paart,
Vind in dit wingewest een paradys op de aard'.
Gy, Suriname, dat, in deeze blyde dagen,
De kroon van vryheid moogt op uwen schedel draagen!
Zou ik, door wien uw roem alomme word verbreid,
Vergeeten in dit uur hoe gy, met dankbaarheid,
Het lieve moederland doet deelen in uw' zegen,
Door 's planters nyvre vlyt uit uwen grond verkregen?
| |
[pagina 286]
| |
ô Neen! ik meld den schat en rykdom, dien gy geeft,
Waarmede kiel by kiel naar 't zoete Europa streeft,
Waar duizend duizenden op uwe gaaven wachten.
't Is billyk dat het volk van Neêrland u moet achten,
En, daar uw ryk geschenk den eersten prys behaalt,
Is 't billyk dat uw naam aan Amstels koopbeurs praalt.
ô Burgers! mogt ik thans voldoen aan myn verlangen,
En mogt ik wederzyds, in myne dichtgezangen,
Den roem vermelden van de dankërkentenis
Des lieven moederlands, die 't u verschuldigd is!
Maar, neen, 'k gevoel die stof dit uur aan my ontbreeken,
En vind een ruimte om van zyn' ondank hier te spreeken;
Dewyl 't den planter door de zwaarste lasten drukt,
En zyne schatten door de hebzucht naar zich rukt.
Het is ondankbaar, ja, schoon 't nog wil dankbaar schynen.
Het maakt den planter wars, het doet den landbouw kwynen;
De grootste staaten en de beste stukken gronds
Verzinken na elkaêr in 't grondelooze fonds.
Zo dan 's lands waakzaamheid niet ras voorziet in deezen,
Zal hier, na twintig jaar, geen planter ovrig wezen,
En zo dit wingewest vervalling word ten deel,
Vervalt, ô Nederland! uw kostlykst pronkjuweel.
| |
[pagina 287]
| |
Maar, daar de zon des heils, zo lang bedekt door 't duister,
Aan Neêrlands vrye kim verryst met nieuwen luister,
Herryst de dankbaarheid van 't lieve moederland.
Daar voorspoeds milde daauw 't besproeit aan allen kant,
Zal 't haast aan oost en west, door zyne welvaartstakken,
Herstel en bystand biên in wet- en handelvakken;
De planter ziet van verr' die hulp reeds, bly' te moê,
En nieuwe zegen lagcht myn Suriname toe.
ô Zoet vóóruitzigt! doe my thans de omwentelingen,
Door God en 't volk gevormd, op juisten toon bezingen.
ô Lieve vryheid, die, zo nedrig als oprecht,
Den grond tot groote daên in 't hart der volken legt!
Leer mynen hoorderen, leer my, uw waarde kennen;
Leer ons in 't spreeken aan uw ronde taal gewennen:
Gy laakt de veinskunst en de laffe vleijery,
Twee snoode monsters in een burgermaatschappy.
Gy draagt, in 't midden zelfs van dreigende onheilsklippen,
Het hart op uwe tong, de waarheid op uw lippen.
Vereul, wiens wieg welëer op deezen vruchtbren grond
Geschommeld wierd! zou ik, in deezen morgenstond,
Vergeeten uwen naam den landzaat te vermelden,
Daar uwe grootsche taal het eerst, aan Amstels velden,
| |
[pagina 288]
| |
Den blyden ommekeer deed klinken in het oor?
Neen! 'k volg, in 't verre west, uw edel vryheidsspoor.
Men zag, sints langen tyd, het dierbaar Neêrland kwynen;
Men zag zyn' voorspoed en zyn welvaart snel verdwynen;
Zyn zeemagt, die voorheen de schrik der volken was,
Lag byna werkeloos op Nereus waterplas,
En zag zich menigwers op 't haatelykst bespotten;
Terwyl vast kiel by kiel lag in het dok te rotten.
Men zag den zeeheld zelfs in dat vernedrend stip,
De koopvaart kiezen voor het statig oorlogsschip;
De handel, die welëer des Amstels beurs deed bloeijen,
Was jammerlyk gesnuikt, geketend in de boeijen;
De koopman weende by 't aanhoudende verlies;
't Was of de zeefaam niets dan ramp en onheil blies;
De prachtige fabriek, voorheen van zo veel waarde,
Ging, door gebrek aan werk, al kruipende by de aarde;
Ja, 't scheen dat alles draaide om een verkeerde spil.
De nering was gevlugt, de werven stonden stil;
De nyvere ambachtsman sleet moedeloos zyn dagen,
En zag zyn hoop op winst den bodem ingeslagen;
Zodat en Y en Maas, die bronnen voor 't heeläl,
Niets kondigden aan 't oog dan blyken van verval.
| |
[pagina 289]
| |
Het levenwekkend oost, voorheen zo grootsch, zo edel,
Vlocht reeds de geurge kroon met doornen om den schedel;
En dit zo vruchtbaar west, gelyk gy duidlyk ziet,
Gaat daaglyks achteruit, door mangel aan krediet.
De kust van Asrika, die kweekschool onzer slaaven,
Ligt, sints den laatsten kryg, nog in het puin begraaven:
Ja! had dit sterk verval nog langer voortgegaan,
Dan was 't met Nederland en Bato's volk gedaan.
Waar zyn de bronnen van die grievende ongelukken?
Wie is het, die den dolk in Neêrlands hart dorst drukken?
Wie heest den Batavier met zo veel blaams bedekt,
Dat hy zo lang ten spot der volken heeft gestrekt?
Denkt niet, dat ik u hier op schimpen wil onthaalen,
En myn' Bataafschen zang bezoedlen zal met smaalen;
Dat ik Oranje zal ontwyden door myn lier,
Os zyn beschermers, met een' fynen dichtkunstzwier,
Beledigen, of hen van schaamte wil doen bloozen,
My wraak verschaffen op een aantal weereloozen:
Neen! wie verwonnen volk mishandelt of verdriet,
Verdient met recht den naam van overwinnaar niet.
| |
[pagina 290]
| |
'k Laat dus het onderzoek van Neêrlands teisteringen
Aan mannen over, die, aan 't hoofd der vryheidskringen,
Verkozen door het volk, reeds waaken voor 't behoud
En voor 't herstel des lands; aan wie 't is toevertrouwd
Om snoode wandaên, naar verdienste en recht, te straffen,
En om mishandeld volk voldoening te verschaffen.
De, kerkers oopnen zich, en 's lands gevangenis
Ontdoet zich immers reeds van 't geen onschuldig is,
Daar andren, schuldigen, die donkre plaats bekleeden.
Verlaaten wy de smart van Neêrlands tegenheden,
En slaan wy de oogen op die eedle majesteit,
Die thans op 't moederland alom zich heeft verspreid.
De fiere Frank, de schrik van byna gantsch Europe,
Bleef voor den Batavier alleen de steun en hope:
De brievenwisseling ging voort by dag en nacht,
En door weldenkenden wierd niet vergeefs getracht
Naar trouwverzekring van 't volksbestuur der Franken,
En broederlyke hulp; 't geluid der wapenklanken
Klonk braaven, schoon nog verr', reeds lieflyk in het oor:
De dwangzucht evenwel zet nog haar wreedheid door;
Zy raast en tiert, en dreigt met boeijen en met kerkers,
Doch dit benam geen moed aan 's lands herstelbewerkers;
| |
[pagina 291]
| |
Zy aarzelt eindelyk, staat roerloos en verstomd,
Op 't hooren van 't geroep: de vrye Franschman komt!
Hy komt, alleen de vloed belet hem 't verder nadren;
De braave patriot gevoelt het bloed der vadren
Reeds bruisschen in het hart: zyn bystand is naby;
Hy roept tot God en bid om 't eind' der dwinglandy.
De Frank intusschen blyft uit zyn kartouwen dondren.
De Godheid, lang getergd, schept onvoorziene wondren!
Het vocht der Waal verstyft, de watren worden steen,
En 't Fransche leger trekt dwars over 't marmer heen,
Ontzielt wat weêrstand bied, verjaagt de huurelingen,
Wint stad by stad, en komt in 't hart van Holland dringen,
Waar 't straks den vryheidsboom op Bato's erfdeel plant.
ô Gulle dankbaarheid! bied ons dit uur uw hand:
Laat, laat ons de Almagt voor zo groot een weldaad looven:
Uw dank vlieg', met myn' dank, van 't vlak der aard', naar boven!
Dat waare erkentenis 't gevoelig hart bersproeij,
En dat een dankbre traan ons dryvend oog ontvloeij'!
Elk onzer moet, met vreugd, Gods wonderen vertellen!
Hy heeft de bede van een' knielenden Capellen
Voor zynen troon verhoord! Hy sprak tot de englenry:
Myn wil geschiede! en straks was 't dierbaar Neêrland vry.
| |
[pagina 292]
| |
Juigcht, Surinamers! laat myn zang uw zinnen streelen:
Het moederland doet u in zyne blydschap deelen;
De gulle vrolykheid verkondig' dit alom,
En zwaaij' de vryheid toe het driewerf wellekom!
Juigcht, met ons, op deez' dag, gy, Noord-Amerikaanen!
Gy, die u wist, als wy, den vryheidsweg te baanen!
Lang schyne in uw gewest de lieve vryheidszon!
Lang leev' de roem uws lands, de braave Washington!
Lang moogen wy, veréénd, met zuivre vryheidsklanken,
Den onverwinbren Frank voor zyne weldaên danken!
Gy, hoofd van 't land! en gy, die zyne raaden zyt,
Gy, burgers, die met ons, uw burgers, zyt verblyd!
't Voegt ons allengs de reeks der snoode hoofdgebreken,
Met hulp van Nederland, de hartaêr af te steeken!
Wat zou ons baaten dat de moeder waar' hersteld,
Indien haar dochter in de boeijen bleef gekneld?
Wy durven dus, met recht, van uwe zorg verwachten,
Dat gy naar middelen tot 's lands herstel zult trachten.
't Zal heuglyk voor u zyn als gy het prangend juk
Des nyvren planters keert in voorspoed en geluk,
En 't Surinaamsch gewest op zulk een' voet zult vesten,
Dat dit ten voorbeeld strekke aan andre wingewesten;
| |
[pagina 293]
| |
't Zal heuglyk voor u zyn als hier de klaagtoon buigt,
En 't verre Nederland om uwe daaden juigcht.
Dan zult ge uw waakzaamheid met roem en eer zien kroonen;
Dan vind ge, ô vaders! hier een' kring van dankbre zoonen;
Dan word. uw hulp en vlyt in 't burgerhart gedrukt;
Zolang de dwinglandy voor waare vryheid bukt.
ô Braave gryzaarts! laat, by 't daalen uwer dagen,
Dit uur uw zilvren kruin de blydschapsteeknen draagen!
Baadt u in vryheids beek na zulk een lang gemis,
En wikt en weegt het heil, dat ons beschoren is!
Gy, vaders! leert uw kroost de vryheidsstandaarts eeren,
En deez' verkregen schat op juisten prys waardeeren;
Leert hen het kenmerk van den waaren patriot,
Een' burger van 't Heelal, vereerer van zyn' God;
Die grootsch is op zyn vry, doch slaas blyft van 's lands wetten,
Die de algemeene rust weet luister by te zetten,
Die, als hy een gebrek aan 't roer der staatshulk ziet,
Tot middlen van herstel gepasten bystand bied,
En dus de maatschappy tot voordeel poogt te strekken;
Die zynen wandel nooit door wandaên zal bevlekken;
Die de armen bystand bied, voor schaamele onschuld pleit;
Die alles wikt en weegt aan rede en billykheid;
| |
[pagina 294]
| |
Die vlyt noch arbeid spaart om vaderlyke pligten
Voor wees en weduwe welmeenend in te richten;
Kortom, wiens boezem niet dan eedle deugden voed,
En die, als schepsel, aan de schepping hulde doet.
ô Moeders! zyt deez' dag van blydschap opgetogen!
De wichtjes, die gy thans moogt aan uw boezems zoogen,
Zyn kleine paetels voor de lieve vryheidskroon.
Natuur schenkt hen al vroeg het overheerlykst loon;
Leert in de kindsheid hen de handjes opwaarts heffen,
Opdat ze al groeijende met dank hun lot bezeffen;
Leidt hen allengs ten koor, aan deugd en wet gesticht!
Dan hebt gy 't werk volbragt van waaren moederpligt.
ô Surinaamsche jeugd, die, in uw lentedagen,
Getuigenisse moogt van 's lands herstelling draagen,
Wier lange levensbaan u niet dan heil voorspelt!
De vreugdgalm nodigt u in 't ruime vryheidsveld.
Ga hupplende ten reij'; niets drukke uw tedre schouders;
Deel in de blydschap van uw teêrberminnende ouders;
Groei op in burgerdeugd, het kostlykst diamant;
Zweer vryheid hulde en trouw, bemin uw vaderland;
Eer landbouw, kweek de kunst, beschaas uw buigzaam oordeel:
Zo word ge uzelven en de maatschappy tot voordeel;
| |
[pagina 295]
| |
Blyf, zo als 't braaven voegt, aan pligt en eer getrouw;
Word steunpylaaren voor 't westïndisch staatsgebouw;
En als en zon en maan op onze zarken straalen,
Treed dan op deze plaats, om vryheid as te maalen!
Zo galm' by 't nageslacht, in dit gewelsde koor,
De viering, van deez' dag de volgende eeuwen door!
ô Vaderland, dat thans voorleden tegenspoeden
En rampen, door den schat van vryheid, ziet vergoeden!
Uw heuglyke ommekeer word met een dankbaar stift
In Suriname's hart voor eeuwig ingegrist.
Eerlang zult gy, gelyk in de afgelopen dagen,
Het wikkend evenwigt van gantsch Europa draagen:
De volken zullen 't zien; en 't strekk' hen vry tot spyt
Dat gy, ô Neêrland! nog het oude Neêrland zyt.
Uw handel zal door oost', door west', zuid', en noorden,
Zich vesten als voorheen. Aan alle waereldöorden,
Waar 't oog de starren ziet, zal 't ook uw kielen zien;
De vorsten zullen, als voorheen, u hulde biên;
Welras zult gy, gesterkt door vlottende oorlogsdrommen,
Den sieren nabuur doen verbaazen en verstommen.
| |
[pagina 296]
| |
Den moedigen Bataaf, in zeedienst opgevoed,
Bezielt dat zelfde vuur, die zelfde heldenmoed,
Gelyk men eertyds vond in Ruiters, Trompen, Brakels,
Bedaard, doch, in hunn' tyd, gevreesde zeeorakels;
Ja! geen geschiedboek maakt tot op dit uur gewag,
Dat iemant op 's lands vloot ooit vuigen bloodaart zag.
De school van Mavors zal te land u helden geeven,
Op 't, spoor van Ripperda en van der Werf verheven,
Ja, die, op 't steeken van de schelle krygsklaroen,
Des voorzaats daaden voor hun daaden zwichten doen.
Ik zie reeds Barnevelds en schrandere De Witten,
Als hoeders van den staat, in 's volks vergadring zitten;
'k Zie uw' regeeringsvorm zo wyslyk ingericht,
Dat die voor Numa's noch Lycurgus wetten zwicht:
Dus grond gy 's lands bestuur op billykheid en rede.
Smaak ras, ô vaderland! eene onverbreekbre vrede!
Smaak, na zo wrang een zuur, het zoet dat vryheid geeft;
Deel in gelykheid, die natuur geschonken heeft;
Uw waare broederschap, waardoor gy zyt verbonden,
Blyv' door de wreevle nyd en tweedragt ongeschonden;
Zyt dankbaar aan den Frank, die u heeft bygestaan:
Laat nooit zyn grootsch geschenk uit uw geheugen gaan;
| |
[pagina 297]
| |
Leer uwe kinderen oprechte burgerpligten;
Leer hen om tempelen der vryheid op te richten;
Grif, grif Bataafsche trouw in hunne prille jeugd;
Strek, door uw voorbeeld, hen ten prikkel tot de deugd;
Leer hen 't menschlievend oog op Neêrlands wingewesten,
Hun heilfonteinen en hun welvaartsbronnen, vesten;
Druk, eindlyk, in hun hart dat 's lands behoudenis
Geschraagd blyft door een volk, dat braaf en eerlyk is.
Juigcht, myne burgers! juigcht! Juigcht, myne burgeressen!
Juigcht, echtgenooten! juigcht met uwe hartmeestressen
En telgen, om het heil, dat Suriname wacht!
Des planters hoop ontluik; de gulle landbouw lagcht;
't Geliefde moederland komt nieuwe hulpe bieden;
Men ziet de bange zorg van onze kusten vlieden.
De nyvere ambachtsman, ontbonden van 't verdriet,
Zingt, by zyn werk, van 't heil, dat thans ons land geniet.
De handel, afgekwynd, begint op nieuw te bloeijen;
De zeevaart wakkert aan; men ziet de volken vloeijen,
Van allen kanten, naar myn vruchtbaar wingewest.
't Schynt dat de voorspoed hier een' nieuwen zetel vest.
De kust van Afrika, herbouwd, gelyk voordeezen,
Zal ons een magazyn van kloeke slaaven wezen;
| |
[pagina 298]
| |
De landbouw, aangespoord, schaft dubble vruchtbaarheid,
En eerlang word dit land op 't heerlykst uitgebreid.
'k Zie reeds van verre een ry van nieuwbebouwde hoven,
Aan Saramakka's stroom, die loon voor vlyt belooven.
'k Zie hoe de welvaart weêr in u word voortgeplant,
En hoe ge uw schatten schenkt aan 't lieve moederland;
'k Hoor uwe leeraars reeds, met Godgewyde klanken,
Den Vormer van 't heelal, op deezen kansel, danken
Voor all' den overvloed, dien hy den planter geeft,
Terwyl gy allen hier in vrede en zegen leeft.
ô Gy, wiens grootsch bestaan bestaat uit enkel willen,
Die duizend waerelden doet draaijen op haar spillen,
Die eenig, eeuwig zyt, die, uit uw englenhof,
Het wormpje gadeslaat, dat ginder kruipt in 't stof,
Die land in zeeën schept, die watren vormt tot wegen,
Schenk, ô Almagtig God! schenk Nederland uw' zegen!
Sta, goede Godheid! sta myn Suriname voor;
Geef een gevoelig en een dankbaar volk gehoor;
Leer elk, in zynen kring, naar eedle daaden streeven;
Doe ons in dit gewest als waare broeders leeven;
| |
[pagina 299]
| |
Dat geen partyzucht ooit deez' band aan stukken sny',
Maar dat het heil van 't land ons aller doelwit zy!
Hoed ons, hoed Nederland, voor kruipende verraders;
Schenk ons, schenk Nederland, oprechte burgervaders,
Die ons bestuuren naar uw' wil en 's volks besluit;
Stort uwe voorspoedsbron op onze schedels uit;
Wil onze vaendelen en Neêrlands staatsbanieren
In vrede bystaan, en in kryg met lauwren sieren;
Houd ons, houd Nederland, verkocht aan vryheids snoer,
Totdat eens de eeuwigheid het tydlyk' met zich voer'!
Uitgesproken te Suriname, in de Luthersche kerk, den 21sten. van September, 1795. |
|