| |
| |
| |
Afscheidsgroet aan den heer J.M. Thomas,
naar Europa vertrokken, in het jaar 1790, met het schip De Phoenix.
'k Zing 't vaarwel van u, myn vrind!
'k Zing den band, die ons verbind!
'k Zing, op staatige afscheidstoonen,
In den kring van Phoebus zoonen,
'k Zing hoe gy verlangt en brand
Naar myn dierbaar vaderland.
'k Zie hoe 't nadren van 't vertrek
Nadrend uwe denkkracht wekk';
'k Zie u reeds het hart doorbooren,
Door het naar vaarwel te hooren,
Dat herhaalt word by de klip,
Waar gy afvaart naar het schip.
| |
| |
Hoor vrouw Echo, hoor hoe schel
Galmt ze u na: Vaar wel! vaar wel!
'k Zie u op den Phoenix komen,
Die, in Commewyne's stroomen,
Door zyn dreunend schietgebrom,
Danssende, u heet wellekom.
'k Weet ook hoe gy daar den tyd,
Denkend, zuchtend, treurig slyt,
Om 't gemis van land en vrinden;
Tot, na 't vrolyk ankerwinden,
Phoenix, als een bliksemschicht,
't Land ontvoert aan uw gezigt.
't Schoone van den oceaan
Wakkert uwe denkkracht aan;
Reden doet uw smart bedaaren;
Voorsmaak doet u vreugd ontwaaren,
Als gy denkt dat Haarlems stad
Vriend en maag van u bevat.
| |
| |
Gy hebt wis een' grooten vrind
In den zoelen westenwind,
Die den Phoenix, op zyn vlerken,
Voortstuwt door de waterperken,
Totdat gy, na korten tyd,
Daadlyk gaat gy naar den wal:
't Bootsvolk zwaait, met vreugdgeschal,
Reeds van verr', de muts in 't ronde;
Daar gy thans, uit 's harten gronde,
By het stappen op het strand,
Kuscht het heuglyk Nederland.
Op den Helder eet gy visch,
Die ik weet dat keurig is;
Dan gaat gy aan 't pakken, 't slaaven,
En laat om een rydtuig draaven:
Daarmeê jaagt gy, bly te moê,
Juigchende, naar Haarlem toe.
| |
| |
Daar word gy verwelkomd van maagen en vrinden:
Daar zult gy het zoete van 't vaderland vinden,
Waarnaar hier zo menigeen hunkert en haakt.
My dunkt, ik zie, hoe gy u 's morgens vermaakt:
Daar hoort gy in 't hout naar het nachtegaals keeltje,
Daar plukt gy de tulp van het maagdelyk steeltje,
Daar neemt gy het vischtuig tot loering van visch,
Die ginds in het Sparen te hengelen is.
Nu laat gy het fretje de duinen om doolen,
En jaagt de konynen uit struiken en holen:
Of soms, daar gy wandelt in 't klaverryk groen,
Daar geeft gy de meisjes, al graazende, een' zoen.
Wat zal daar de zomer uw wenschen vervullen!
Wat zult gy van all', wat maar lekker is, smullen,
En ryden de steden en dorpen in 't rond!
Dit zyn de vermaaken, die 'k eertyds daar vond.
Maar zo gy daar misschien dat voorgestelde zoet,
Met all' die zaligheên, in geenen deele ontmoet,
Of dat de dwang u daar doet als in kluisters leeven,
Waardoor gy word genoopt naar vryer lucht te streeven,
| |
| |
Of dat partyschap, die de beul der burgren is,
Uw vrye denkwyz stoore en strekk' tot ergernis,
Dan hoopt dit wingewest, met streelend zielsverlangen,
U weder in zyn' schoot, gelyk een' zoon, te ontsangen.
|
|