| |
| |
| |
Aan den hoog edelen gestrengen heer, Mr. J.G. Wichers,
By deszelfs aanstelling tot gouverneur generaal over de kolonie Suriname,&c. &c. &c., op den 16den van Maart, 1785.
Myn geest, onlangs gewoon te klaagen,
Om 't knellen van des noodlots slagen,
Weent nog om 't allerdroevigst uur,
Waarin Texier, 's lands steun en vader,
Der volken troost en blydschapsäder,
Den tol betaald heeft aan natuur..
Ofschoon die droefheid mag verdwynen,
En ons een heilstraal komt beschynen,
Op 't nadren van deez' blyden tyd;
Denk echter niet, dat myne zangen,
ô Wichers! zullen blyven hangen
Aan vleileem, steeds door my vermyd!
| |
| |
ô Neen! 'k stel u iets zwaars voor oogen:
Die zetel, waar gy op moogt boogen,
Geloof my, word door zorg geschraagd;
Door zorg, die, in voorleden dagen,
Zo menig' staatsman rouw deed draagen,
In schyn bemind, in 't hart belaagd.
Mauritius, het puik der mannen,
Wiens naam zelfs hier wierd uitgebannen,
Beklaagde zyn' regeeringsstaf;
Want, schoon steeds staarende op 's lands voordeel,
Berynsde nogthans hem 't vooroordeel,
Dat, kwynende, hem rukte in 't graf.
Daar 't rad des tyds, dat 's waerelds dingen
Verwisselt door verwisselingen,
U vormt tot steun van dit gewest,
Zo moet dees dag uw levensjaaren
Nooit druk, maar vreugd en blydschap, baaren
Tot heil van ens gemeenebest!
| |
| |
't Oprecht gelaat der burgeryë
Schynt dat zy u haar harte wyë:
Hier valt een droeve weduwvrouw,
Beroofd van bystand, voor uw voeten:
Zy wenscht in u een' steun te ontmoeten,
En zegent u door hulde en trouw.
Hier strooit het arme weesje bloemen:
Het kan zyn' landvoogd vader noemen;
't Onnozel wichtje speelt en lagcht;
Het noemt deez' dag, al slaamlend, heilig;
Terwyl 't, door uw bescherming veilig,
Reeds weet dat gy zyn heil betracht.
Daar gaat een grysaart, krom gebogen:
De vreugd straalt uit zyn schreijende oogen;
Hy zegt al beevend: ‘Wichers! gy,
‘Gy zult myn zwakke levensstraalen
Met blydschap doen ten grave daalen;
Ach! sta my tot myn dooduur by!’
| |
| |
'k Zie ginds, met onverschrokken schreeden,
De fiere vryheid binnentreeden;
Zy keert het eedle hoofd rondöm,
En, wars van snoode dwingelanden,
Drukt zy, gulhartig, u de handen,
Ja, noemt u driewerf wellekom.
Daar komen staatlyk binnenistappen
De deugd, het recht, de wetenschappen,
En Godsdienst gaat hen deftig voor:
Zy zegt: ‘.Waar dees myn telgen groeijen,
Doe ik en land en volken bloeijen,
Ja voer hen tot in 't hemelkoor.’
Daar nadert, met bekreten wangen,
De landbouw, 't hoosd van 's lands belangen;
De hoop geleid haar in dees zaal;
Zy vest haar halfgesloten oogen
Op u, en smeekt om 't mededogen
Van 't moederland, door 's landvoogds taal.
| |
| |
‘Ach!’ roept zy: ‘Wichers! dat uw dagen
Van 's lands geluk getuige draagen!
Doe elk begrypen dat de band
Van eendragt 's planters hart moet sterken,
Dat yverzucht moet medewerken
Tot redding van den burgerstand.’
De dichtkunst volgt haar op de schreeden:
Zy komt eerbiedig binnentreeden,
Voor 't outer der gerechtigheid;
En daar ze uw' roem steeds zal verhoogen,
Smeekt zy het eeuwig Alvermogen
Dat dit zyn' zegen op u spreid'.
Dat heil den omloop van uw jaaren
Begunstige, tot uwe hairen
Met zilver pronken, ja, totdat
Gy, wars van meerdre levensdagen,
En deugd en eer zult mededraagen,
Als leidsliên op het eeuwig pad!
|
|