Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 232] [p. 232] Op de tweejaarige standhouding van het genootschap, de Surinaamsche Lettervrinden. ô Dag, zo heerlyk in onze oogen! ô Grondslaglegger van ons poogen! ô Vader onzer vordering! Gun dat ik, in der dichtren ryë, U eenen hoogen danktoon wyë; Gun dat ik u ter eere zing'. Komt, kunstgenooten! helpt my zingen, Laat blydschap door uwe adren dringen, Juigcht, juigcht op deez' verjaaringsdag; Een' dag, waaröp men, door penseelen, Reeds eersten grondslag en kanteelen Aan dit gevorderd dichtkoor zag. [pagina 233] [p. 233] Help, Suriname! op hooge wyzen, Ons juigchlied tot den hemel Yyzen, By 't vieren van deez' blyden stond: Herhaal zulks nog een reeks van jaaren, Daar de eedle lust voor zang en snaaren Ons onverdeelbaar saam' verbond. ô Dag! ô lust! ô welbehagen! ô Heilbron onzer levensdagen! Hoe zoet is uw herinnering! Gy zult in onze dankbre harten, Daar gy den roest des tyds moogt tarten, Gestempeld staan in zegening. Kunstminnaars! helpt my, daar de tyden, Als snelle stroomen, ons ontglyden: Men heft' den roem diens dags in top! Zo stygt dit koor, met wyde slappen, Langs 't spoor van kunst en wetenschappen, Den hooggekruinden zangberg op. Vorige Volgende