Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 229] [p. 229] Aan het genootschap, de Surinaamsche Lettervrinden. ô Kunstgenooten, die den grondslag hebt gelegd Tot deeze samenkomst! kan u myn dichttaal treffen, En kan uw groote geest de sterke zucht bezeffen, Die my, door lettermin, steeds houd aan u gehecht; Gelooft dan dat myn hart u nimmer zal begeeven, Maar dat, en tyd en vlyt, en lust tot oefening, My binden zullen aan uw' grootschen letterkring; Ja! uw genootschap blyv' de wellust van myn leven. Eer kleeve myne tong aan myn gehemelt' vast, Eer zal myn rechte hand zichzelv' geheel vergeeten, Eer word' de grond, waarop ik sta, vanëen gespleten, Eer zie ik dat het keen op kille bergen vast, [pagina 230] [p. 230] Eer ik gedooge dat, in onze wysheidszaalen, Men 't alvernielend zaad van tweedragt zaaijen kom', Of ooit de vadzigheid sluipe in ons heiligdom, En onze letterzon ter westkimme in doe daalen! Neen, kunstgenooten! neen; de lieflyke eendragtsband, Dat roer van kerk en staat, zal steeds by ons beklyven; Ja! ieder onzer zal in vlyt standvastig blyven, En werken in deez' kring tot nut van volk en land. Zo zult gy luiden roem en schittrende eer verwerven: Ja, Belgen! 't nakroost zal, gemoedigd door uw, vlyt, Uw naamen, billyk aan de erkentnis toegewyd, in kunstmin blaakende, behoeden voor het sterven. Vorige Volgende