Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 226] [p. 226] Bedgedachten. Terwyl thans de avond heenenspoeit, En zich myn ligchaam voelt vermoeid Door daaglyks werk en daagsche zorgen, Omgorde ik 't dunne nachtgewaad; En, als de klok het elftal slaat, Bewoon ik 't slaapvertrek tot aan den naasten morgen. Ik treed de ruime bedsponde in: Naauw' lig ik, of myn geest en zin Geraaken nog een poos aan 't denken. 'k Beschouw myzelven, uitgestrekt, Met dunne lakens overdekt, Terwyl het zagte dons my 't zoetst gemak mag schenken. [pagina 227] [p. 227] Wie ben ik? zeg ik dan tot my: Wat is de mensch, hoe groot hy zy? Wat is, wat is dit aardsche leven? ô Rad des tyds! wat draait gy ras! 't Was gistren zo als 't heden was, En morgen zal de dag het zelfde voorwerp geeven. Zo gaan de dagen, ongestoord, Op 's Scheppers wenk, al wentlend voort: De jeugd verkrygt de mannenjaaren, En, naauwlyks zyn die jaaren om, Of daadelyk komt de ouderdom, En leert ons, met de hand, als op den grafkuil staaren. Gelyk ik nu lig op myn bed, Zo worde ik eens in 't graf gezet, Daar rust en stilheid om my zwieren: Dan zwygt dit spraaklid voor altoos, Dees handen zyn dan roereloos, Dees romp is dan een prooi voor wormen en voor mieren. [pagina 228] [p. 228] ô Bed! wat schaft gy denkensstof! Gy noopt my, eer ik slaap, den lof Der groote Godheid te verkonden, Haar biddende dat zy my geev' Den schat, waardoor ik eeuwig leev', Dat leven, welks genot geen sterfling kan doorgronden. Vorige Volgende