Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 211] [p. 211] Brief aam mynen oom en moeije, Gerard en Elisabeth Roos, te Deventer. 'k Heb sints een' langen tyd, myn oom! u niet geschreven; Ook is het ruim een jaar, dat, van den Ysselkant, Ik geenen brief ontsing, die my moest tyding geeven Van u, en van myn moeije, en van myn vaderland. Misschien heeft u het stip der haggelyke tyden Verboden, om my iets te melden van het lot, Waarmede Bato's kroost sints lang heest moeten stryden. Het zy zo! doe als ik: beveel hunn' staat aan God! 't Is waar, dit wingewest gevoelt alreeds de dropplen Der regens, die, by u, zo zwaar gevallen zyn. De rampen schynen hier zich aan elkaêr te kopplen: Een donderwolk bedekt d'ontloken zonneschyn. [pagina 212] [p. 212] De hoop op hulp begon allengskens te vermeêren, En 't scheen dat dit gewest, door kracht van onderstand, Tot zynen eersten staat van bloei zou wederkeeren; Maar neen! die zoete hoop is thans geheel van kant. De geesselende twist, in uw Bataafsche steden, Dreef mannen van u weg, wier zucht voor ons behoud Reeds moedig werkzaam was en vorderde in haar schreden, Ja, weinig saalde 't, of de hulpzuil waar' volbouwd. Thans kwynt hier alles, wyl de landbouw ligt te kwynen; De noeste koopmanschap gaat naauwlyks kruipend voort; De welvaart schynt van ons al vlugtend' te verdwynen, Daar de armoê meer en meer door onze huizen hoort. ô Land! ô Land! voorheen de pronkschat der Bataaven! Moest dit uw noodlot zyn? moest gy uw vruchtbaarheid Slechts door gebrek aan hulp, zo schandlyk zien begraaven? ô Gulle Ceres! ween! 't is billyk dat gy schreit. Zie daar den staat van 't land, waarin wy ons bevinden: Hieruit begrypt gy licht dat in geen' korten tyd Ik my moog' vleijen u, benevens andre vrinden, Te omhelzen: 'k weet, ik voel, hoe treffend u dit spyt; 'k Weet, braave Gerard! 'k weet, hoe welkom ik zou wezen, Wanneer ik met myn gade uw huisdeur binnenkwam: [pagina 213] [p. 213] De vreugd van uwe ziel zou 'k op uw aanzigt leezen, Daar moei het tederst deel in deeze blydschap nam. Straks zoud gy ons all' wat een heusch vermaak kan baaren Verschaffen, on met ons gaan zoeken naar een oord, Dat dicht by 't uwe lag, om onze levensjaaren Op 't land te slyten, wyl dit u en my bekoort. War zouden wy daar saam' als goede vrienden leeven! Nooit wierd by ons één uur door werkloosheid geknot; Het land zoude ons vernuft het juiste voedfel geeven, Als voelende de kracht van zulk een heilgenot. Maar, ach! misschien word nooit die zoete stond geboren: De hoop is immers slaauw! dock 's menschen brein staat stil Voor 't raadsbesluit, gevormd in Gods orakelkooren: Berusten wy hierin, en volgen wy zyn' wil. Vorige Volgende