Surinaamsche mengelpoëzy(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 209] [p. 209] Brief aan den heer A. Vereul, te Amsterdam, in antwoord op het aan my toegezondene dichtstukje, in den jaare 1787. Vereul! uw vleitaal streelt; maar, kunnen Batavieren Wel vleijen? neen, ô neen! 't is hartspraak, die gy spreekt: Hierna zal ik misschien my met het kransje sieren: 'k Mis nog te veel van 't geen aan zulk eene eer ontbreekt. Gy schenkt me uw rechte hand: ontfang dus ook myn trouwe, Ontfang myn vriendschap, die u gul word aangeboôn: Dat elk de dichtkunst als iets heerelyks beschouwe, Wyl zy twee vrienden vormt door 't vlechten van haar kroon. 'k Zal hier, zolang het bloed my zal door de aadren streeven, De dichtkunst minnende, myn' pligt als mensch voldoen; 'k Zal altoos voor myn' God en voor myn' landzaat leeven, Maar tevens ook een zwak voor Suriname voên. [pagina 210] [p. 210] 'k Zal juigchen als myn haard en bakermat zal juigchen: 'k Zal weenen om één' zucht van 't lieve moederland: En als der burgren twist moog' voor de vrede buigen, Dan zingt gy, wis met my, tot eer van d' eendragtsband! Maar zo gy, verr' van my, in de Europeesche landen, Een schendtong smaalen hoort op dit ons wingewest, Een' giftige adder, die ons dreigt met zyne tanden, Houd op dit ondier dan het scherpziende oog gevest. Wil dan om dit uw land, om Suriname, denken; Stoot hem, door kracht van taal, dan dolk by dolk in 't hart. Zo leert ge uw' tydgenoot om de onschuld nooit te krenken, Zo straft ge een helgedrocht, dat deugd en waarheid tart. Zo zult ge u, meer en meer, aan myne denkwyz' binden; Zo toont ge een zoon te zyn van Suriname's oord; Zo vormt ge u ketenen van diergeliefde vrinden; Zo slaat uw lier een maat, die aller oor bekoort. Vorige Volgende