| |
| |
| |
Suriname aan Nederland.
ô Moeder, sints een' tyd gewoon aan ongelukken,
Door monsters, die u dolk by dolk in 't harte drukken!
Gy, welker boezem klopt om Bato's zielsverdriet,
Daar ge in dat zelfde kroost uw vryheidmoorders ziet;
Die, door den tuimelgeest van oproer overrompeld,
Verguisd ligt, en in rouw en jamren zyt gedompeld;
Die, tot des vyands vreugd, uw grootsheid ziet gekrenkt,
En met ontroerenis der vadren tyd herdenkt;
Die vruchtloos poogt de vlek, uw zoonen aangetegen,
In Neêrlands tydverhaal met traanen uit te veegen!
't Voekt my, wyl myn geluk door overwinning klimt,
Hier, waar de laatste vonk van Bato's vryheid glimt,
Met kinderlyke taal u troost in 't lyf te spreeken.
De vyand, die voorheen de Surinaamsche streeken
| |
| |
Ontrusten dorst door moord, door plondering en brand,
Ligt deels verslaagen, deels gekluisterd aan den band
Des yzren hongers, die hem sidderend doet béeven:
Hy wil zich, op genaê, myn volk thans overgeeven,
Terwyl voorzigtigheid die zaak houd in beraad.
Myn land word door hunn' val bevryd van 't yslyk kwaad,
Dat, zo hun aanslag waar' gelukt, ons stond te wachten;
Door hunne nederlaag ontfang ik nieuwe krachten.
't Verlaaten oord, dat, door zyn groote vruchtbaarheid,
Aan dit myn wingewest een' schat had toebereid,
Word weder aangezien en maakt den landman wakker,
Tot nut bebouwen van dien onbebouwden akker.
Gerustheid zet myn land een' nieuwen luister by,
Terwyl de tusschenkomst van 't gunstig jaargety'
De nuttige katoen doet zwellen aan de zaaden;
De grootsche koffiboom, door vruchten overlaaden,
Spreid zyne takken tot beneden op den grond,
Terwyl hy, dus belaên de geuren in het rond
Verspreid, door bloessemen in zwangerheid geboren.
De vruchtbaarheid van 't keen kan 's landmans oog bekooren,
Wyl, daar de molen kraakt door 't kneuzen van het riet,
Het zoete keensap stroomt gelyk een watervliet.
| |
| |
Dees schatten zult gy, door een aantal stoute schepen,
Dra van myn reede zien in uwe havens sleepen.
Die tyding baart gewis verlichting aan uw' druk,
Als deelende in myn heil en ik in uw geluk.
Ach, moeder, reeds te lang in werkloosheid begraaven!
Herleefde weêr in u de sterheid der Bataaven,
Een onderneemend volk, dat, in een' vroeger' tyd,
Dit land heeft groot gemaakt door onderstand en vlyt;
Schonkt gy my thans uw hulp in deeze blyde dagen,
Zo zou welras Euroop' van myne grootheid waagen.
'k Heb nog een ruimte lands, dat, zo het wierd bebouwd,
Alleen genoeg waar' voor gantsch Neêrlands onderhoud;
'k Heb duizend bergen, die den bovengrens omvatten,
Wier buiken zyn gevuld met onuitputbre schatten.
De magt van slaaven is het geen my slechts ontbreekt.
't Is tyd dat gy uw kroost van deeze ontdekking spreekt.
'k Wil dat zy voor myn vlyt hun vergenoeging toonen,
En, daar ik zorg voor hen, my met hun zorg bekroonen.
Ik heb, door deezen brief, myn' pligt by u betracht,
Waarop ik dus van u een heuglyk antwoord wacht.
|
|