| |
| |
| |
Suriname aan Nederland,
by het vertrek der schepen, in het voorjaar, 1786.
ô Moeder, die van my zo verr' zyt afgescheiden!
Ontfang uit mynen schoot de schatten, die ik zend;
Dat deezen, die den roem der koopvaardy verbreiden,
Getuigen dat uw naam staat in myn hart geprent.
Ach, moeder! konde ik u de zwaare moeite ontvouwen,
Die 't in heeft om deez' schat te zaamlen in dit oord,
En hoe veel werks het kost om hier het land te bouwen,
Hoe menig landman door den last der zorgen smoort;
Hoe, door gebrek aan hulp, myn kinderen hier treuren,
Op 't innerlykst beducht voor uwe dochters val:
Een' val, die u en my het hart vaneen zal scheuren,
Een' val, waar Amstel's beurs gewis van davren zal!
| |
| |
De schatten, die ik u sints jaaren heb gezonden,
ô Moeder! moeten vast vermindren jaar op jaar,
Omdat der slaaven hulp ontbreekt aan myne gronden:
Word uwe oplettendheid die mindring niet gewaar?
In plaats dat ik myn land door landbouw moest vergrooten,
Gelyk ik eertyds deed, toen gy my bystand bood,
Zie ik hier staat op slaat den dolk in 't harte stooten;
't Vergaat hier stuk by stuk, en boom by boom raakt dood.
Sla ik myne oogen eens langs der rivieren boorden,
Dra word ik 't diep verval van hof tot hof gewaar:
Haar hoofdgebouwen, die voorheen het oog bekoorden,
Van onderstand beroofd, helaas! staan bitter naar!
Daar dreigt de grootsche sluis geheel ineen te vallen;
Ginds zie ik jeugdig bosch, waar onlangs koffi stond;
Daar zie ik woningen byna gelyk aan stallen:
De geessel van't verval snerpt voort van grond tot grond.
Hier weent een planter, die, van zyne kindsche jaaren
Tot in zyn grysheid, zich aan landbouw heest gehecht,
Omdat hy zich bevind in de uiterste gevaaren,
Door 't slaavenrot, dat hem dees schampre woorden zegt:
‘Wy weigren om voordaan voor u dus meer te werken:
Men werkt niet zo men niet gekleed word en gevoed;
| |
| |
Zo gy geen aankoop doet om onze magt te sterken,
Eisch dan geen werk van ons, of eisch veeleer ons bloed!’
Ook de armoê, die voorheen der slaaven stulp nooit kende,
Dringt nu, in weêrwil dóór, tot in der blanken huis,
Alwaar en man en vrouw en kindren door elende
Vermagren dag by dag, ontbloot van munt en kruis.
Hoe kan een goede tyd in slechten tyd verkeeren!
Hoe kwynt het eene land, terwyl het ander bloeit!
Hoe kan een rykaart zich tot armoê zien verneêren,
Wanneer de jammerstroom langs alle kanten vloeit!
Dit ondervind myn land, helaas! sints weinig dagen;
En staat ge, ô moeder! ons met uwe hulp niet by,
Zo zult ge u, denk dit vast, dees weigering beklaagen,
Want als myn landbouw treurt dan treurt uw koopvaardy;
Dan treurt uw waereldstad; dan treuren duizend lieden;
Ja, duizend duizenden verliezen hun gewin;
Dan ziet ge uw' zegen en van waag en pakhuis vlieden;
Dan ploft ge u, nevens my, ten poel van jamren in.
Waarom verlaat gy my? Laat my myn misdaad hooren!
Ontbreekt het hier aan vlyt of kunde in dit gewest?
Werkt ieder planter niet zo als hy plag te voren?
ô Ja, myn moeder! ja, elk burger doet zyn best,
| |
| |
En tracht, zo veel by kan, u vruchten toe te stuuren;
Intusschen zie ik dat hy dagelyks verarmt,
En hy, daartegen, die ze ontfangt in uwe muuren,
Vast ryk word, en dus lagcht, terwyl myn planter kermt.
'k Hoop haast een blyde maare uit uwen mond te ontfangen;
'k Hoop dat uw boezem eens zal kloppen om myn leed;
Dat dus elk planter hulp en redding zal erlangen,
Opdar myn land weêr bloeij', gelyk het eertyds deed.
|
|