Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 167]
| |
Combé.Eer gy nog immer aan een' stervling had behaagd,
Toen gy nog woest en braak als in den bajert laagt,
Geen ander sieraad gaaft aan Suriname's stroomen
Dan mangroen, cottontries en steile parwaboomen,
Slechts een verblyfplaats waart voor 't rovend boschgediert',
Wierd, als door vóórgevoel, myn denklust reeds beétierd:
In onrymGa naar voetnoot* heb ik 't geen gy zyn kost toen beschreven,
Maar nu uw wording is schetst u myn pen naar 't leven.
Ik kies, ô Zeladon! tot zangplaats uwen hof,
Zo sierlyk aangelegd, zo kiesch, zo ryk in étof.
Voor t schetsende penseel; ik treed uw voorplein binnen,
Om hier, combé! uw' lof op myne lier te ontginnen.
'k Zet my ter neder in de breede gaandery
Van 't zindlyk heerenhuis: wat is hier 't uitzigt vry!
| |
[pagina 168]
| |
Hoe luchtig, hoe gezond, combé zyn uwe dreeven!
'k Voel hier de zaligheid van 't land in my herleeven.
Elk voorwerp, dat zich hier aan myn gezigt vertoont,
Zal 't sieraad zyn, waarmede uw luister word bekroond.
Het kantig koepeltje hier naast, zo verre in 't water,
Ontslipt myne aandacht niet; het kabbelend geklater,
Verwekt door schok by schok op zynen steenen voet,
Suischt lieflyk myn oor, en golf by golf ontmoet
Van daar een' breder loop, als in een kom ontfangen.
Het gretig oog blyft hier als in verrukking hangen.
Iets verder word ik 't fort Zeelandia gewaar,
Als ryzende uit den vloed op 't staatlykst; en van dáár,
Al verder, ziet myn oog een talryk tal van schepen,
Die uit myn wingewest een reeks van schatten sleepen,
Thans liggende vertuit als in en halve maan.
Ginds golft de vrye vlag van den Americaan,
Die, herwaards door belang en handellust geroepen,
De reê siert met een tal van barken en van sloepen.
'k Zie Paramaribo ter zyde in 't fraai verschiet,
Waarlangs de zilvren stroom al kronklend opwaards vliet.
De ligging deezer stad, haar juistheid, haar gestichten,
Doen haar in schoonheid voor geen stad in 't westen zwichten.
| |
[pagina 169]
| |
Zie daar! een Neêrlands schip zeilt, vlak voor wind en ty',
Al lossende 't kanon, myn' grootschen hof voorby.
't Is heuglyk om te zien hoe booten en korjaaren,
Op 't roeijen afgericht, hier heen- en wedervaaren;
En hoe de zwangre pont boegseert tot aan het schip.
Maar 't voegt niet dat hier iets aan myn gezigt ontslipp':
'k Treed dus het woonhuis in en ga den trap naar boven.
Die kamer mag myn oog iets heerelyks belooven.
'k Ben niet bedrogen, neen: dit vengsterryk vertrek
Is lief, is vrolyk, en voldoet aan myn bestek.
'k Zie, aan den overkant, voorby het hoog bosschaadje,
Op 't allerduidelykst de naaste lustplantaadje,
Het pratte jagtlust, dat een' schat van koffi teelt;
Ook word hier 't vergezigt door lustrust hof gestreeld;
'k Zie ginds zelfs clevia met haar gebouwen praalen.
Geen heuglyk uitzigt kan by dit uw uitzigt haalen.
ja, Suriname! ja, gy stroomt aan deeze zy',
Den nieuwen aanleg als met majesteit voorby.
Dees kamer, vol gemak en vol bevalligheden,
Doet my den korten tyd al denkende besteeden.
De tafel, die ik hier vlak in het midden vind,
Is rond, en ingericht voor meer dan éénen vrind.
| |
[pagina 170]
| |
't Moet niet onsmaaklyk zyn om hier te middagmalen,
By voorbeeld, kleinen snoek, warappers en garnaalen,
Os verche botjes, in een porceleinen kom,
Met petersely en haar wortels van rondom,
Met wit- en roggebrood, met boter, eêl en geurig:
My dunkt, zulks niet smaakt is in zyn' smaak wel keurig;
Dit alles geest dees hos in ruimen overvloed.
Doch 't word reeds tyd dat ik my naar beneden spoed',
Om, wandelend, de pracht myns lusthofs naar te spooren:
Op elken voetstap komt my hier iets schoons te vooren.
De trotsche landingplaats breekt Suriname's stroom,
En schynt als ingericht tot dekking van den zoom,
Die afgeschut is door een hegje van limoenen.
Daar staat een boomenry van sappige citroenen.
In 't midden is een kom, wier water, zoet en frisch,
Voor vee, voor bloem en kruid, by droogte, dienstig is.
Dit plein, rondom beperkt, welks heggen we op zien ryzen,
Kan, voor zyn grootsche poort, den nieuwen ryweg wyzen.
Een kronkelende brug siert, aan den overkant,
Den ingang van myn' hof, met jeugdig groen beplant;
Een treffelyk verschiet van pasontloken laanen
Doet my, ter rechterzy', den weg ter weide baanen,
| |
[pagina 171]
| |
Een wei', bezaaid met gras,zo gulzig, malsch en schoon
Dat zy zelfs 't moederland kan steeken naar de kroon.
De klaver zwicht hier voor een duizendtal van bloemen,
En duizend duizenden van kruiden, waard' te roemen;
Terwyl het rundervee, zo glad, zo dik en vet,
Den waarheidstempel op myn dichttafreelen zet.
'k Zie hier en daar een' boom dees frissche weiden sieren,
Met overleg geplant tot lommer voor die dieren.
Zie eens daar ginds dat kalf, by dien gedolven plas,
't Loopt, met den staart om hoog, tot de oxels toe door 't gras.
't Lust my, aan deezen kant, hun stalling te beschouwen:
ô Die is vaderlandsch, en toont my smaak van bouwen.
De perken voor elk beest, de ruis, de pomp, de goot,
Zyn allen zindelyk; de leiding naar de sloot
Is netjes ingericht; wie rundvee wil vergaêren,
Moet op geen arbeid zien noch kleine kosten spaaren.
Ter zyde is 't hokje, waar het kalf in word gemest.
Zie daar dat bonte eens staan: zulk een is op zyn best,
En zal dus eerstdaags, by het vrolyk jaarfeestvieren,
Wél toebereid, den disch van zynen landheer sieren.
'k Verlaat de stalling, wyl het ruime middenpad
My ter bewandling noopt. ô Wat al schoons bevat
| |
[pagina 172]
| |
Gy hier aan wederzyde! uw laan van vruchtenboomen
Zal menig' wandelaar, vermoeid, te stade komen;
Gelaafd door uwe vrucht, gezeten op een bank,
In een dier huisjes, die, omgroeid met rank by rank,
Het oog vervrolyken, zult gy tot denken spooren;
Hier zal hy, zittende, naar 't donzig zangkoor hooren,
En 't geurige aêmen uit de bloemtjes, daar geplant.
Bevalligheid gaat, met haar zusters, hand aan hand,
Hier op dit pad ten reij'. - Laat vry 't vooroordeel spreeken
Dat en veel schooner en veel aangenaamer streeken
In andre landen zyn, myn zangsler is te vreên
Met al de heerlykheid van dit combé alleen.
Haar uitzigt, haar verschiet, haar smaakverwisselingen,
Doen my, hier wandelende, al wandelende zingen.
'k Ben reeds genaderd tot het midden van den weg,
Gekenmerkt door den kring, omgeeven met een heg
Van riekende jasmyn: het pad loopt door 't boschaadje
Nog verder door, tot aan den zydam der plantaadje,
Door my weleer gemaald, daar my haar schoonheid trof:
Wie ma retraite Zong, comé zingt thans uw' lof.
'k Verlaat het middenpad en treed dees zylaan binnen:
Hier lagcht natuur my toe, en leert my kunst te minnen.
| |
[pagina 173]
| |
Een hooggeschoren heg vertoont zich aan myn oog.
Ik treed een pad door, dat, omtogen met een' boog
Van geurige roukoe, my heenleid langs valeijen,
Waarin men Flora ziet met Ceres speelemeijen,
Terwyl dees bloemen gaêrt, en geene koren teelt.
ô Hoogvliet! had gy ooit in zulk een stof gedeeld,
In zulk een ryke stof, dan had ge uw zydebaalen,
Het paradys ten spyt, den eerprys doen behaalen.
Hoe meer ik, wandlend, peins, hoe schooner zich 't verschiet
Zowel aan 't gretig oog als aan myn' dichtlust bied.
Zie daar my in een perk, door dichtgeschoren haagen
Omheind. - ô Zeladon! hier slyt ge een keur van dagen;
Hier, in dit koepeltje, dat uit den vyver ryst,
Is 't, dat ge, op 't lieve land, den grootschen landbouw pryst;
Hier, verr' van 't fortgewoel, en verr' van bange zorgen,
Herleeft gy zalig by 't herleeven van den morgen.
Het uitzigt, dat zi vertoont aan allen kant,
Verkleent de schoonheid zelfs van 't lieve vaderland.
Op 't ryzige van dit terras
Zet ik my neêr, op 't malsche gras,
| |
[pagina 174]
| |
En spiegel me, in den waterplas,
Vol van verrukking.
't Langwerpig vierkant, dat verschiet,
't Gewemel, 't welk myn oog hier ziet
Het golfje, dat daarheenen vliet,
Schaft my verkwikking.
De netheid van deez' groenen zoom,
De klaarheid van deez' zilvren stroom,
De zangers, in den hoogen boom,
't Noopt all',tot zingen.
De zwaan, die statig roeijend zwiert,
De askaan, die hier den zoom versiert,
De gans, die, zwemmend, waakzaam tiert,
Zyn tasereelen.
De pauw treed pronkend door het groen,
En kreunt zich aan geen jaarsaizoen;
Dees zoom kan duizend dieren voên,
Tot volgende eeuwen.
Het hert, zo kiesch op kruidery,
Graast, met den pingo naast zyn zy':
Zy zyn gezellig, vry en bly':
ô Hier, woont vrek!
| |
[pagina 175]
| |
Het bytje zweest hier in het rond,
En hommelt uit een' dankbren mond,
Voor 't zoete, dat zyn yver vond
In duizend bloemen.
Dees kostgrond, voor den slaaf bereid,
Praalt met een gulle vruchtbaarheid;
Eet pluimvee, hier en daar verspreid,
Schenkt hy het koren.
De zon daalt, ai, zy daalt te snel:
Ik zeg dus dit terras vaar wel:
't Word tyd dat ik myn schreden stell'
Naar de andre zyde.
'k Treed dus nieuwsgierig naar de laan ter rechterhand:
Deeze is niet minder dan de slinkerlaan beplant:
Twee dubble ryën van pyramidaale boomen
Zyn de eerste sieraên, die my hier verwellekomen;
Een naald van klimöp perkt het einde deezer laan;
In 't midden wyst de weg naar 't starrenbosch te gaan.
Zie daar een zevental van heugelyke wegen:
Hier komt my de overvloed van rype vruchten tegen;
| |
[pagina 176]
| |
De geuren waassemen uit elke bloem en plant,
Als kruideryen van het verre morgenland:
Wie 't zoet van 't land waardeert kan hier den hemel vinden.
Daar praalt in 't middenpunt een kring van tamarinden,
Met zeven poorten: 't lust my hier eens in te treên.
ô Lommerig priëel, zo vol bevalligheên!
De matte wandelaar vind in u zeven banken,
Om uit te rusten, en al rustende te danken.
Dees plaats wekt eerbied: 'k zet my neêr aan deeze zy'.
Een stem roept in myn hart! ‘Hier, hier is God naby!’
En boom, en plant, en kruid, en bloem, en blad, en lover,
Suischt zagtjes in myn oor: ‘Hier, hier zweeft de Almagt over!’
Hy, die, hier zittende, noch voelt, noch smaakt, noch ziet,
Verdient den naam van mensch by 't denkend menschdom niet.
Het daalen van de zon noopt my om op te ryzen.
Een zagter ruissching schynt, my als den weg te wyzen.
'k Ga op 't gehoor as: ai, daar slort het water neêr:
Die waterleiding strekt den kunstenaar tot eer;
Zy loopt langs 't starrenbosch, en doet de zoete stroomen
Van 't gindsche hooge woud hier in den vyver komen;
Een' vyver, opgepropt met keur van blanken visch,
Waarin voor 't schubbig heir geen einde in 't zwemmen is,
| |
[pagina 177]
| |
Wyl hy in 't ronde loopt. Het eiland, hier gelegen,
Is vol van smaak en kunst, en geest den landheer zegen,
Terwyl het grimmelt van een aantal pluimgediert'.
Zie, hoe de kauwerier in 't water tiereliert;
't Annaatje en de soecroer zien wy by troepen zwemmen;
De groote boschëend, wie de honger wist te temmen,
Zwemt met een grooter troep van tammen aan haar zy':
't Is hier all' ingericht voor pluimveekweekery.
'k Zal van kalkoen, tokkees, noch ook van hoeners spreeken.
Eer moogen zy in de ark dan op dees plaats ontbreeken.
Een vlugt van duiven vliegt al wervlend in het rond,
En houd zich dicht by slag vóór komst van d'avondslond.
Voor zulk een kweekery voegt waarlyk zulk een woning:
Zy is eenvouwdig grootsch, en schast dus een vertooning,
Die 't eiland opsiert en den bouwheer hulde doet.
't Word tyd dat ik van hier my naar den lusttuin spoed',
Naast aan gelegen. 'k Zie alreeds de kossikringen,
Die nevens 't hooge hek zyn ruim beslek omringen.
'k Treed binnen: hier woont rang en orde: wat tafreel!
Wie zocht ooit zulk een' tuin in 't nieuwe waerelddeel?
Men moog' van roosendaal, van zorgvliet, en van zoelen,
Door weitsche pennen, vry een Edens pracht doen voelen.
| |
[pagina 178]
| |
Geen marmeren sieraên zyn in deez' tuin verspreid,
ô Neen! zyn schoon bestaat slechts in de eenvouwdigheid,
In juiste paden en in zindlyke rabatten,
Die hier aan wederkant een bloemtooneel omvatten,
Zo sierlyk geschakeerd dat zich het oog verliest.
De, perken zyn voorzien van 't allereêlst en kiescht
Wat ooit een fyne tong van groenten kan bekooren....
Maar zagt! daar laat zich weêr een val van water hooren,
Juist midden in den tuin! ô ja, een wys beleid
Heest uit den vyver ginds dit water hier geleid;
't Valt in een wyde kom, met geurig kruid omgeeven.
Hier ziet men duizenden van matyaries zweeven.
Het overtallig vocht word, aan den andren kant,
Door gooten uitgeloosd, verborgen onder 't zand.
Ik eindig, want uw schoon in alle zyne deelen
Te schetsen, eischt een rist van fyner dichtpenseelen,
Een tokkelender lier, een' goddelyker mond.
Een jeugdige Vereul, wiens wieg op uwen grond
Weleer geschommeld wierd, zal soms, in laater dagen,
Wanneer hem onverwacht een reislust koom' belaagen,
| |
[pagina 179]
| |
Uw' lof doen galmen dat het klinke heinde en veer:
Genoeg, myn laatste zang was uwen hof tot eer.
'k Heb dus myn taak volbragt in dichterlyke lusten,
En laat voortaan op u, combé! myn cyther rusten.
|
|