| |
| |
| |
De schepping
Met eerbied staar ik, in dit uur,
Op u, aanbidlyk Albestuur!
En op de grootheid uwer werken:
Ei, wil myn' zwakken dichtgeest sterken,
Opdat ik niet, by gadeslaan
Van uwe wondren, stil blyv' staan;
Ontsluit myn naauwe denkenskringen;
Laat my in orde en juisten rang,
By 't vormen van dit maatgezang,
Als schepsel uwe schepping zingen.
| |
| |
Toen 't groot heeläl, op uw gezag,
Geschapen was, toen wierd de dag,
De nacht, en 't vak des tyds, geboren:
Gy spraakt, en duizend englenkooren
Doen hulde aan uwe majesteit;
De lofzang uwer heerlykheid
Galmt door den kreits des bajerts heenen;
De cherubim, voor uwen troon,
De seraphim, op zoeten toon,
Doen, dankend hunne stem vereenen.
Den hemel, dien gy hebt gesticht
Tot woonplaats van uw godlyk licht,
Houd gy verborgen voor onze oogen,
Door tallelooze starrenboogen.
Uw schepping van de zon en maan
Doen 't menschlyk brein verbysterd staan:
Gy vormde deeze hemelvuuren,
Zo grootsch, slechts in één oogenblik,
En liet, door uwen albeschik,
Den loop dier lichten eenwig duuren.
| |
| |
De wolken wentlen in haar perk,
Als vloeibre wezens, binnen 't zwerk;
De wind, die, in verborgen kuilen,
Zich weet aan 't menschlyk oog te ontschuilen,
Dryft haar, door zyne veêrkracht, voort;
Hy zwygt of buldert op uw woord;
Zyn werking houd den mensch verwonderd;
De slingerende bliksemschicht
Trotseert, by nacht, het zonnelicht;
De waereld davert als gy dondert.
Wat is de waereld een tooneel
Van wondren voor myn dichtpenseel!
ô God! wat word myn denkvermogen
Door uwe schepping opgetogen!
Het aardryk toont ons, waar wy gaan,
By elken stap, uw Godheid aan;
Zyn vruchtbaarheid in plant en kruiden,
En berg en dal en rots en klip;
Niets is 'er of het heeft een' stip,
Die ons uw' naam schynt aan te duiden.
| |
| |
De zee, wier grootheid ons verbaast,
Die loeit en brult en vreeslyk raast,
Gegeesseld door de roê der stormen,
Zag door één' enklen wenk zich vormen,
Terwyl, van 't uur der schepping aan,
Zy voortrolt, zonder stil te staan;
Haare ebbe en vloed, haar diepe kolken,
Haar juiste grens, haar wezensstoet,
Die in haar ligchaam word gevoed,
Verbaazen duizend, duizend volken.
't Beeft alles als een Etna loeit,
Als, vlammende, de lava vloeit,
Met zwavelstroomen, door de streeken,
En alles dreigt in brand te steeken;
't Beeft alles als het aardryk beeft,
Als 't, beevend, wee op weeën heeft,
Wanneer de schokking haare spillen,
In 't diepst van 't lillend ingewand,
Door u gevormd in juist verband,
Dreigt, wringende, uit den as te tillen.
| |
| |
De mensch slaat, ryzig, 't hoofd omhoog,
Opdat hy, naar den hemelboog
Steeds starende, u als God zal eeren,
En, eerende, uwen lof vermeêren.
Gy schiept hem groot, en, te gelyk,
Tot heer van al het dierenryk;
Hy wierd, hy is, hy groeit, by trappen,
En, groeijend, schenkt gy hem beleid;
In hem blinkt een verhevenheid,
Met byna englenëigenschappen.
Uw alziend oog verlaat hem niet;
ô Neen! uw oog, dat alles ziet,
Ziet over duizend waereldbollen,
Die, wentlend, om elkander rollen,
Van uwen eersten engel af
Tot op den worm, die kruipt in 't kaf,
En ook op ieder' mensch ter neder:
Gy leid hem, van zyn kindsheid aan,
Ten einde van zyn levensbaan,
Totdat uw stem roept: Mensch! keer weder!
| |
| |
Gy schiept all' wat op de aarde leeft,
't Gevogelt', dat op vlerken zweeft,
Het duizend duizend tal van zielen,
Die in de dichte wouden krielen,
De wezens, die het pekelnat
In zynen ruimen schoot omvat;
Gy wrocht, gy vormt en voed hen tevens;
Elk diertje, zonder onderscheid,
Draagt teeknen van uw wys beleid,
En kenmerkt ons den God des levens.
ô God! wat word uw heerlykheid,
Door 't werk der schepping, uitgebreid!
Hoe groot moer gy, ô Schepper! wezen,
Die de eeuwigheid voor u doet vreezen!
U naar te gaan, in dit myn lied,
Vertoonde ras myn nietig niet,
En 'k zag my in myn denkkracht zinken,
Daar eeuwigheid, noch mensch, noch tyd,
U kent, wyl ge onbegryplyk zyt:
Dit doet uw' luister grootscher blinken.
| |
| |
Nooit bragt uw Godheid iets hervoort,
Dat niet tot 's menschen heil behoort:
De wolken, uwe waterzaalen,
Doen regens op het aardryk daalen
Bezwangeren, alom verspreid,
Den droogen grond met vruchtbaarheid;
't Gespleten aardryk sluit zyne aadren;
De mensch, door arbeid afgemat,
Drinkt, gretig, van dit hemelnat,
En weet het als een' schat te gadren.
De schemering, de dageraad,
Verkondigen, met bly' gelaat,
De komst der lieve zon in 't oosten;
Heur koestring kan de grysheid troosten;
Zy is het, door wier vruchtbren gloed
Elk boom, elk kruidje wassen moet;
Zy is het, die, door heure straalen,
De veege dampen opwaards trekt,
En vreugd in 't menschlyk hart verwekt,
Totdat men haar in 't west ziet daalen.
| |
| |
De maan vervangt haar in heur licht,
En toont haar 't vriendlyk aangezigt;
Zy laat den daauw op 't aardryk glyden;
Zy regelt ebbe- en vloedgetyden;
Zy wisselt, en heur wisselkring
Heeft indruk op den sterveling,
Daar zy, schoon ze al geen lyftrawanten
Tot heure wachters om zich heeft,
Nogthans den grootsten invloed geeft;
De hemel gloeit van diamanten:
Hy gloeit, maar deeze zilvren glans
Gloort heller aan den wolkentrans,
En praalt met een' verheevner luister,
Wanneer de maan zwicht voor het duister:
Dan is elk star ons tot vermaak,
En strekt by nacht den mensch tot baak.
De pyloot, op de waterplassen,
Kent elke star door 't kundig oog,
En schiet de graaden met zyn' boog,
Tot regeling der scheepskompassen.
| |
| |
De wind verkwikt den heeten dag;
Hy voert op land en zee gezag;
Hy doet de lucht geslaâg verandren,
En dryft de wolken op elkandren,
Wier pakking ons tot nutheid strekt,
Wyl zy den schorren donder wekt:
De dampkring, door de bliksemstraalen
Gezuiverd, schaft aan 't aardsch gehucht,
En aan den mensch, een frisscher lucht,
En doet hem ruimer ademhaalen.
De winter, in het vaderland,
Is nuttig voor den landbouwstand;
De blanke sneeuw, zo koud van boven,
Weet de aard' van ondren warm te stooven;
Door vorst, die 't hobblig aardryk splyt,
Raakt dit zyn vuile sappen kwyt,
En word, door haar, dus als herboren;
Schoon zy thans niets dan dorheid spreid,
Zaait zy nogthans de vruchtbaarheid,
En doet de lieve lente glooren.
| |
| |
Hier, Waar de zomer eeuwig leeft,
Waar de aarde ons altyd voedsel geeft,
Wist gy den klomp des jaars te snyden
In regen- en in drooge tyden;
Gy schept elk land een jaargety',
Dat voor zyn ligging nuttig zy;
Elk land schenkt gy byzondre waarde;
Elk waerelddeel elk plaats, elk oord,
Brengt ons byzondre schatten voort;
Alom wenkt ons de dankbaare aarde.
Uw grootsche schepping word aanschouwd
By elken boom 't geurig woud,
Wiens wortel, stam en schors, en blaêren,
Ons doen op u, zyn' Schepper, staaren;
Op ieder blaadje, dat men plukt,
Staat uw verheven naam gedrukt;
't Ontelbaar tal van frissche bloemen,
Het graangewas, en kruid, en plant,
Elk kenmerkt iets, dat ons verstand
Den lof leert van uw schepping roemen.
| |
| |
'k Verlies my in myn' denkensloop,
Wanneer myn oog, door 't microscoop,
In 't nietigst zaadje vind een' hoop
Het kleinste bloemtje word een hof,
En 't geen myn oog aanschouwde als stof
Zyn duizend wezens, die den lof
Wie zingt, naar eisch, de majesteit,
Die in uw schepping ligt verspreid?
Haar kan noch stip noch eeuwigheid
Voortaan zy heel myn levenstyd,
Wiens uurstroom stadig heenenglyd,
Der onderzoeking toegewyd
En, word ik van die magt ontbloot,
Als veegheid my in 't krankbed stoot,
'k Zal dan de schepping van den dood
|
|