| |
| |
| |
De tuin van Gillis Pater.
In Saramakka's straat, die stad en buiten scheid,
Waarin 's lands werven, met een juiste zindlykheid,
En grootsche lootsen, om het houtwerk te bewaaren,
Gesticht zyn, aan den kant, waar noeste handelaaren
De Americaansche brik ontlasten van haar vracht,
En laaden met het geen ons land heeft voortgebragt,
Waar Suriname ruischt met wemelend geklater,
Vertoont, in 't midden, zich de min van Gillis Pater,
Voorheen een woest stuk lands, doorsneden met moeras,
Dat, by het hooge ty, staâg onder water was,
Doch spoedig door zyn vlyt is uit den plas verrezen.
Zyn aart als Batavier staat in dit werk te leezen,
Want Neêrlands voorzaat vond geen meiren ooit zo diep,
Waaruit hy niet, door kunst, de trotschste steden schiep.
| |
| |
ô Lieve dichtkunst! wil dit uur myn luimen schraagen,
Opdat ik, schilderende en zingend', moog' behaagen.
Ik treed de tuindeur in, en ga, langs 't middenpad,
Naar gindschen koepel, die, hoe klein ook, echter prat,
Gebouwd op paalen, schynt als uit den vloed geboren;
Dees steiger, achter hem, kan my op 't zeerst bekooren:
ô Ja, hy zy my thans ter zangplaats toegewyd.
Eenvouwdig tuintje, dat de lust uws meesters zyt!
Uw boezem, opgevuld met vruchtverwekkende aarde,
Beloont den eigenaar zyn vlyt en werk naar waarde.
Vier perken zyn belaên met groenten, keurig, frisch,
Wier eigen tech den smaak steeds onwaardeerbaar is;
Hier zie ik doppertjes, en ginds chalotten bloeijen,
Daar puik van sellery en petersely groeijen;
Een zonnewyzer staat in 't midden van den tuin,
Op een' verheven voet, geschilderd als arduin,
En op wiens keurig werk zyn handen mogen roemen.
Ter wederzyde staat een tal van kruid en bloemen,
In ryën geschakeerd, wier kleuren voor 't gezigt,
Wier geuren voor den reek door hem zyn ingericht;
Het dwarspad is ombeind met sierlyke steeketten,
Waaraan de vyg en druif haar lekkernyën zetten.
| |
| |
Ginds, op de voorplaats, praalt een groote kokosboom,
Voorheen de voedsterling van Suriname's stroom;
Hier, achter 't koepeltje, staan vier stuks mangaspruiten,
Die, by haar' verdren groei, den gloed der zonne stuiten.
't Is alles ingericht met smaak en goed beleid.
Hier hangt een totebel, door eigen hand gebreid;
Het kleine schepnet, om den visch 'er uit te haalen,
Leunt allernaast de spil; hier vangt myn vriend garnaalen,
En kleine snoekjes, bot, met verdre keur van visch,
Juist even of hy hier aan Amstel's boezem is;
En, om het vaderlandsch nog meer en meer, te staaven,
Ligt daar zyn zeilschuit, juist als lag ze in Amstel's haven:
Een speelend wimpeltje zwiert boven aan den mast,
En draagt de zuivre kleur, die Batavieren past.
Des achtermiddags, als een liefelyke koelte
Hem tot het zeilen lokt, laveert hy in de zoelte,
En als het windje slaapt, zet hy de riemen uit:
De loop van 't schuitje word dus nimmermeer gestuit.
't Is heugelyk voor hem, om, danssende op de baaren,
Zo met zyn kindertjes te gaan uit speelenvaaren.
't Is slechts vooroordeel, vriend! dat onze ziel verrukt
Voor 't lieve vaderland: by 't zoet, dat gy hier plukt,
| |
| |
Kan nimmer vaderland, kan rang noch rykdom haalen:
Gy proeft hier reeds het zoet van 't heil der hemelzaalen;
Doch hy, die uit zyn ziel de vergenoeging bant,
is nergens wélgemoed, zelfs niet in 't vaderland.
Daar daalt de zon in 't west, en zwichtvoor 't scheemrend duister;
De hooge vloed genaakt; een murmelend gefluister
Wekt aandacht in myn ziel, die, zingende, is gerust.
Zie, hoe hier golf by golf den zoom van 't tuintje kuscht;
Ginds komt, als uit de zee, de maan dit oord verlichten,
Zo vrolyk, even of zy smaak vond in myn dichten:
Ik zong, in Stolkert's huis, voorheen haar komst ter eer',
't Voegt dat ik tot haar' lof dus niet te rugge Keer;
Ook voegt het niet op nieuw dit uitzigt te beschryven:
Myn zangen zouden thans somtyds eentoonig blyven;
Maar, leefde uw vader nog, die Lucas, die altyd
Zyn lier aan vaderland en vryheid heeft gewyd,
Ten dage dam de Belg nog op dien schat mogt boogen;
(Maar ach! die schat is met zyn' leeftyd weggevlogen!)
Zat hy eens 's morgens hier, by 't ryzen van de zon,
Dan wierd dit steigertje welras een Helikon:
Dan zouden wy te saam', gelyk twee feestelingen,
Den lof van dit gewest en van uw tuintje zingen.
|
|