Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 141]
| |
Myne woning,
| |
[pagina 142]
| |
Waar Paramaribo haar' altyd groenen zoom
Besproeid ziet door 't gekusch van Suriname's stroom,
Den stadnaam aanneemt, en met gladgedekte daken
Het oog des wandelaars op 't streelendst kan vermaaken,
Vlak op den hoek des pleins, van waar men, in 't verschiet,
Het fort Zeelandia met zyne wallen ziet,
Verheft zich, aan den kant des waters, Stolkerts woning,
Wier treffelyke stand, wier prachtige vertooning,
De heerlykheid vergroot van dit ons wingewest!
Ik hield, nog zeilende, het oog op u gevest,
Toen ik ten derdemaal' het anker hier zag vallen,
Vlak vóór de landingplaats der klip, en, onder 't knallen
Van 't bulderend geschut, wierd aan den wal gezet;
ô Stolkert! 'k heb van verr' toen op uw' wenk gelet,
En, stappende uit de sloep, kwam ik u 't eerst begroeten:
'k Mogt, nadrende aan uw huis, een vriendental ontmoeten,
Die, op uw voorbeeld, met den beker in de hand,
Eens dronken, my ter eere, op de aankomst in dit land.
't Heugt my nog hoe ik toen, langs zes paar steenen trappen,
Het ruime voorhuis op 't blymoedigst in kwam stappen;
Hoe gy my tegentrad, en spraakt: ‘Zyt wellekom!
Voert u het noodlot hier in weêrwil wederom?
| |
[pagina 143]
| |
Of doet uw zegepraal u tot ons herwaards keeren?
Het zy zo 't wil! - geloof, hier zult gy niets ontbeeren.
Gezegend zy uw komst! zyt vergenoegd, zyt bly',
En gun dat dit myn huis uw medewoning zy!
Gy zult in my een' vriend gelyk als eertyds vinden:
Gestadige ommegang zal ons op 't naauwst verbinden.
Gebie den slaaf: uw woord zy hem als myn bevel,
Wyl ik u in myn huis in volle vryheid stel.
Gy hebt niets nodig, dan dees stoep maar af te stappen,
Om 't pakhuis in te gaan, waar ge uwe koopmanschappen
Kunt bergen, schikken, en vertieren, naar uw' zin.
Waar is uw goed? men breng' het straks ter woning in.’
Hier wil ik mynen dank met ruime lippen uiten:
Myn gastheer, die dit merkt, zorgt straks myn reên te stuiten.
'k Voldoe zyn aanbod dus, zo gul aan my gedaan.
'k Voel zyne woorden nog in 't hart gegrondvest staan,
Die daar, zo lang myn pols zal tokklen, zullen blyven!
Maar zagt... ik moet veeleer dees woning hier beschryven.
Ik ga, al denkende, dus 't voorhuis op en neêr:
Wat is hier alles grootsch! waar ik my wende of keer',
Schaft smaakverwisfeling iets aangenaams voor de oogen.
Hier toont my 't fiks penseel zyn edel kunstvermogen:
| |
[pagina 144]
| |
Kom, staaren wy een poos op deeze schildery.
Uw verheid, vaderland! schynt waarlyk my naby:
Hier zie ik Wyk aan Zee voor 't bruischend pekel beeven;
'k Zie ginds het hoog Kykduin getroffen naar het leven;
Hier zie ik de Amstelstad; ginds zie ik 't kielryk Y;
Hier zie ik Utrechts sticht, geschetst aan wederzy';
Dáár, dáár word Deventer myn' zienlust aanbevolen;
De Roôbrug ligt misschien hier achter 't doek verscholen.
Maar wat vertoning zie ik ginds voor myn gezigt?
Het is de grafzuil, aan Rousseau ter eer' gesticht,
Zo treurig afgemaald, dat naauwlyks, in 't aanschouwen,
Men, denkende aan dien man, zyn traanen kan weêrhouên.
Zie hier den zeeslag, op de Doggersbank gevoerd
Door Zoutman, hem, wiens naam de Britten nog ontroert:
Daar praalt 's mans beeldnis zelve, omringd van de andre helden,
Wier daên ons tydgeschrift den naneef zal vermelden.
'k Ga honderd andere tafreelen hier voorby,
Te veel voor 't klein bestek van myne poëzy.
Myne aandacht word gewekt door boeken, lezenaaren,
Door bas en door viool, door luiten en door snaaren,
Geschikt tot streeling van 't zich kittelend gehoor;
Een tal van echo's vliegt het ruime voorhuis door,
| |
[pagina 145]
| |
Zoras een mengeling van deeze snaarentuigen,
Door vingeren gedrukt, de welfsels bly' laat juigchen.
Myn gulle gastheer vind hierin zyn grootst vermaak,
Wanneer hy, 's avonds, na het einden van zyn taak,
Het zorgelyk comptoir ontvlied, en, door het speelen,
Verbannende de zorg, zyn ziel in vreugd laat deelen.
't Heugt my nog, waarde vriend! 't heugt my hoe menigmaal
Myn ziel, van min geprangd, als tot de hemelzaal,
Door 't streelend veêlgeluid, allengs wierd opgetogen:
Vaar voort, en zie u steeds in deeze kunst verhoogen.
Nu zet ik my een wyl voor deezen schuifraam neêr.
ô Heuglyk wingewest! des nabuurs roem en eer!
Hoe mildlyk heeft natuur u met haar gunst beschonken!
Zie ginds die laanen eens met tamarindes pronken.
Verkwiklyk is de geur van deez' oranjeboom;
Hoe kronklend vliet daar ginds die kleine waterstroom!
Het is de graft, die 't fort voor 't naderen moet dekken.
'k Zie menig pluimgediert' my hier tor vreugd verstrekken.
Het loeijend horenvee, belust op teder gras,
Verzaad zich op dit plein en drinkt uit gindschen plas.
De wakkere soldaat, voor 't oorlogsveld geschapen,
Trekt daaglyks hier voorby, met veldgeschal, te wapen,
| |
[pagina 146]
| |
Naar 't huis des landvoogds, dat, van verr', zo schoon en prat,
Een treflyk denkbeeld vormt van Suriname's stad.
Nu treed ik met vermaak uw zyvertrek naar binnen:
Hier kan myn pen op nieuw Pictura's lof beginnen,
Daar Amstel's schouwburg hier met zyn tooneelen praalt.
Hoe kiesch is daar de stam van Stolkert afgemaald!
Elk beeld is levensgroot, zo fyn, zo net van streeken,
Dat elk schier zeggen zou, men ziet en hoort hen spreeken.
'k Meld niets van 't uitzigt langs de gantsche waterzy',
Van 't net geplaatst comptoir, noch van uw gaandery,
Door haare luchtigheid geschikt voor 't middagmaalen;
'k Ga willens die voorby naar uwe bovenzaalen,
Langs 't kunstig werktuig van een' grooten wenteltrap.
ô Fiere dichtkunst! volg my na, van stap tot stap;
Treed vóór myn denkkracht heen, Met trippelende schreden:
Zo zal ik, zingende, myn slaapzaal binnentreeden.
Het vergenoegen, dat de gulle blydschap kuscht;
Verschafte, op deeze zaal, myn ziel en kalmte en rust,
Wanneer ik, 's avonds, moede en mat van daagsche werken,
Voor d'opgeschoven raam myn zintuig wist te sterken,
Door keur van wynen, by het rooken van tabak;
'k Zat in een' leuningstoel, terwyl my niets ontbrak.
| |
[pagina 147]
| |
My dunkt, ik zit 'er nóg, schoon ik hier zit te schryven;
My dunkt, ik hoor den vloed nóg langs de klippen wryven,
En kletzen tegen 't boord van Suriname's vliet,
Terwyl de blanke maan hear zilvren straalen schiet,
En, als een schilderes, de huizen, schepen, hoven,
Verruklyk afpenseelt, schoon allen 't onderst boven;
My dunkt, ik hoor nóg hoe het jong matroosje zingt,
En 't vischje vangt, terwyl het pontje danst en springt;
Ja, 'k stel my alles nóg op 't levendigst' te voren.
Verrukkelyk verblyf! hoe kost gy my bekooren!
Wanneer ik roosjes zond aan 't voorwerp myner min,
Dan blies uw vrolykheid my daaglyks dichtlust in;
Of als Johanna my naar wedermin deed wachten,
Myn liefde toetsende, dan galmde uw wand van klagten;
Uw echo's hielpen my in 't torsschen van myn' druk,
En riepen, ging het wél: Geluk! geluk! geluk!
Zo heb ik menigwerf tot middernacht gezeten,
En de avondüurtjes op 't genoegelykst versleten,
Totdat de tyd my riep naar 't vorstlyk paveljoen,
Om 't ligchaam en den geest door slaap met rust te voên.
'k Ontwaak door 't dagschot, en myne uitgeruste leden
Doen my niet aarzelen ter bedsponde af te treeden.
| |
[pagina 148]
| |
Myn jongen, Cicero, past vlytig op zyn' heer,
En legt het morgenkleed op zyde van my neêr.
Tjoe, tjoe! klein vogeltje! zing vry rondom my heenen;
Spring, daar ik stil zit, vry, op beide myne beenen;
Tjilp vry, mak beestje! tjilp! nog eens, neur vry, en lagch;
'k Weet wat gy zeggen wilt: gy kondigt my den dag.
By 't ryzen van de zon, begint de vloed te leeven,
Geschud door 't windje: zie hoe ginds de visschen zweeven
Langs de oppervlakte van den kabbelenden vliet,
Al happende naar daauw van 't bukkend waterriet.
Zie nu myn uitzigt, waar myn woning op mag boogen.
Een rykgeladen vloot vertoont zich aan myne oogen,
Waar Bato's wimpel, waar de staatenvlag nog waait.
De ponten liggen hier als door elkaêr gezaaid,
Met booten, sloepen en met honderd andre schuiten,
Die, dobbrende op het vocht, den loop der stroomen stuiten.
Dees brengt de planters van hun lustplantaadjes af;
Die brengt ons visch, zo eêl als ooit Europa gaf;
Dees brengt ons toevoer aan van pluimvee, melk en koren.
Een aangenaam gesuis van stemmen laat zich hooren,
Daar 't onderscheiden werk van elk myn zintuig streelt.
Ik heb, hier zittende, my dikwerf ingebeeld
| |
[pagina 149]
| |
Dat ik in Amstel's stad den buitenkant bewoonde,
En dat het kielryk Y zich aan myn oog vertoonde;
Maar neen, dat schoone, 't geen zich hier vermengt dooreen,
Bezit geen ander oord dan dit gewest alleen.
'k Bewaar de grootheid van nog heerelyker dingen,
Als ik hierna deez' stroom een lied ter eer' wil zingen.
'k Ben aangekleed, en ga eens zien uit myn balkon,
Die op de stoep rust, of, by 't ryzen van de zon,
De slaaf heeft opgepast myn pakhuisdeur te ontsluiten.
Ik treed de trappen af, en ga vervolgens buiten
My wasschen op de plaats. Myn gastheer, steeds vernoegd,
Heeft my den morgengroet nog naauwlyks toegevoegd,
Of een der slaaven komt my keur van koffi bieden.
Wie, die dus leeft, voelt niet de zorgen van zich vlieden?
ja, braave Gerard! ja, geloof my, die this leeft
Kent ook de schatten wel, die hem 't genoegen geeft.
'k Ga nu naar 't pakhuis, om myn waaren te vertieren;
Myn knechts zyn bezig om den winkel op te sieren.
'k Zit pas... of ik verkoop... 't gaat wel... de winst is zoet.
De luchtigheid der plaats lokt dagelyks een' stoet
Van menschen, die my hier, al koopende, bezoeken.
Intusschen draag ik zorg 't verkochte wél te boeken.
| |
[pagina 150]
| |
Maar 'k laat den handel daar, wyl ik nu bezig ben
Het zoet van dit verblyf te schetsen door myn pen.
'k Treed dus voor 't laatst nog eens myn grootsche woning binnen.
De weggevlogen tyd vervrolykt nog myn zinnen,
Op 't zoet herdenken van dien blyden avondstond,
Toen ik het heuglyk ja kreeg uit Johanna's mond;
Ofschoon die gift my deed myn vorstlyk woonhuis derven,
Zult gy, verruklyk uur! toch nimmer in my sterven
Voordat de keten, die my aan Johanna sloot,
Op 't wreedst ontsloten word door d'onweêrstaanbren dood.
'k Hoor nog myn' blydschapsgalm langs uw gewelven juigchen.
Myn gulle gastheer, die myn zege mogt getuigen,
Staat, als verrukt hierdoor, nog levend voor myn oog:
Hy drukt myn handen... slaat het bly' gelaat omhoog,
En zegt: ‘Ofschoon dit uur ons doet van woning scheiden,
'k Verheug my echter in den heilslaat van u beiden.
Geluk myn vriend! en gy, die myn vriendinne word!
Geluk!.. nooit worde uw heil door 't drukkend lot verkort!
Word de gelukkigsten, de zaligsten der menschen:
Dit zyn myn zuivere, myn waare boezemwenschen.’
ô Braave Stolkert! 'k hoor.. 'k hoor nóg het zoet geluid,
Waarmede uw huppiend hart dees lieve woerden uit.
| |
[pagina 151]
| |
Myn trouwdag nadert: 'k moet dus myne woning missen
Zo vaak getuige van myn hartsgeheimenissen,
Het huis myns vriends, waarin de blyde gulheid woont,
Waar hy een' vreemdeling de liefde eons zoons betoont.
'k Zal u, ô trotsch gewelf! geenszins met rouw verlaaten:
Myn heilgalm klinkt te schel langs Suriname's straaten.
't Was anders met myn hart, myn krimpend hart, gesteld,
Toen, in het vaderland, het lot, als met geweld,
My, aan de Roôbrug, aan myn' oom en moeije ontrukte:
't Heugt u, ô Gerard! nog hoe dit ons drieën drukte.
Neen, 'k mis dit zoet verblyf, vernoegd van ziel en zin.
'k Treed, uit het huis myns vriends, myne egaês woning in,
Waar ik thans bezig ben, de erkentelyke snaaren.
Te roeren, by den gloed van zuivre dankältaaren.
Als God my telgen schenkt, ô Stolkert! denk dan vry,
Dat ik hen leeren zal hoe elk u dankbaar zy:
Zo zult gy, als de dood myn leefaêr zal doorbooren,
Door hen hunn' vaders dank, zelfs na zyn dood, nog hooren.
|
|