Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 129]
| |
Zeezang,
| |
[pagina 130]
| |
Zyt welkom, nyvre Palinuur,
Aan wien de zorg en 't hoog bestuur
Van deeze kiel word opgedragen!
Bragt u elisabethGa naar voetnoot(*) in druk,
Myne anna zy u tot geluk,
En schaffe u gunstiger en heugelyker dagen!
Van Hout! myn lot- en reisgenoot,
Die huis en haard en moeders schoot
Uit eigen welvaartpligt moet missen!
Zie daar myn trouw en rechtehand;
Schenk my uw vriendschap tot een pand:
Zo korten wy den tyd door zielverbindtenissen.
Daar naakt de blyde morgenstond!
Men rukt het anker uit den grond;
De losgemaakte zeilen zwellen,
En Pieter, die de lootsman is,
Zegt tot den schipper: ‘'t Is gewis
Dit uur voor u de tyd ter noordzee in te snellen.’
| |
[pagina 131]
| |
Die braave lootsman, welgemoed,
Brengt ons in 't ruim van Thetis vloed,
En zegt, by 't weggaan: ‘Myne heeren!
Vaart wel! de goede en groote God
Schenke aan uw kiel een heilryk lot,
En doe haar veilig op dees reede wederkeeren!’
Myne anna doopt, voor 't eerst, alreê
Haar' boezem in de ruime zee,
En snelt, met uitgespreide vleuglen,
Gesterkt door een' noordoosten wind,
Zodat men ras het vóórland vind
Van hen, wier euvelmoed een Zoutman wist te teuglen.
Hier toont Calais zich aan ons oog;
Ginds zien wy Douvres van omhoog,
En zeilen dus 't kanaal naar binnen;
De nacht verhaast myne anna's schreên
En leid haar ongevoelig heen,
Totdat wy, 's morgens vroeg, ontdekken Ferley's tinnen!
| |
[pagina 132]
| |
Helaas! helaas! hier ondervind
Myne anna 't eerst den tegenwind,
Die haar bezwangerd lyf doet woeden:
Zy draait zich om, op 't felst getergd,
En vliegt, als dol, langs 't krytgebergt',
Totdat zy weêr naar rust op Deäls reê mag spoeden.
Hier word de geest, die schatten plukt
Uit vreemde dingen, als verrukt
Door de Albionsche trotsche stranden,
Wier kruinen, schoon in wintermaand,
Als waren zy als geel getaand,
Het hart verlustigen door vruchtbre korenlanden.
Natuur verschaft den sterveling,
Die denkt, altoos verandering:
Zo zien wy, 's andren daags, by 't daagen,
Dit oord, zo verr' 't zich heenenstrekt,
Als waar' 't met wit albast bedekt,
Zich bar vertoonen door de stuursche wintervlaagen.
| |
[pagina 133]
| |
Myne anna kemt haar sneeuwryk hair,
En word een' oostenwind gewaar,
Dus schud zy 't ys van haare vlerken,
En onderwind ten tweeden maal'
Zich midden door het woest kanaal
Te spoeijen, en haar vlugt naar d' oceaan te perken.
't Gaat wel! zy groet ten wederkant
Oud Albion en 't Frankenland;
En, nu Eool' begint te ruimen,
Snelt ze, als een vogel in de lucht,
Langs 't water, en laat door haar vlugt
Van achter zich een' schat van witte waterpluimen.
Daar buigt zy zich driewerf driemaal
Voor Amphythrites waterzaal,
En groet den stoet der Nereïden;
Zy baad zich thans in zeilenslust,
En schynt vernoegd de vaste kust,
Al dobbrende op en neêr, van verr' 't vaarwel te bieden.
| |
[pagina 134]
| |
ô De oceäan, zo rap en vlug,
Draagt haar, al vliegende, op den rug;
Neptuin verzelt haar langs de baaren;
God Glaucus, Acis, Galathé,
Zyn allen tot haar' bystand reê,
Terwyl men Tritons ziet rondom haar ligchaam waaren.
Myn geest, die, in de scheepskajuit,
Zo vrolyk deezen maatzang uit!
Verlaat deeze ydle herssendroomen!
Die godheên, in een' blinden tyd
Aan stugge heidnen toegewyd,
Zyn enkel uit het brein der dichtren voortgekomen.
Ontwaak, en zie het zoet gelaat
Van d'opgerezen dageraad;
Beschouw dien schat van wolkkolommen,
Wier kleuren, vol van majesteit,
Door de oosterkimmen heenverspreid,
Het denkend zielgestel door eerbied als verstommen.
| |
[pagina 135]
| |
Het windje rust nog in den stal;
De zee dus, als een vlak kristal,
Weêrkaatst de nuchtre schemeringen.
Daar ryst nu, uit de azure bron,
De koesterende morgenzon,
En spreid haar straalen langs de onmeetbre waterkringen.
'k Zie, op haar komst, een' grooten stoet
Van schepslen, in den pekelvloed,
Zich, ter verkwikking, wentlen, keeren:
Hoe treffelyk een wonderschat
Vertoont zich nu op 't pekelnat,
Een schat van wondren, dien wy op het land ontbeeren!
Het windje ryst by 't ryzend licht,
En noopt den zeeman tot zyn' pligt,
Om en op zeil en roer te passen;
't Matroosje, wars van 't vaste land,
Klimt, zingende, in het drillend wand,
Terwyl de stuurman 't oog vest op de scheepskompassen.
| |
[pagina 136]
| |
De hoofdman slaat nu 't scherpziende oog
Aandachtig naar den hemelboog,
En, met de komst der zon in 't zuiden,
Houd hy den graadboog voor dat licht,
't Geen hem, op meetkunst afgericht,
De juiste plaats, waar 't schip thans zeilt, weet aan te duiden.
Volg vry, volg vry, ô handellustGa naar voetnoot(*)!
Myne anna naar de westerkust;
Uw naam doet de eedle koopvaart bloeijen:
Zo menigwerf ik u aanschouw,
Doet ge, als een vorstlyk zeegebouw,
't Bespieglend zielgestel als in verrukking gloeijen.
Hoe groot was niet des Scheppers gunst,
Toen Hy de nutte zeevaartkunst
Aan 't sterflyk brein wilde openbaaren!
ô Kunst! gy vordert lof en roem;
Ja! dat ik u de grootste noem',
Want, zonder u, waar' 't zout vol dreigende gevaaren.
| |
[pagina 137]
| |
Ja! zonder u, lag 't waerelddeel
America, zo schoon, zo eêl,
Nog in den poel des tyds begraaven.
Gy zyt des koopmans rechtehand,
En voert, van menig kust en strand,
Een reeks van schatten in de vaderlandsche haven.
Gy slyt wel menig angstig uur,
En wint het sobre kostje zuur,
ô Zeeman! echter ziet gy dingen,
In vreemde plaatsen, die 't vernuft,
Dat in 't gewoel der stad versuft,
Toeschynen als een droom, of als begoogchelingen.
Daar duikt, vol pracht en majesteit,
Vol schittering en heerlykheid,
De gulde zon in 't westen neder;
En, naauwlyks is zy schuil gegaan,
Of ginds verschaft de komst der maan
Op nieuw een tafereel voor 't schetsen van myn veder.
| |
[pagina 138]
| |
Zyt driewerf welkom, avondlicht,
Dat uw verrukkend aangezigt
Laat spieglen in de waterplassen!
Gy, die des zeemans hart verblyd!
Hoe keurig weet gy, op uw' tyd,
Schoon wislende in uw' loop, al wislende op te passen!
Myn scheepje, dat uw aanschyn mint,
En zich verheugt in voordewind,
Zeilt, hupplend, naar de westerstreeken.
De malefyt, die vrolyk tiert,
En 't meeuwtje, dat langs 't water zwiert,
Verblyden zich, daar gy de vreugd schynt aan te kweeken.
Geen land, geen huis, geen bosch, geen duin,
Beletten ons thans 's hemels kruin
In de uitgestrektheid naar te spooren;
Elk hemelteeken, voortgeleid
Op 't wenken van Gods majesteit,
Gaat tintlend door de lucht in diamanten kooren.
| |
[pagina 139]
| |
Wat schaft het ruime pekelhof
Den mensch een' schat van denkensstof,
Door duizende verwisselingen!
Wat is de wind? wat ebbe en vloed?
Hiervoor verstomt het aardsch gemoed,
Zowel als voor het perk van deeze waterkringen.
Daar roept een fluksche varensgast,
Van boven, uit den fokkemast:
‘'k Zie land! ik zie twee hooge klippen!’
De schipper, die ze ras erkent,
Gebied, dat men den bodem wend',
Om, langs 't gezigt der kust, al labbrend heen te slippen.
Wy nadren... 'k Zie reeds 't ryzig woud,
Dat schatten torscht van keurlyk hout;
'k Zie ginds de Marrawynestroomen;
De brandwacht hyst voor ons de vlag.
Daar naakt, daar is de blyde dag,
Waarop wy, vol van vreugd, in Suriname komen!
| |
[pagina 140]
| |
Ons reisgenootschap, bly te moê,
Zwaait nu elkaêr het welkom toe!
't Schynt all' op 't schip van vreugd te klatren;
Elks hart, dat thans aandoenlyk is,
Roept uit, met dankërkentenis:
Geloofd, geloofd zy God! den God der groote watren!
ô AnnaGa naar voetnoot(*), die, by 't mastryk Y,
Gerust leeft aan uw' egaês zy'!
Geniet, een lange reeks van jaaren,
't Genoegen, om uw naamgenoot',
Uit Suriname's vruchtbren schoot,
Tot Loon der koopvaardy, een' schat te zien vergaêren!
|
|