| |
| |
| |
Zeezang,
by myn vertrek van Suriname naar 't vaderland, met het schip De Jongste David, in 't jaar 1783.
Nymphae Nereïdes! Nymphae! Gens edita Ponto, Hos mihi non duros paulum concedite lusus, Dum refero quae, puppe sedens, cantabat ab alta Cretides Celadon.
jan. broekh.
ô Suriname, dat, een reeks van veertien jaaren,
My 't vorgenoegen deed uit uwen landbouw gaêren,
Bekoorlyk waerelddeel! ik roep u, droef te moê,
Het tedere vaarwel van 't hoog kampanje toe!
Gy, hoeker, die my thans doet slingren heen en weder!
Gy hoort de dankbaarheid, die voortvloeit uit myn veder;
Gy hoort de wenschen, die ik, in de scheepskajuit,
Om u, myn wingewest! en uwe burgers uit.
| |
| |
'k Zal op uw' levensaart, zo gul, zo gastvry, boogen.
Vaar wel!..... gy word allengs aan myn gezigt onttogen;
Vaar wel!.... en zie ik u nooit weêr, 't zy Thetis vloed,
Met ziltige armen, myn gebeente omvangen moet;
't Zy dat het lot my roept naar andre verre kusten,
En dat myn romp aldaar, van zwerven moê, moet rusten;
Vaar wel dan eeuwiglyk!.... Vaar wel dan, heuglyk oord!
Stuw, westewindje! stuw de jongste david voort!
't Gaat wel, het zeiltje spant, en 't haakende verlangen
Naar 't dierbaar vaderland doet my, met zee-gezangen,
Den tyd verdryven, die my hier te langzaam spoed.
Hoe stout was hy, die 't eerst d'ontembren watervloed
Des grooten oceaans dorst met een kiel bevaaren!
Toen graadboog, toen kompas (door 't brein der kunstenaaren
In laater eeuw gevormd) aan 't volk was onbewust;
Geen pool bekend was; toen de Amerikaansche kust
Aan Moor en Indiäan mogt tot een vryplaats strekken;
Eer zich de dierenriem liet aan de lucht ontdekken;
Toen elk den noorderbeer voor baak en zeilsteen nam;
Hoe weiflend was het toen, eer men ter haven kwam!
Toen deed geen zwellend doek de kiel door 't water draaven,
ô Neen! die kunst lag toen nog in den tyd begraaven;
| |
| |
Geen peilloot waagde zich toen verr' van honk in zee:
't Ging all' van land tot land; 't ging all' van reê tot reê.
Maar gy, myn hoeker! zeilt thans midden door de baaren,
Ten trots des noordenwinds, ten trots der zeegevaaren.
De nyvre Palinuur weet, door oplettendheid,
Hoe hy uw kiel langs plaat en klippen heenenleid;
Hy weet uw' zeilloop op de grootste waterplassen,
Door stuurmanskennis en door meetkunst, af te passen.
Van zulk een wetenschap wierd nooit voorheen gehoord.
Stuw, westewindje! stuw de jongste david voort!
Des morgens, als de zon in 't oost ryst uit de baaren,
Doet my de zee op haar als in verrukking staaren.
Nu ryst de steven als ten zwerk, van waar de spriet
Dan weder naar omlaag als tot den afgrond schiet.
Het pekel schynt de kiel door slag op slag te tergen.
Daar kruit zich op elkaêr een tal van waterbergen,
Wier kruinen, wit als sneeuw, ons dreigen keer op keer;
Doch, daar zich de een verheft, daalt fluks weêr de ander neêr.
De winden loeijen door het drillend wand en touwen,
Waarop de zeeman klimt, zo aklig om te aanschouwen.
Nu toont de zelfde zee, die kortlings vreeslyk was,
Zich glad en effen, als een glinstrend spiegelglas.
| |
| |
Men bind het wapprend zeil aan zyne raês en staaken.
De masten slingeren; men hoort de stengen kraaken:
Hoe stiller 't pekel is, hoe meer geraas aan boord.
Stuw, westewindje! stuw de jongste david voort!
ô Zee! gy doet myn oog en myn vernuft verstommen!
Dáár zweeft een schubbig heir op vleugelen, by drommen;
Ginds zwemt de bruinvisch, die den zeeman storm voorspelt;
Dáár roeit, rondom de kiel, de haai, die 't woest geweld
Der winden en den vaart des hoekers durft trotseeren;
Ginds zie ik den dolphyn zich kantlen, wentlen, keeren;
Dáár vliegt een vooglenchoor, schoon verr' van land en reê,
Al zingende langs 't boord, en zoekt zyn aas op zee;
Dáár zie ik 't zwemkroost op de woeste baaren zwieren,
Gelyk aan weiden, die der steden omtrek sieren,
Waarop een talloos heir van schepslen zich bevind.
Gelukkig is de mensch, die de onderzoeking mint;
Die uit de schepping leert den grooten Schepper eeren,
En die zyn denkenskracht al denkend voelt vermeêren!
De zee, hoe wreed, schaft toch iets zoets, dat ons bekoort.
Stuw! westewindje! stuw de jongste david voort!
Hoe treffelyk een schets van 't menschelyke leven
Kan aan de oplettendheid het bruisschend zilver geeven!
| |
| |
Gelyk de ziel, nu kalm en vreedzaam, binnen kort,
Door tweedragt, haat en wraak, ontroerd en woedend word;
Zo dreigt de stille zee dat zy, door kracht van winden
Allengskens aangezet, den hoeker zal verslinden;
Dan geesselt zy het boord, dan tiert die waterplas
Zo gruwzaam, zo barbaarsch, alsof zy zinloos was.
Gelyk een Zephirus het vlottend zeil doet zwellen,
En door zyn gunstigheid ons doet ter haven snellen;
Zo zwelt somtyds het zeil van voorspoed en geluk.
Gelyk een tegenwind veröorzaakt zeemans druk;
Zo doet een tegenwind van ongeluk en rampen
Het zwakke menschdom met het weiflend noodlot kampen.
Zo wierd een Croesus zelf in zyn geluk gestoord!
Stuw, westewindje, stuw de jongste david voort!
Myn heillot nadert op het zien der vaste landen,
By d'ingang van 't kanaal: ik zie de baaken branden:
Wy vaaren 't magtig ryk des lelyvorsts voorby,
En groeten 't krytgebergt' des Brits aan de andre zy'.
Nu klieven wy het ruim der woeste noorderbaaren,
En mogen eindlyk op de kust van Neêrland staaren.
Hoe was myn wenschend hart, hoe was myn ziel verrukt,
Toen 't anker in den grond des Vliestrooms wierd gedrukt!
| |
| |
Hoe heilryk was het uur toen ik, aan Amstels wallen
Geland, myn' Zegenaar, myn' God, te voet mogt vallen,
In tempelen, gesticht door zuivre dankbaarheid,
Waarin zyn groote naam, zyne eer, word uitgebreid!
|
|