| |
| |
| |
Sironoë,
tweede veldzang; by myn vertrek naar 't vaderland in 't jaar 1783.
Extremum hunc Arethusa mihi concede laborem.
virg. Ecl.
By Motkreeks boezem, waar zich Javaas rits verheft,
Alwaar natuur, die hier de kunst verre overtreft,
Den trotschen tempel der verrukking schynt te stichten,
Waar nooit de zomer voor den herfst behoeft te zwichten,
Waar 't alles dartelt, streelt en toeknikt, vleit en lagcht,
Verkoos Sironoë, daar hem de kiel reeds wacht,
In schaâuw der cederen dit afscheidslied te zingen:
ô Zilvren golfjes, die, by beurtverwisselingen,
Nu op-, dan nederrolt! ô denkende eenzaamheid!
ô Bosch! ô beemd! en gy, myn hof, vol majesteit!
| |
| |
ô Plant- ô kruidgewas! ô eedle bloemwaranden!
Ontfangt tot dankbaarheid deeze afscheidsofferhanden,
Ontfangt myn laatst vaarwel! En gy, ô Dorothé,
Die nimmer hoorde naar myn' wensch, myn' zang, myn beê!
Vergun my, daar ik u ten tempel in zie leiden,
Op 't pad, waarlangs gy gaat, dees bloemtjes heen te spreiden.
'k Heb reeds de liefdedrift voor u vaar wel gezegd;
'k Heb achting in de plaats voor u aan 't hart gehecht:
Gy Weet, ik heb u steeds de vryheid voorgeslagen,
Om wien gy 't meest beminde uw weêrmin op te draagen.
Waar dwang de harten bind is nooit de liefde oprecht;
Maar waar de vrye wil een' zuivren grondslag legt,
Daar kan men lichtelyk het huwlyksöuter stichten,
Welks vlam het hart ontsteekt tot kuische minnepligten.
Gezegend zy dan 't uur, gezegend zy de dag,
Waarop zich Silemon met u vereenen mag!
Uw beider heil doet my de vreugd in de aadren dringen.
Kom, zangeres! help my dit laatste veldlied zingen!
Ontfang, ô Dorothé! ontfang, ô Silemon!
De oprechte wenschen, die uit myne vriendschapsbron
Opwellen: leeft te saam', door hart aan hart verbonden!
Nooit worde uw heilstaat door den tegenspoed geschonden!
| |
| |
Nooit dring' de tweedragt in uw huwlyksledikant!
Nooit worde uw beider vreugd door droefheid aangerand!
Het vergenoegen zweeve al lagchende om uw' drempel,
En vorme uw woning tot een' waaren liefdetempel,
Waar niets dan reden, trouw en deugd, te vinden is:
Zo smaakt ge een' hemel hier op de aard', terwyl ge uw' disch
Met teedre wichtjes, naar uw' wensch, moogt zien omringen!
Kom, zangeres! help my dit laatste veldlied zingen!
En gy, ô dankbaarheid! beminde hemelgaaf!
Leer my, eer ik naar 't eind' van deezen veldzang draav',
Leer my gedenken aan de reeks weldaadigheden,
Die my dit wingewest en zyne burgers deeden.
De zucht voor 't vaderland en de eigen welvaartpligt
Zyn zuilen, waarop dit myn afscheid is gesticht.
De hoeker, die my ginds al dobbrend ligt te wachten,
Zal dikwerf tuigen van myn dankbre nagedachten,
Wanneer ik, achterop, aan denklust toegewyd,
Myne uurtjes met vermaak op dankbre toonen slyt.
Als land en bosch en berg myne oogen zyn ontweken,
Dan zal de erkentnis nog in mynen boezem spreeken;
't Herdenken aan dit land en aan myn' vriendenstoet
Zal my verzellen langs den grooten watervloed;
| |
| |
Daar deeze dag, die my zo veel vermaak komt geeven,
In myn geheugenis tot aan myn dood zal leeven.....
Maar zagt, de tyd eischt dat ik 't zingen paalen stell'.
Myn land! myn Silemon! myn Dorothé! vaart wel!
|
|