Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 96]
| |
Sironoë, veldzang.Waar 't jeugdig mangroebosch de jonge bykorf siert,
Naar 't welk de duif haar vlugt des achtermiddags stiert,
Die, kirrende op den tak, haar' egaê weet te streelen,
Totdat haar de uchtend lokt naar andre lustprieelen;
Waar 't golvend zilver van den Commewynschen vliet,
Geregeld, nu om hoog, dan naar beneden, schiet,
Begon Sironoë, een telg der voedsterlingen
Van Ceres, door de min getroffen, dus te zingen:
Dat vry, daar de avond naakt, het herderlyk geschal
't Gevoede schaapje leide, al, blatende, ten stal;
Dat vry de gouden zon zich spoede, om haare lusten
Te voên, en, die voldaan, in Thetis schoot te rusten;
| |
[pagina 97]
| |
Dat vry de blanke maan zo schoon als ze immer kon,
Nog blaakende van drift voor haar' Endymion,
Het westlyk waerelddeel verlichte, en haare straalen
Op my, vol liefdevuur, al tergend neêr doe daalen;
De hoop voed evenwel myn afgepynigd hart:
De hoop is koesterend en laaft de minnesmart.
De liefde is zoeter als de weêrliefde ons doet wachten.
Kom, Dorothea! kom, hoor myne minneklagten!
Ontfang de hulde, die Sironoë u doet;
Loon hem, die voor u blaakt met ongeveinsd gemoed;
Schenk hém uw hart, die u het zyne heeft geschonken.
Kan 't zyn! is 't uwe nog gevoelloos voor de vonken
Van Cypris outer? Of veracht gy myne min?
Gy vlugt.....en antwoord niet....gy doet myn ziel en zin,
Getroffen door den schicht, als deze golfjes woelen!
Mag dan Sironoë nooit op uw weêrmin doelen?
Kan dan zyn veldgezang u niet vermurwen? neen!
Uw jeugdig hart, helaas! is harder dan een steen,
Die zich door smeeken, luit, noch zangtoon laat verzagten.
Kom, Dorothea! kom, hoor myne minneklagten!
Of heeft Middeloüs, een man, die 't land bemint,
Een zuivre Bato's zoon, myn landgenoot en vrind,
| |
[pagina 98]
| |
Uw teder zielsgestel aan 't zyne vastverbonden?
Welaan! 'k heb nimmermeer den vryheidsnaam geschonden:
Liefde eert de vryheid: geef aan hem uw hart en hand.
Doch, zo uw boezem ooit in zuivre drift ontbrand
Voor Rykaart, die, verliefd op slyk en aardsche schatten,
Meer 't glinstren van het goud, dan deugden, kan bevatten,
Of dat ge uwe oogen vest op Teleus, Mavors zoon,
Den degen hooger acht dan 't zoet eens landmans toon,
Vergeef dan dat myn hart uw keuze moet verachten.
Kom, Dorothea! kom, hoor myne minneklagten!
'k Weet wel, ô Dorothé! dat, op den Libanon,
Nooit door een' enklen slag de ceder vallen kon;
'k Weet hoe dat Galathé haar' Acis lang deed schroomen,
Eer hy het heuglyk ja kon van die nimph bekomen.
Misschien doet gy dus ook, beminde Dorothé!
En houd de liefde schuil voor uw' Sironoë;
Maar waarom dat gedaan? daar Maas- en Ygodinnen
Voor jeugdige Amstelaars, die zuiver zyn in 't minnen,
Nooit aarzelden on min met wedermin te voên:
Of wilt gy aan de kunst van Naso hulde doen,
En eerst uw' minnaars hart doen treuren, zuchten, kwynen,
Eer gy zyn heilzon met een' straal van hoop laat schynen?
| |
[pagina 99]
| |
Dit voegt geene Ymaagd, wie oprechte min bekoort,
Wanneer zy Bato's spraak, of als zy harttaal hoort:
Laat my niet langer als een Tantalus versmachten.
Kom, Dorothea! kom, hoor myne minneklagten!
Vernaamt gy mynen zang, dien de Echo, bly' te moê,
Al juigchend nagalmt, zelfs tot driewerf driemaal toe;
Kon u myn lustverblyf, of konden deeze zaalen
De wenschen, die ik uit, van woord tot woord herhaalen;
Wist gy hoe menigwerf ik uwe schoonheid roem;
Hoe dikwils ik uw' naam als godlykGa naar voetnoot(*), godlyk noem;
Hoe ik, by 't pleegen van wel duizend vreugdbedryven,
Dien, met een stift, weet in een parwaschors te schryven;
Gy wierd getroffen, ja, geliefde Dorothé!
Gy riept gewislyk uit: ‘Ik min Sironoë:
‘'k Wil zyn weldenkend hart niet langer wederstreeven,
Maar, ziel aan ziel geboeid, met hem vereenigd leeven!’
Bekoorelyke hoop, gevormd in myne borst!
Mogt zulks de kroon zyn van myn min, zo lang getorscht,
Dan zouden wy te saam', schoon verr' van 't Y gescheiden,
Op 't land of aan het fort, het heuglykst leven leiden.
| |
[pagina 100]
| |
Of, zo gy warsch zyt van dit brandend wingewest,
En 't oog naar Amstel, Maas, of 't golvend Spaarne vest,
Begeerig, om 't genot der zoete zaligheden
Van 't dierbaar vaderland, by elk als aangebeden
Te smaaken, zeg het my, 'k zeil met u, ééns van zin,
Trotseerende de zee, het kielryk Texel in:
'k Zou, als de Hemel ons die weldaad deed verwerven,
Daar, leevende met u, met u gelukkig sterven.
|
|