| |
| |
| |
Lof der Motkreek.
Toen ik, in vroeger' tyd, aan Motkreeks boezem woonde,
Op Janus lustverblyf, waar de eedle koffiboom
Myn' geest verrukte, en my natuur haar kunst vertoonde
In 't onuitputlyk zoet van haaren vruchtbren zoom,
Kwam reeds een zoete lust door myne zinnen zweeven,
Om Motkreeks stroom ter eer' te zingen; maar de nyd,
Die nimmer sluimert, deed myne Arethusa beeven,
Totdat haare onschuld bleek door de uitkomst van den tyd.
Zo zingt de bootsgezel, na 't uitstaan van gevaaren;
Zo juigcht het wollig vee, wanneer het, onverwacht,
Gered word uit den klaauw van wreede moordbarbaaren;
Zo helder schynt de zon, na 't einden van den nacht.
| |
| |
Ofschoon ik, onverdiend, u, Motkreek! moest begeeven,
Zo zult gy nogthans zien dat myne zangerin
Uw bosschen toejuigcht, en dat ik uw koffidreeven,
Om haare sierlykheên, nog als voordeezen min.
Vergun my, eedle stroom! uw grootheid op te zingen,
En hoe gy, beurt om beurt, nu ryst, dan nederdaalt,
Beheerscht door ebbe en vloed met tyverwisselingen,
Tot eindlyk de Overtoom uw' snellen loop bepaalt.
Geen Maas- of Amstelnimph moet op haar schoonheid roemen,
Schoon zelfs een zwaanentong haar' lof ten hemel heft,
Terwyl ik uwen stroom een' Edensstroom durf noemen,
Een' stroom, wiens lieflyk zoet het alles overtreft.
Zolang het kabblend nat, met vastgestelde tyden,
Uw boorden kusschen mogt, heeft nooit de vorst uw' stroom
In ys veranderd, neen; uw golfjes, die daar glyden,
Besproeijen, onvermoeid, den hoogen parwaboom,
Een' boom, die nimmer nog zyn bladren heeft verloren.
Steeds zyn de zoomen groen, waarlangs gy heenenschiet;
Het vooglenchoor, dat zich laat in uw bosschen hooren,
Wierd, op zyn nestje, door den winter nooit bespied;
Nooit wierd het wollig vee hier uit den beemd gedreven,
Wiens kant gy vochtig maakt; ge onthield hier nimmer gras;
| |
| |
Door uwe vruchtbaarheid herkrygt elk kruid het leven,
Dat door een' scherpen tand reeds afgeschoren was.
Uw boorden praalen met een tal van koffihoven,
Zo schoon, zo eêl, zo trotsch, zo heuglyk voor 't gezigt.
Geen oord in myn gewest gaat Motkreeks oord te boven,
Waarin de landbouwkunst haar' zetel heeft gesticht.
Hoe dikwils plagt ik hier, des morgens, vóór het daagen
Van Phoebus, aan uw' boord, de gaaven der natuur,
Verrukt van zinnen, naar te speuren, en het klaagen
Van 't minziek vogeltje te hooren, uur op uur!
Hoe dikwils overdacht ik, op myn lustplantaadje,
Waar' hier Rosinde nu, dan waar' myn wensch volmaakt;
Ja, mogt ik, met haar, in dees lieflyke bosschaadje
Eens wandlen, en haar hart door liefde zien geraakt!
Ach! mogt ik, met haar, eens op uwe golfjes vaaren,
In 't pontje, dat daar ginds te dobbren ligt in 't nat!
Dan zou myn staat den staat der englen evenaaren;
Ach! dat ik aan uw' zoom met haar eens nederzat!
Hoe zou ik dan, met haar, de snelle vischjes vangen,
Met hoekjes, of in 't net; hoe zoude ik, aan uw' boord,
Het zoetste, smaaken, dat een sterfling kan erlangen,
Wierd maar myn bede, door haar byzyn, eens verhoord!
| |
| |
'k Herdenk nog menigmaal, ô Motkreek! aan die dagen,
Waarin ik, welvernoegd, naar uwen zeekant ging,
Vaak krab en kreeften in hun holen mogt belaagen
En in de pannen 't kroost der kauwerieren ving.
Nu schoot ik snippen, dan ging ik een schildpad keeren;
Nu zocht ik mosselen, ook oesters, eêl en schoon;
Dan zag ik hier myn' disch met hertenvleesch vereeren:
Zo stelde vrouw natuur haar volheid my ten toon.
Nu sloeg hier de Indiaan het stinkhout in de pannen,
En velde met den pyl den visch, die boven kwam.
Dit zag ik met vermaak: hier was de zorg verbannen;
Nooit was hier droefheid, die aan my de vreugd benam.
Kom, Paramarica! komt, Cotticaansche stranden!
Komt, stroomvoogdessen, die het Commewynsche vocht
Vervrolykt! doet te saam' de Motkreek offerhanden,
Wyl ge in haar heerlykheid uw welbehagen zocht.
En gy, die 't fortgewoel gewoon zyt! komt u baaden
In vreugdebeeken, die u hier de Motkreek geeft.
Kom, zeeman! kom uw pont met Motkreeks vruchten laaden,
Waarmede uw vlotte kiel naar 't verre Europa streeft.
ô Motkreek! zilvren vliet! gy zyt myn vreugd, myn leven!
Gy hebt my tot de kunst des landbouws opgeleid;
| |
| |
Uw golfjes konden my een' troost in rampen geeven;
In u vond ik het zoet der lieflyke eenzaamheid.
Bloei dan, ô Motkreek! bloei, tot in een reeks van tyden!
Vliet, golfjes! bly' te moede, al rollende op en neêr!
Dat om uw vruchtbaarheid zich ieder moog' verblyden,
En dat het vooglenheir steeds zinge tot uwe eer!
|
|