| |
| |
| |
De plantaadje Berg en Daal.
Waar Suriname's vloed, al golvend, loopt naar boven,
Ter wederzyde omzoomd met hoogbebouwde hoven,
De brakke wisselt in een zoete waterzaal,
Vertoont zich statiglyk de lusthof berg en daal.
'k Zal hier, in 't koepeltje, beschaâuwd door dichte boomen,
De ligging zingen en den loop van uwe stroomen;
Hoe ge aan de rechte hand, gelyk een ronde kom,
U opdoet, en myn' hof bevochtigt van rondöm,
En aan de slinke, als had u 's menschen hand gedolven,
Den voet des bergs begroet door 't kletsen van uw golven;
Somtyds uw banken toont, met rotsen in 't verschiet;
Hoe welig aan uw' zoom het buigzaam waterriet
| |
| |
En 't dartle klimop groeit; hoe gul gy zonnevisschen
En kiessche heimaars aan den smaak weet voor te disschen,
Terwyl het haasje, daar 't komt drinken uit uw nat,
Door 't jagtroer word geveld, of door den hond gevat.
Ja! wilde ik al den schat, gy ons geeft, beschryven,
'k Zoude aan de lekkerny dan zingend hangen blyven.
Doch 'k staaröog liever op de beemden, die gy kuscht,
Op een' van welken ginds een hellend bergje rust,
Welks schuinsche klimming en gedaante de vertooning,
Zo onder door deez' boom, als van een' landmans woning
Al vry wel naarbootst; 'k spreek hier niet van, koe noch paard,
Hoe elk en gras en bloem en kruiden op u gaêrt;;
ô Nutte dieren! 'k zal straks nader van u spreeken.
Myne aandacht word gewekt naar deezerzydsche streeken,
Waar 't kronklend kreekje door de malsche weide vliet,
En met zyne armtjes langs albasten bergjes schiet.
ô Heerelyk gezigt! ô Schoone marmerädren!
Een kenner der natuur zou hier een' schat vergadren,
Een' schat van wysheid, die thans voor myn zwak gezigt,
In water, grond, in steen en erts, verborgen ligt.
'k Verlaat u, daar de zon verryst uit haare kimmen,
En onderneem uw' berg aan d'oostkant op te klimmen.
| |
| |
'k Was menigwerf verrukt by 't zingen van een lied,
Doch al 't verheevne, dat ik thans voel, voelde ik niet.
Myne aandacht wakkert aan by 't hoog en hooger stygen;
Op ieder' voetstap word myn mond belet te zwygen;
'k Blyf dikwils stilstaan: 'k sla dan 't hoogstverwonderd oog
Op vlakte, op berg, op my, en op den hemelboog.
De zon droogt hier reeds 't kruid, door heure ontloken straalen,
Daar 't all' nog blinkt van vocht beneden in de dalen.
't Schynt dat het windje ryst naarmaate dat men stygt,
Terwyl elk voorwerp vast een kleiner aanzien krygt;
De hooge bosschen zelfs veranderen in struiken.
Dees leuning komt te pas: 'k zal, klautrend, die gebruiken;
De steilte van den weg eischt hier een dubble kracht.
Zie daar my op uw' top, de zwaare reis volbragt.
Verrukkelyke kruin! 'k zal hier myn matte leden
Verfrisschen, door 't gezigt van duizend zaligheden!
Dit lusthuis lagcht my toe, terwyl ik, op dees bank
My nedervlyende, den kiesschen bouwheer dank:
Al zyt gy slechts gedekt met rammelende blaêren,
'k Mag echter op uw' stand en op uw schoonheid staaren.
Een uitgezocht vernuft heeft u dees plaats bereid,
Tot een beschouwplaats van des omtreks heerlykheld;
| |
| |
Want tot zoverr' 't gezigt van hier is heenenstrekkend,
Vertoont zich alles grootsch, verruklyk, eerbiedwekkend:
Myn zwakke dichtaêr zwelt by 't murmelend gewoel
Der windjes langs dees kloof; 't word alles hier gevoel.
Het werk der Almagt is verbazend in myne oogen,
En dikwerf word myn geest hier, peinzend, de aarde onttogen.
Daar dekt een donkre wolk het ryzend zonnelicht;
De stilte heerscht; iets naars vertoont zich voor 't gezigt:
Het onweêr nadert met verschrikkelyke schreden;
De bliksem schiet reeds straal by straalen naar beneden,
Die slangswyz' flitsen langs de kruin, die my omgeeft;
Het dondert in den buik des bergs; de bergtop beeft!
Zo treffend een tafreel staakt geenszins myne zangen;
Dit by te woonen is 't voldoen aan myn verlangen;
En, daar ik 't luchtgestel eerbiedig gadesla,
Baauwt de Echo nu myn' zang en dan den donder na.
Een frissche regen doet de windjes als herryzen;
Het gras herwemelt, en de boschbewoners pryzen,
Met zoete zangen, 't schoon, dat deezen berg omvat;
Beneên herdartelen de golfjes van het nat;
De bui dryft statig heen; de zon hergeeft haar straalen,
Aan berg en daal, en ginds aan bergen en aan dalen.
| |
| |
Wie zou, hier zittend, groote God,
Die 't ruim heeläl die tyd en lot
Gevormd hebt, slechts op één gebod!
Ik, een van uw geschapendom,
Voel dat ik, denkende, als verstom;
Doch 't schoon, dat zich hier toont rondöm,
Uw wonderkring, hier uitgebreid,
Dees bergkreits, die de vlakten scheid,
Vergroot by my de majesteit
Het klimmend klimmen van de zon,
Het ruisschen van dees zilvren bron,
Wier sprong reeds eeuwen tellen kon,
De koe, die slangswyz' paden maakt,
Het paard, welks hoef de steilte raakt,
En, klautrend, tot den top genaakt,
Het kruid, op deezen berg gegroeid,
De beek, die aan zyn' wortel vloeit
| |
| |
De donder, die nog ginder loeit,
ô Boschchoor! help my, die de lier
Der Godheid wy', met lossen zwier,
Terwyl ik my met bloemtjes sier,
Want gy, die, uit dit hellend woud,
Zo ryk in allerkeurigst hout,
Myn heil in dit prieel beschouwt,
Gelukkig gy, die hier den tyd,
Aan land en handel toegewyd,
Van heimwee wars, genoeglyk slyt,
Wie zou dan hier, ô groote God,
Die 't ruim heeläl, die tyd en lot
Gevormd hebt, slechts op één gebod!
'k Bid om geen staat, meer uitgebreid;
Maar schenk my weltevredenheid,
En danklust, die my opwaards leid
| |
| |
'k Rys op, en ga den top des bergs ten westkant af:
Een afgebroken tak strekt my tot wandelstaf:
Het pad is steil en smal, bezaaid met kleine steenen,
Die, door den voet geraakt, al springende daarheenen,
Den berg afrollen, juist als gidsjes van den weg.
Ik hou my dikwils vast aan struik, aan rank, aan heg,
Om dus, door hulp van hand en voet, beneên te komen.
Maar zagt....ô! dat komt wel! hier staan twee jonge boomen;
Ook is het min' of meer by hunne wortels vlak:
'k Neem daadelyk gebruik van 't onvoorzien gemak,
't Geen zich hier aanbied; 'k zie nu soms eens naar beneden,
Hoe moeijelyk het pad nog is om af te treeden,
Doch deeze zwarigheid word lichtelyk verzoet
Door al de heerlykheid, die hier myn oog ontmoet:
Ik zie, van verre, in spyt der ryzigste bosschaadjen,
Aan deez' en geenen kant twee ryke houtplantaadjen,
Met haare woningen als in de lucht gesticht:
Ik let, met aandacht, hoe men daar het werk verricht,
Hoe 't moedig ros het hout weet uit het bosch te haalen,
En dikke cederen van bergen voert in dalen,
Terwyl de logge pont op haare lading wacht.
'k Zie ginder hoe de slaaf, door zyne sterke kracht,
| |
| |
Den lokusboom, wiens stam eene eeuw wel konde tellen,
Als in één oogenblik ter aarde weet te vellen;
'k Hoor 't knallen van de byl! - 'k Herkryg hier nieuwe stof,
Ow, dalend' van den berg, van berg en daal den lof
Te zingen, dat het klink' door zyne diepe klooven;
Doch 't uur vereischt ow my dit zoet gezigt te ontrooven:
'k Sta dus voorzigtig op, en volg het steile pad;
'k Loop dikwils harder dan ik wil, ja, waarlyk! had
Dees steen my niet gesluit in myne snelle schreden,
'k Waare over hals en kop getuimeld naar beneden,
En met my waar' dees zang begraaven aan uw' voet:
Wie 't zuur niet heeft geproefd, verdient geen smaak van 't zoet.
't Gevaar vermindert by het laag en laager daalen:
Het pad laat thans my toe, al wandlende, aêm te haalen;
De beek word wyder by het ryzen van het woud;
Elk voorwerp word ow laag thans duidelyk aanschouwd;
Ja, 'k onderscheid nu reeds, ter zyde, in deeze vlakte,
Wier bosch men, sedert kort, voor kostgrond nederhakte,
Het jeugdig koorn, dat aan den landman loon belooft.
Zie daar my eindelyk, vrywillig afgesloofd,
Beneden aan den berg: nu tracht ik myne vrinden,
Zo spoedig mogelyk, in 't lustprieel te vinden.
| |
| |
'k Word, op deez' korten weg, nog in myn' gang gestoord
Door deezen waterval, wiens sprong het oog bekoort.
De dorst leert my welras een' beker toebereiden
Van myne handen, waar ik 't nat weet in te leiden,
En dan, met teug by teug, het smachtend spraaklid koel.
ô Aangenaame berg! Natuur wekt hier gevoel,
En schenkt, als onbeperkt in 't deelen van haar gaaven,
Aan matte reizigers dit vocht om zich te laaven.
Heb dank! 'k ben t'huis, en word, door mynen vriendenstoet,
By myn terugkomst, op het minnelykst ontmoet.
Een smaakelyk ontbyt staat op den disch te wachten:
'k Voel myn vermoeijing hier, al eetende, verzagten,
En 't kiessche druivennat versterkt de matte leên.
Waarom, gevlerkte tyd! spoed gy zo snellyk heen?
Gy smelt de dagen hier in hollende oogenblikken;
'k Zie 't all' tot ons vertrek reeds by elkander schikken:
ô ja de tyd is daar!..... Vaar wel, verruklyk oord!
Vaar wel, myn berg en daal! kweek schat by schatten voort,
In duurzaam bolletrie, in bruinhart, lokus, ceder;
En ziet myn stoflyk oog hierna u nimmer weder,
Welaan dan, dat dees traan, die van myn wangen glyd,
U, als een offer van myn' dank, zy toegewyd.
| |
| |
Gedoog dat deeze zang uw ligging moog' bekooren,
Totdat hierna voor u een zanger word' geboren,
Die uwe schoonheid zing' met liefelyker klank.
Ai!...de Echo roept, van verre, uit haare berggrot: dank!...
|
|