Surinaamsche mengelpoëzy
(1804)–Paul François Roos– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Reis naar de plantaadje Berg en DaalTerwyl gy, aan het fort, de zoetgetoonde snaaren,
Met rappe vingren, drukt, op uw genootschapsfeest,
Ontspan ik, verr' van u, den langgeboeiden geest,
In 't zoet gezelschap van geliefde vriendenschaaren.
De trotsche tentboot stak nog naauwlyks van de klip,
Of, met het fortgewoel, was onze zorg verbannen,
En alles scheen in ons tot blydschap saam' te spannen,
By 't zien verwyderen van stad, van zoom, van schip.
Het windje suiste met een liefelyk geklater,
En matigde den gloed van 't heldre zonnelicht;
De Neger, in de kunst van roeijen afgericht,
Sloeg telkens met den riem het zilver uit het water.
| |
[pagina 78]
| |
MervellieGa naar voetnoot(*)! schoon uw hof verr' boven andren styg'
In heerlykheid, schoon gy my thans uw gunst wilt schenken,
By 't kentren van het ty, eischt niet te min 't herdenken
Aan uwe wandaên, dat myn veder van u zwyg'.
Maar gy, lief kreekjeGa naar voetnoot(†), dat door my, in 't heenenvaaren,
Met gulle blydschap, by de nadring van den vloed,
Beschouwd word! vordert, dat u myne zangster groet',
U noemende de vreugd van heure lentejaaren.
En gy, die haar bezoomt, ô sancta barbaraGa naar voetnoot§,
Uit welkers bron ik mogt de melk des landbouws drinken!
Gy doet myn dryvend oog een' dankbren traan ontzinken:
'k Roei u voorby - very wel!. - de zegen volge u na!
Daar doet zich roo-racGa naar voetnoot** op met heure vruchtbre gronden:
Heur berg, weleer de stof van 't jeugdig dichtpenseel
Verschaft myn denkend brein een prachtig tafereel,
Herroepende, in dit uur, die zaligende stonden!
De sterkgespierde vuist der roeijers doet welras
Het vaartuig door den vloed van Suriname zwieren,
| |
[pagina 79]
| |
Langs honderd hoven, die zyn groene zoomen sieren,
Wier vruchtbaarheid reeds lang Europa's goudmyn was.
De stilsland van het ty doet ons op rusten denken.
Men wend den steven naar 't ontluikend nahamoeGa naar voetnoot*.
De statige rivier neemt hier in schoonheid toe:
Natuur schynt deze streek op 't minzaamst toe te wenken.
De nacht staakt onze reis, doch, met den dageraad,
Doet de afgeloopen eb ons weêr in 't vaartuig treeden:
Wy vaaren, langs een reeks van grootsche zeldzaamheden,
Die eerbied vormen op 't verwonderde gelaat.
De speelende natuur schenkt hier een grootsche woning
Aan bosch- en pluimgedierte, in 't midden van den vloed:
Een eiland, met een bank, gelyk m' in zee ontmoet,
Verschaft hier, in het klein, eene oceaansvertooning.
't Gehoor word zoet gestreeld, by 't ryzen van de zon,
Door zangers, die den daauw van hunne vlerkjes droogen;
De kruin van ieder' boom schynt als met goud omtoogen,
En 't blaauwe water word een blanke zilverbron.
Daar nadren wy aan 't vlek der ryzige savaneGa naar voetnoot†:
Haar ligging noodigt ons te stappen uit den boot:
| |
[pagina 80]
| |
De gulheid, die men hier by Israël genoot,
Eischt dat men voor dit volk het zelfde voetspoor baanc.
Van hier vertrekken wy, in d'achtermiddagstond:
De wakkre stuurman laat den boot, langs bank en klippen,
In ketenen geschaard, behendig heenenslippen,
Terwyl elk de aandacht hier op Suriname grond.
Daar steekt een stoute rots het hoofd uit, in het midden
Der stroomen: steen by steen ligt op elkaêr geschaard;
Een boom spreid op zyn kruin de takken hemelwaard;
Natuur eischt hier van ons haar wondren aan te bidden.
Daar, daar ryst berg en daal! Verrukkelyk gezigt!
Hoe word ik hier verrast door prachtige tafreelen!
'k Word daadelyk genoopt om, door myn dichtpenseelen,
De ligging van deez' hof te brengen aan het licht.
|
|